Ds. C. Harinck - Obadja 1 : 17 en 21
De strijd tussen Jakob en tussen Ezau
Obadja 1 : 17 en 21
17: “Maar op den berg Sions zal ontkoming zijn, en hij zal een heiligheid zijn; en die van het huis Jakobs zullen hun erfgoederen erfelijk bezitten.” 21: “En er zullen heilanden op den berg Sions opkomen, om Ezau's gebergte te richten; en het koninkrijk zal des HEEREN zijn.”
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 97: 1 | |
Lezen : | Obadja | |
Zingen : | Psalm 137: 3, 4 en5 | |
Zingen : | Psalm 68: 4 | |
Zingen : | Geb. des Heeren: 3 |
Gemeente, de inval van Hamas in Israël en de begane wreedheden hebben de wereld en hebben ook ons geschokt. De spanning in het Midden-Oosten is hoog opgelopen. We zien dat volken een bepaalde zijde kiezen. Iran en Syrië kiest de zijde van Hamas. Amerika kiest openlijk de zijde van Israël en heeft zijn schepen gereed liggen in de Middellandse Zee om te helpen. Dit alles vervult ons met zorg. Waar zal dat eindigen? Er hoeft maar zo weinig te gebeuren of er ontstaat een geweldige wereldoorlog. Er zal grote vernietiging over de mensen komen. Waar zal dat allemaal eindigen? Waar leidt ons dat heen?
Als we de Bijbel lezen, dan weten we dat. Het is ons voorzegd. Ook in de profeet Obadja. En daar willen wij vanmorgen bij stilstaan. Ik vraag uw aandacht voor twee teksten. Voor het zeventiende en voor het eenentwintigste vers. In vers zeventien lezen we: “Maar op den berg Sions zal ontkoming zijn, en hij zal een heiligheid zijn; en die van het huis Jakobs zullen hun erfgoederen erfelijk bezitten.” En vers 21: “En er zullen heilanden op den berg Sions opkomen, om Ezau's gebergte te richten; en het koninkrijk zal des HEEREN zijn.”
Het gaat in de profetie van Obadja over de strijd tussen Jakob en tussen Ezau. Dan willen we eerst letten op het gericht over Edom en ten tweede letten op de verlossing voor Israël, voor het volk van Juda.
- Het gericht over Edom
Obadja is de kleinste van de profeten. De hoofdinhoud van zijn profetie is dat God oordeel brengen zal over de Edomieten om het grote leed dat zij de kinderen van Abraham, de nakomelingen van Jakob, hebben aangedaan.
Wie was Obadja? We moeten niet denken aan de jonge Obadja die we ontmoeten aan het hof van Achab en die in de tijd van de vervolging honderd profeten verborg en die voedde uit de voorraadschuren van koning Achab. Het gaat over een latere tijd. Het gaat over de tijd van de wegvoering van Israël en de verwoesting van Jeruzalem. De Obadja die deze profetie geschreven heeft, is een tijdgenoot van de profeet Jeremia en hij leefde tijdens de verwoesting van de stad Jeruzalem en het verbranden van de tempel.
De profetie van Obadja bevat oordeel. Oordeel over Edom. De Edomieten waren een broedervolk van Israël. Izak had twee zonen, Jakob en Ezau. Uit Jakob zijn de Israëlieten voortgekomen en uit Ezau de Edomieten.
Er was reeds strijd tussen die twee broers, Jacob en Ezau, in de moederschoot van Rebecca. Het was een strijd over wie het eerste geboren zou worden. Ezau werd het eerste geboren. De Bijbel zegt: “En toen kwam de andere uit.” Toen die andere zoon uit de baarmoeder kwam, zagen de aanwezigen dat hij zijn broer Ezau bij de hiel vasthield. Het was alsof hij hem het recht bestreed om als eerste geboren te worden. Daarom noemden ze hem Jakob, dat is: ‘die de hiel vasthoudt.’ Maar Ezau was de eerstgeborene en als eerstgeborene was hij de opvolger van Abraham en van zijn vader Izaäk en was hij de drager van de Messias-belofte.
Maar Ezau was een onverschillige, een brute man zonder eerbied voor God en voor de vreze Gods van zijn vader Izak en zijn moeder Rebekka. Hij sloeg het eerstgeboorterecht ook niet hoog aan. Hij verkocht dit aan Jakob voor een schotel linzenmoes. Hij zei: “Ik ga sterven. En wat baat mij dan dat eerstgeboorterecht?” ‘Als jij dit zo graag wil hebben, geef mij dan maar een schotel linzenmoes, dan mag jij dat eerstgeboorterecht hebben.’
Toch was hij daarna ontzettend verbolgen toen hij hoorde dat Jakob op een slimme manier de oude, blinde Izaäk zo ver had gekregen, dat hij de eerstgeboortezegen over Jakob uitsprak. Toen Ezau dat hoorde, wilde hij Jakob doden. Jakob is toen gevlucht naar Padan-Aram, waar nog familie van zijn vader en moeder woonde.
Dan ontwikkelen zich de twee geslachten van Izak. Uit Jakob komen de Israëlieten voort en uit Ezau, de Edomieten. Er is vanaf het begin een strijd tussen die twee volkeren. Een strijd, die gepaard gaat met een ontzettende haat en vijandschap. Aan de zijde van de Edomieten heerst een vreselijke haat ten opzichte van de nakomelingen van Jakob, het volk Israël. Edomieten worden ze genoemd. Dit woord is afgeleid van het Hebreeuwse woord dat gebruikt wordt voor iets wat rood is. Ze worden rood genoemd omdat Ezau zijn eerstgeboorterecht verkocht voor een schotel roodgekleurde linzenmoes. Hij zei tot Jakob: “Geef me dat rode, dat rode wat je daar hebt.” Daarom noemden men zijn nakomelingen Edomieten.
Die Edomieten leren we kennen als de aartsvijand van Israël. En dat zijn ze tot op de dag van vandaag. Dat heeft natuurlijk een oorzaak. En wat zou die oorzaak zijn? Die oorzaak is de verkiezende liefde van God. Het feit dat de HEERE Jakob heeft liefgehad en Ezau heeft gehaat. ‘Gehaat’ - vooral omdat hij zijn eerstgeboorterecht niet achtte en omdat hij de grote Messiaanse zegen verachtte. God heeft Jakob liefgehad en Ezau vanwege zijn zonden gehaat. Maar daar wilden zijn nakomelingen niet onder buigen. Dat wilden die Edomieten niet aanvaarden. Ze wilde niet de meerdere erkennen in Jakobs nageslacht, in de Israëlieten. Ze waren vervuld met grote vijandschap tegen de nakomelingen van Jakob, de uitverkorenen van God. De liefde van God tot de nakomelingen verwerkte bij heen geen heilige jaloersheid, maar haat en vijandschap.
Ezau’s nakomelingen ontwikkelen zich vervolgens als een volk dat niet gelooft in de God van Israël en evenals hun voorvader Ezau de Messiasbelofte veracht. Zij hebben vooral de nakomelingen van Jakob, de Israëlieten gehaat.
Dat is reeds begonnen bij Ezau. Ezau nam om zijn vader en moeder te tergen, zegt de Bijbel, twee heidense vrouwen en was een verachter van het eerstgeboorterecht. Zij nakomelingen gingen in hetzelfde spoor. Zij werden verachters van de Heere en van Zijn dienst en van de hoop op de Messias die men had onder de nakomelingen van Jakob. Edomieten werden de kapers en rovers van de woestijn. Ze beroofden de handelskaravanen die door de woestijn reisden met hun koopwaar. Daar leefden ze van, zoals de Heere voorzegd had: “Op uw zwaard zult gij leven.” Het waren wrede krijgers. En vooral waren het grote vijanden van Israël.
Die vijandschap bleek tijdens de val van Jeruzalem. Na een beleg van 1,5 jaar door de troepen van Nebukadnezar, worden de muren van Jeruzalem doorgebroken en valt de stad. Dan trekken de soldaten van de Babyloniërs de stad binnen, rovend en plunderend. Wat was het soldij van soldaten in die tijd? Ze plunderen en roofden. Zo gingen zij de stad binnen. Zij hebben de mannen die zich verzetten, gedood, de vrouwen verkracht en de huizen geplunderd. En wat lezen we dan van de Edomieten? Zij hebben zich verblijd over de ellende van Israël en hebben feest gevierd.
We lezen dat ze Joden die de stad ontvluchtten, opvingen en hen beroofden van hun bezittingen en hen daarna uitleverden aan de Babyloniërs. Ze hebben de Babyloniërs aangemoedigd om Jeruzalem helemaal te vernietigen, om de tempel in brand te steken en een einde te maken aan het bestaan van de kinderen van Israël.
We lezen dat in het gebed van het verslagen volk Israël dat we tegenkomen in Psalm 137: “Heere, gedenk aan de kinderen van Edom, aan de dag van Jeruzalem, die daar zeiden Ontbloot ze, ontbloot ze tot de fundamenten toe.” Ze hebben die Babyloniërs aangevuurd om allen te doden en alles te verwoesten. Ze hebben feest gehouden op de berg Sion, zegt Obadja. Hij zegt dat ze “gedronken hebben op de berg Sion”, de tempelberg. Ze verblijdden zich over de ondergang van het volk van Juda, terwijl het toch hun familie was en zij hun bloedverwanten waren. Zo leren we Edom kennen. Een volk vol haat tegen Israël.
Die haat van Edom tegen Israël zien we steeds in de Bijbel terug. Om maar iets te noemen. Zij vielen Israël binnen in de tijd van David en ze kwamen verraderlijk en onverwachts uit het Zoutdal met 20.000 man en gingen moordend en plunderend het land door, terwijl David streed tegen de Filistijnen en andere vijanden.
Ook in de tijd van de Makkabeeën is er een vreselijke strijd gevoerd met de kinderen van de Edomieten. En dan kennen we ook nog Herodes, een Edomiet, de kindermoordenaar van Bethlehem.
En vandaag? Vandaag zien we die oude haat tegen Israël terug in Hamas die Israël binnenvalt en daar als beesten tekeer gaat en mensen afslacht. We zien die grote haat terug in de terroristische bewegingen van Hamas, Hezbollah en de Islamitische Jihad. En in landen als Iran en Syrië. Zij willen Israël vernietigen.
De wortel van die strijd is nog altijd dezelfde. Een verzet tegen de Goddelijke verkiezing van Jacob en zijn nakomelingen, het volk of Israël. De strijd is ten diepste een geestelijke strijd. Het gaat niet om land, het gaat niet om bezit, al zegt men dat wel. Het gaat om de grote vraag wie het uitverkoren volk is: Israël of Edom? En wie de echte Messias is: Jezus of Mohammed?
De oude strijd woedt voort in de strijd tussen Israël, Hamas en Hezbollah. De duivel zit daar achter. Die zoekt het volk van Israël te vernietigen. Want God heeft nog Zijn plan met Israël. In het laatste der dagen zullen ze op een krachtige manier tot geloof in Christus komen. En de volkeren zullen verbaasd staan en van Israël leren de ware God te dienen. Het zal zijn, zegt de apostel, als een opstanding uit de doden. Daar woedt de duivel tegen, tegen die goddelijke plannen van heil en van verlossing voor Israël.
Satan zoekt Israël te vernietigen. Hij zoekt Gods plannen te verijdelen. In de dagen van Obadja scheen het alsof de duivel daarin geslaagd was. Het onwaarschijnlijke was gebeurd. Israël had als natie opgehouden te bestaan. Vreemden bewoonden hun land en zijzelf leefden in ballingschap.
De nakomelingen van Abraham konden zich niet indenken dat dit ooit gebeuren zou.
Toen Jeremia hen Gods oordeel aankondigde vanwege hun dienen van andere goden, zeiden ze tegen de profeet Jeremia: ‘Dat denk je toch niet, dat God toelaten zal dat Jeruzalem verwoest zal worden, de tempel zal worden verbrand? Het huis van de Heere, waarin onze vaderen de Heere loofden! En wij weggevoerd naar een vreemd land?’
Ze vonden Hem een leugenaar en een samenspanner met de vijanden van Israël. Ze dachten dat dat onmogelijk was. Maar in de tijd van Obadja gebeurde het. Jeruzalem werd verwoest en de tempel in brand gestoken. De kandelaar en de tafel der toonbroden en alle gouden en zilveren vaten werden als triomf meegevoerd naar Babylon. Het betekende het einde van Israëls bestaan.
Maar God vergat Zijn belofte niet. God was Zijn verbond niet ontrouw. De Heere dacht aan Israël. Hij roept Obadja om Zijn boodschap te brengen aan dat ontrouwe volk, dat in grote nood is, in het verwoeste Jeruzalem. De boodschap die Obadja brengt is een boodschap van oordeel over Edom en van verlossing voor Israël. Maar voordat dat oordeel wordt uitgesproken, zegt de profeet waarom Gods oordeel op de Edomieten zal komen.
De boodschap begint met het feit dat de Edomieten trots en zo hoogmoedig waren. Dit is de eerste reden waarom God hen met Zijn oordeel zal bezoeken. We lezen het in vers drie: “De trotsheid des harten heeft u bedrogen. Hij die daar woont in de kloven der steenrots, in zijn hoge woning, die in zijn hart zegt: ‘Wie zou mij ter aarde neder storten?’“ Edom was een hoogmoedig volk. Ze dachten: ‘Niemand kan ons overwinnen, niemand kan ons iets doen.’ Ze woonden in het gebergte, in de hoogte, in de kloven der steenrotsen, boven op het gebergte Seïr. Daar woonden de Edomieten.
Daar hadden ze in de rotsen woningen uitgehouwen, zelfs een heel paleis uitgehouwen. Daar is een stad ontstaan, helemaal uitgehouwen in de rotsen, de stad Petra wat ‘rots’ betekent. Wanneer je Israël bezoekt, kun je ook de stad Petra bezoeken. Maar daar kom je zomaar niet. Dan moet je door smalle kloven en ravijnen reizen en de bergen bestijgen. En dan pas kom je bij de stad Petra, de stad van de Edomieten.
En daar voelden ze zich veilig en onaantastbaar. Wat waren ze hoogmoedig. Ze zeiden: “Wie zal mij ter aarde doen nederstorten?” Maar dan lezen we in vers vier wat God zegt: “Al verhieft gij u gelijk de arend, en al steldet gij uw nest tussen de sterren, zo zal Ik u van daar nederstoten, spreekt de HEERE.” Edom zal worden verwoest. En waarom? De Heere zegt het vooral in vers tien: “Om het geweld begaan aan uw broeder Jakob.” Om de wreedheden bedreven, om het geweld begaan aan uw broeder Jakob, tegen uw broeders, tegen uw bloedverwanten, de nakomelingen van Jakob. Omdat ze feestgevierd hebben over de ondergang van Jeruzalem, omdat ze de vluchtelingen opgevangen hebben en weer uitgeleverd hebben aan de Babyloniërs. Over al die wrede en vreselijke daden die ze bedreven hebben aan de kinderen van Israël, zal God hen oordelen.
Om het ‘geweld’ tegen uw broeder, zegt de Heere. Het Hebreeuwse woord ‘geweld’, is Hamas. Gemeente, het is alsof Obadja beschrijft wat er op 7 oktober gebeurd is. Daar zien we het wrede optreden van de nakomelingen van Ezau, Hamas, met zijn ontzaglijke wreedheden ten opzichte van Israël.
Maar zoals God het toen heeft gezien en zoals God toen ook liet verkondigen, dat het niet ongestraft zou blijven, zo heeft de Heere dat ook nu gezien. We lezen dan ook in de profetie van Obadja: “Want de dag des HEEREN is nabij, over al de heidenen; gelijk als gij gedaan hebt, za zal u gedaan worden; uw vergelding zal op uw hoofd wederkeren.” God zal afrekenen met de Edomieten. Gelijk als zij gedaan hebben, zal met hen gedaan worden. Wat zij Israël hebben aangedaan, dat zal hun aangedaan worden. Vreemde volken zullen hen veroveren en wegvoeren als ballingen en slaven.
We lezen: “Want gelijk gijlieden gedronken hebt op den berg Mijner heiligheid.” Dat is een heenwijzing naar het feest dat ze maakten na de verwoesting van Jeruzalem op de verwoeste berg Sion, op de puinhopen van de tempel. Ze hebben zich verblijd over de ondergang van Israël. Maar: “Gelijk gij gedronken hebt op de berg Mijner heiligheid,” zegt de Heere, zo zullen de heidenen een feest houden op de berg, maar dan over uw ondergang, Edom! Zo kondigt Obadja oordeel aan over Edom.
Het diepste oordeel wordt maar in een heel klein zinnetje verwoord. De Heere zegt: “zij,” (dat is Edom) “zullen zijn als of zij er niet geweest waren.” Zijn bestaan zal van de aarde totaal verdwijnen.
En dat is gebeurd. Onder koning Cyrus van de Meden en later door de Romeinen. En dat alles om het geweld aan hun broederen aangedaan.
Want toen Edom de kinderen Israëls zocht te verderven en te vernietigen, hebben ze Gods oogappel aangeraakt. Je leest in vers achttien in de profetie van Obadja dat Jakobs huis een vuur zal zijn en Jozefs huis een vlam en Ezau’s huis tot een stoppel. De Edomieten hebben met vuur gespeeld toen ze trachtten Israël te vernietigen. Dat vuur zal hen nu verbranden.
Zo ook de vijanden van Israël vandaag: ze hebben met vuur gespeeld en dat zal hun in het eind verteren. Wie Israël aanraakt, raakt Gods verbondsvolk aan.
Zo lezen we van Gods oordeel over Edom. Gods waakt over Israël. “Tast mijn gezalfden niet aan en doe mijn beminden geen kwaad, zegt de HEERE.” Gods oog gaat nog in het bijzonder, ook vandaag aan de dag, over de nakomelingen van Israël. God brengt oordeel over Edom alsof ze er niet geweest zijn.
Maar voor Israël komt er verlossing. De Heere zal aan Zijn verbond gedenken, hoewel ze het ook diep verzondigd hebben, want ze hebben afgoden gediend en God getergd met hun zonden. Daarom is de stad verwoest en zijn ze weggevoerd naar Babel. Maar God zal Zijn verbond niet ontheiligen. Hij zal zich wederom over Israël ontfermen. Hij is geen mensenkind, dat Hij liegen zou en geen man, dat het Hem berouwen zou. Er komt verlossing voor Israël. Daarop letten we in de tweede gedachte.
- De verlossing voor Israël
Zware tijden zullen er aanbreken, tijden van oorlogsgeweld. Jeruzalem zal belegerd, veroverd en verwoest worden. De tempel zal verbrand worden en het volk zal weggevoerd worden naar Babel. De soldaten van Nebukadnezar zullen moorden, verkrachten en plunderen. Een tijd van verwoesting, een tijd van dood en verderf zal er aanbreken. Wat een dreigende toekomst verkondigt Obadja!
Maar hij verkondigt ook verlossing. We lezen in vers zeventien: “Maar op den berg Sions zal ontkoming zijn, en hij zal een heiligheid zijn; en die van het huis Jakobs zullen hun erfgoederen erfelijk bezitten.”
De berg Sion, de heiligste plaats van Israël, de plaats waar eens Abraham het altaar bouwde om zijn zoon Izaäk te offeren, de plaats waarvan God gezegd heeft: “Daar zal voor mij een huis gebouwd worden,” de tempelberg. “Op de berg Sion zal ontkoming zijn.”
De berg Sion, de tempelberg, het middelpunt van Israëls verering van de Heere. Daar stond de ark des Verbonds in het Heilige der heiligen. En op het deksel van de Ark was het bloed gesprengd van de Grote Verzoendag. En daar, op dat deksel van de Ark, daar tussen die vleugelen van de cherubs, was een wolk, een wolk die van binnen vol licht was, vol schittering. Een heel bijzondere wolk die een naam draagt: Shekina.
Als de Israëlieten s avonds, als het duister was, naar de tent der samenkomst keken, zagen ze daar het licht van die wolk. Dan zeiden ze: ‘Shekina!’ Daar, daar woont Hij. Daar zat de HEERE op Zijn troon, de troon waarop het bloed gesprengd was. Daar zat Hij als Koning over Zijn volk Israël.
En nu zegt de profeet: “Maar op de berg Sions zal ontkoming zijn.” Daar zal hun redding vandaan komen, van de berg Sion en van de plaats waar God op de Ark troonde als Koning over Israël, waar Hij troonde op grond van het bloed der verzoening, waar Hij als de God van de ontferming en de God van de vergeving, in het midden van Israël was. “Maar op de berg Sions zal ontkoming zijn.”
We lezen nog meer. We lezen: “en die van het huis Jakobs zullen hun erfgoederen erfelijk bezitten.” Israël bezat een erfenis. Iemand had hun een erfenis nagelaten. God had ze een erfenis nagelaten: het land Kanaän. Maar nu werden ze weggevoerd naar Babylon. En zij zouden, zo dachten ze, nooit meer terugkeren. Maar Obadja zegt het: “Maar op den berg Sions zal ontkoming zijn, en hij zal een heiligheid zijn; en die van het huis Jakobs zullen hun erfgoederen erfelijk bezitten.”
De terugkeer wordt reeds aangekondigd. Zij zullen hun erfenis, het land Kanaän, weer bewonen en erfelijk bezitten.
De profetie van Obadja eindigt tenslotte met de boodschap: “En er zullen heilanden op den berg Sions opkomen, om Ezau's gebergte te richten; en het koninkrijk zal des HEEREN zijn.”
“Heilanden op de berg Sions.” Er gingen eens verwoesters de berg Sion op, maar nu lezen we over heilanden op de berg Sions. Dat zijn mensen die redding brengen. De richteren, dat waren heilanden die redding en verlossing brachten. Zulke mensen zal God verwekken. Heilanden die zullen opkomen op de berg Sion en die zullen Gods gericht over Edom brengen. God zal mensen gebruiken om Israël redding te geven en om Edom te vernietigen.
Daar heeft God koning Cyrus, de koning van de Perzen, voor gebruikt. Die gaf Israël weer de vrijheid om terug te keren naar het land Kanaän. Die heeft de vijanden van Israël vernietigd en verslagen.
Twee dingen predikt Obadja. God komt met het gericht over Edom. God zal mensen beschikken die Edom zullen straffen. En er komt heil en verlossing voor Israël.
De profetie bereikt zijn hoogtepunt in het laatste deel van het laatste vers: “en het Koninkrijk zal des Heeren zijn.”
Het Koninkrijk zal aan God toebehoren. Gods rijk zal er komen. Dwars door de verwoesting van Jeruzalem en de verwoesting van de tempel heen. Dwars door oorlogen en allerlei ellende die over de wereld en over de Kerk des Heren zullen komen.
Maar het einde van alle dingen zal zijn: “en het koninkrijk zal des HEEREN zijn.”
We lezen ook in het laatste Bijbelboek dat het Koninkrijk aan de Heere toebehoort.
“En het Konink rijk is geworden onzes Gods en de macht van Zijn Christus.” (Openb. 12:10) Daar zal het op uitlopen. Het Koninkrijk zal des Heeren zijn.
Laten we nu eerst samen zingen van Psalm 68 en daarvan het vierde vers.
O God, toen Gij met majesteit
uw Israël hebt uitgeleid
en op Uw heil doen hopen.
Toen Gij langs Parans woeste grond
hun voorttoogt, schokte d’aard’ in het rond.
De hoge heem'len dropen;
De bergen rezen zelfs omhoog;
Men zag dit Sinaï voor 't oog,
Van Isrels Koning beven.
Een milden regen zondt G', o HEER,
Op Uw bezwijkend' erf'nis neer,
Om sterkt' aan haar te geven.
Gemeente, ik heb getracht het licht van de Bijbel over de gebeurtenissen in het Midden-Oosten te laten schijnen. John Newton, (in zijn tijd waren er al kranten), zei: ‘We moeten de krant lezen door de bril van de Heilige Schrift.’ Door de bril van de Bijbel moet je eigenlijk op de wereldgeschiedenis kijken, ook op wat er nu gebeurt in Israël en in de Gazastrook.
De strijd tussen Jacob en Ezau zet zich voort. Het is eigenlijk al een veel oudere strijd. De eerste woorden in de Bijbel over een Verlosser gaan vergezeld van strijd. De verlossing zal er komen via een weg van strijd. Het slangenzaad tegen het vrouwenzaad, de duivel tegen Christus.
De vraag is aan welke kant staan wij nu? Want we zeggen misschien: ‘Ik sta aan de kant van Israël en ik haat de wreedheden van Hamas en de Islamietische staat.’ Maar is dat echt wel zo? Aan wiens kant staan we? Als het goed is, dan gaat daar een keus aan vooraf om liever met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden dan voor en tijd de genieting der zonde te hebben. We kunnen immers geen twee heren dienen, heeft Jezus gezegd, want “of hij zal den enen haten en den anderen liefhebben, of hij zal den enen aanhangen en den anderen verachten.”
We staan pas aan de goede kant als er een keus in ons leven is gevallen.
De inhoud van de strijd die nu gaande is in het Midden-Oosten is niet in de eerste plaats om land of om bezit, maar het is een geestelijke strijd. Het gaat erover wie God heeft liefgehad, wie Gods uitverkorene is en wie de Verlosser is, of dat Mohammed is of dat dit de Heere Jezus is. Een geestelijke strijd tussen geestelijke machten.
We zien we dat de duivel tracht om Israël te vernietigen, omdat God nog Zijn plannen heeft met dat volk. God zal de wereld nog tonen dat Israël Zijn volk is.
De profeet Obadja zegt het: “Want de dag des HEEREN is nabij, over al de heidenen, gelijk als gij gedaan hebt, zal u gedaan worden” (vers15).
De grote dag komt, de dag van Jezus’ wederkomst, de dag waarop Christus triomferen zal over al Zijn vijanden. Dan gaat het slotvers in vervulling, gemeente: “En het koninkrijk zal des Heeren zijn.”
Wat er gebeurt in het Midden-Oosten is angstaanjagend en vol dreiging. Dat merken ouders zelfs aan hun kinderen, zo hebben sommige ouders mij verteld. Het is ook te merken aan jonge mensen die studeren, aan hun toekomst werken en die trouwplannen hebben. Als zij horen over al de dingen die in het Midden-Oosten gebeuren, de oorlog in Oekraïne, de spanning tussen de volken, dan zijn hun gedachten bij hun toekomst en zeggen zij: Wat zal de toekomst ons brengen? Is er nog wel toekomst? Daarom moeten we de Bijbel lezen en ook deze profetie van Obadja.
Want de toekomst is niet onzeker. Obadja sluit zijn profetie niet af met onzekerheid. Hij besluit met de machtige woorden: “En het Koninkrijk zal des Heeren zijn.” De overwinning is aan God en aan zijn Christus. Je leest het in Openbaringen negentien vers zes: “En ik hoorde als een stem ener grote schare, en als een stem veler wateren, en als een stem van sterke donderslagen, zeggende: Halleluja, want de Heere, de almachtige God, heeft als Koning geheerst.”
Dat is de diepe troost: dat het uitlopen zal op de overwinning van Christus.
En is er nog een andere diepe troost: “En op de berg Sion zal ontkoming zijn.” Dat is het evangelie van de profeet Obadja. “Op de berg Sions zal ontkoming zijn.” Ontkoming. Dat wijst op gevaar, gevaar wat je ontkomt. Er dreigt groot gevaar. En denk dan niet alleen aan wat gaande is in het Midden-Oosten of aan de klimaatveranderingen, maar denk dan aan je eigen ziel.
Er dreigt gevaar om je ziel zou verliezen. Dat is het grootste gevaar. Voor eeuwig in de hel, verbannen van God in het midden van duivelen en spotters. Maar er is ontkoming!
Er is ontkoming op de berg Sion, want daar staat de Ark., waarop het bloed van het offerdier is gesprengd. Dat bloed spreekt van ontkoming. Het wijst op het bloed van Jezus Christus, dat spreekt van betere dingen dan het bloed van Abel. Dat spreekt van verzoening, van vergeving en verlossing.
“Op de berg Sions zal ontkoming zijn.” Ontkoming in de gekruisigde en opgestane Heere Jezus. Dat is de boodschap van het evangelie. Ontkoming!
Maar zal die ontkoming wel voor mij zijn? Ik denk dat hier wel mensen zitten die zeggen, ‘Het zal wel niet voor mij zijn.’ “Op de berg Sions zal ontkoming zijn,” maar u zegt: ‘Maar niet voor mij.’ Ik vraag u: waarom niet voor u? Voor Manasse was er ontkoming, Manasse die zijn zonen aan de Moloch geofferd had. Voor Maria Magdalena was er ontkoming, die bezeten was van zeven duivelen. Voor Saulus van Tarsus was er ontkoming , die de christenen vervolgde. En waarom dan niet voor u?
“Maar op de berg Sions zal ontkoming zijn.” Waarom zou dat niet voor u zijn? Wie heeft u dat verteld dat dit niet voor u is? Heeft God u dat gezegd? In Ezechiël 33 lees ik een vraag van God aan Israël, een dringende vraag. God zegt: “Waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls?” God bedoelt: dat is toch niet nodig? Ik heb je Mijn woorden toevertrouwd. De profeten hebben jullie Mijn evangelie verkondigd en Mijn tempel staat in jullie midden. Daar wordt het bloed gestort dat ziet op het bloed van het grote Lam Gods, dat de zonde van de wereld wegneemt. Waarom toch zoudt gij sterven, o huis Israëls? Er is ontkoming. Als je maar bukken wil. Als je maar zoeken wil waar het te vinden is. Niet op de berg Sinaï, maar op de berg Sion.
Paulus schrijft: “Want gij zijt niet gekomen tot den tastelijken berg, en het brandende vuur.” Maar u bent gekomen tot een betere berg, tot de berg Sion en tot het bloed van het Nieuwe Testament, dat betere dingen spreekt dan Abel. Daar moet je zijn! Wie daar buigt en met de boetvaardige moordenaar roept: ‘Gedenk mijner!’, vindt ontkoming!
“Op de berg Sions zal ontkoming zijn.” Voor wie wordt die ontkoming waardevol? Voor mensen die in gevaar zijn. En we zijn in gevaar! O, dat je het mocht zien dat je in gevaar bent! Wie van ons weet zeker dat hij de dag van morgen zal beleven? Wat is er een gevaar om je ziel te verliezen! En dan is alles verloren. “Maar op de berg des Heeren zal ontkoming zijn.”
De engelen zeiden tot Lot, ‘Haast u en spoed u om uws levenswil,’ want Lot talmde. Er staat: “Maar hij vertoefde.” Lot talmde. Lot stelde de vlucht uit Sodom uit, want hij had zoveel opgebouwd in Sodom. De geldgierige Lot had zoveel geld en bezit in Sodom. En zo is het misschien met u ook. En daarom talmt u. U talmt omdat u aan de wereld hangt en omdat de dingen die van de wereld zijn aan u trekken. Luister dan naar wat de engelen lot zeiden: ‘Kijk niet achterom, sta niet stil. Haast u, spoed u, sta niet stil. Spoed u om uws levens wil.’
In de vrijstad was ontkoming voor de doodslager. Van die vrijsteden lezen we iets bijzonders. Steden hadden toen muren en poorten. Bij het vallen van de avond gingen al die poorten dicht. Dan was je binnen die muren veilig. Maar de poorten van de vrijsteden mochten niet gesloten worden. Gemeente, Jezus is een openstaande vrijstad.
Daar is de zondaar welkom. Daar is de overtreder welkom. Daar is vooral de mens welkom die zijn gevaar gevoelt, en die roept wat Bartimeüs riep: “Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner.”
De boodschap van Obadja is tweeledig. Er komt oordeel over Edom en er komt verlossing voor Israël. Dat is eigenlijk ook zo met de boodschap van het Evangelie. “Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden, maar die niet geloofd zal hebben die zal verdoemd worden.”
Dat is de ernst van het evangelie. Het evangelie heeft een heilige ernst. Je kunt er ook onder verloren gaan. Als je je hart verhardt, weigert Sodom te verlaten en God de rug toekeert.
“En het koninkrijk zal des Heeren zijn.” Daar eindigt de profetie mee. Het Koninkrijk zal aan de Heere toebehoren. Daar zal het allemaal op uitlopen, op dat eeuwige, gezegende Godsrijk.
Kinderen van God, het waren Jezus’ woorden: “In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen.” Christus bewaart Zijn schapen, hoewel zij dikwijls vrezen, vrezen wat David vreesde: “Nu zal ik een der dagen door Sauls hand omkomen.” Maar Christus zegt: “Ik geef hun het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid, en niemand zal ze uit Mijn hand rukken.” Wie eenmaal als een verloren mens tot Jezus kwam, zal door Christus bewaard worden tot op de dag van de eeuwige verlossing.
“En het Koninkrijk zal des Heeren zijn.”
Amen.
Slotvers: Gebed des Heeren, vers 3
Uw koninkrijk koom' toch, o HEER!
Ai, werp den troon des satans neer;
Regeer ons door Uw Geest en Woord;
Uw lof word' eens alom gehoord,
En d' aarde met Uw vrees vervuld,
Totdat G' Uw rijk volmaken zult.