Ds. L. Huisman - 1 Samuël 26 : 7 - 9

Christelijke lankmoedigheid door David beoefend

1. Het krijgsplan
2. De grote verzoeking
3. De heerlijke overwinning

1 Samuël 26 : 7 - 9

1 Samuël 26
7
Alzo kwamen David en Abisai tot het volk des nachts; en ziet, Saul lag te slapen in den wagenburg, en zijn spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en Abner, en het volk lag rondom hem.
8
Toen zeide Abisai tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan, en ik zal het hem niet ten tweeden male doen.
9
David daarentegen zeide tot Abisai: Verderf hem niet; want wie heeft zijn hand aan den gezalfde des HEEREN gelegd, en is onschuldig gebleven?

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 27: 2 en 3
Lezen : 1 Samuël 26
Zingen : Psalm 85: 3 en 4
Zingen : Psalm 89: 2
Zingen : Psalm 56: 5

Het Woord van God voor de preek kunt u vinden in 1 Samuël 26 de verzen 7, 8 en 9:

 

7. Alzo kwamen David en Abisai tot het volk des nachts; en ziet, Saul lag te slapen in den wagenburg, en zijn spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde, en Abner, en het volk lag rondom hem.

8. Toen zeide Abisai tot David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten; laat mij toch hem nu met de spies op eenmaal ter aarde slaan, en ik zal het hem niet ten tweeden male doen.

9. David daarentegen zeide tot Abisai: Verderf hem niet; want wie heeft zijn hand aan den gezalfde des Heeren gelegd, en is onschuldig gebleven?

 

In deze tekst zien wij de christelijke lankmoedigheid die door David werd beoefend.

 

  1. Het krijgsplan.
  2. De grote verzoeking.
  3. De heerlijke overwinning.

 

  1. Het krijgsplan

Gemeente, wij missen vaak veel van de verborgen omgang met God. Dat komt omdat we geneigd zijn ons leven in eigen hand te nemen en onze zaken baar eigen goeddunken te organiseren. Beoefenden we maar wat meer van wat David in zijn leven zo dikwijls heeft mogen doen. Hij liet zijn zaak – die op zichzelf vaak rechtvaardig was – door God beslechten: hij liet de dingen over aan God. Zijn God, in Wie hij waarachtig geloven mocht, had hem geroepen om leider te zijn over Zijn volk. Drukten we maar wat meer de voetstappen van geloofsheld David. We zouden dan meer blijdschap kennen in ons leven. We zouden meer de daden van God mogen opmerken. Meer gesterkt worden in het geloof en in moeilijke omstandigheden de verlossing van de Heere ervaren mogen. Dan kunnen en willen we onszelf niet verlossen. We verwachten dan alles van Hem. Dat maakt ons sterk en koninklijk. Dat maakt ons in dit leven al tot overwinnaars, die de buit van het overwonnen land mogen binnenhalen. Ons gebed is dat de overdenking van deze geschiedenis over David en Saul daarvoor gebruikt zal worden.

 

Een Bijbelgedeelte als dit wordt nogal eens verkeerd benaderd. We denken dat David hier getekend wordt in zijn lijden, in zijn heldenmoed en in zijn overwinning. We willen dan op David lijken. We vergelijken ons met wat de heiligen door de eeuwen heen ervaren hebben en we proberen op diezelfde geloofshoogte te komen en diezelfde ladder te beklimmen.

Als we deze geschiedenis zo op onszelf betrekken, dan kan het niet anders dan dat we teleurgesteld raken, want altijd weer blijkt dan dat wij niet in de voetsporen kunnen treden van de bijbelheiligen.

Weet u, zoals de schepping van de wereld, de val van de mens, het offer van Abraham, het leven van David en anderen, eenmalig was, zo heb ik ook mijn eigen leven en zo heeft u ook uw leven. Wij komen niet dichter bij God door te zijn als Abraham, David of Jakob. Nee, dan  begrijpen we het Woord van God niet goed. Waarom niet? In onze tekst geldt wat feitelijk van de hele Bijbel geldt: niet David in zijn karaktertrekken is groot, dáárom heeft God deze geschiedenis niet laten optekenen. Er is er maar Eén groot in deze geschiedenis en in al die andere geschiedenissen in de Bijbel. Er mag er maar Eén groot zijn in mijn leven. Wie is dat? U weet het wel: Jezus!

 

Jezus in Noach en Jezus in Adam en Jezus in Jakob en Jezus in David. Kijk, als we zo die geschiedenissen lezen dan beseffen we dat het koningschap van David is voorbijgegaan, de heiligen al lang geleden gestorven zijn, maar dat Jezus Christus nog eeuwig levend is. Dan is de God Die in Christus Davids God was ook ónze God. Hoe onze omstandigheden ook zijn, hoe hoog onze nood ook is – Gods bewaring, Zijn zorgende liefde en trouw, blijft onveranderd. Dan mogen we, in welke omstandigheden we dan ook zijn, het geloof van David beoefenen. Dat kan omdat Jezus Christus gisteren en heden dezelfde is en tot in der eeuwigheid (Hebr.13:8).

 

Als we dat zo niet zien dan vergeten we dat we kruisdragers zijn. We mogen hierin de gelijkenis van Christus vertonen, ja, maar dan zoals Hij ging in de weg van smarten. Het is hier het land van de rust en de overwinning niet. Alleen zó wordt Christus groot.

Davids leven was helemaal geen kunstwerk. Zijn leven was het leven van een zondig mens met al zijn verkeerdheden, met al zijn dwaasheden, met al zijn dwalen, met al zijn moedeloosheid. Maar Gods genade heeft overwonnen in het leven van David. Toen hij een leeuw en een beer versloeg. Toen hij met vijf steentjes uit de beek de reus Goliath tegemoet ging. Maar ook toen hij als een veldhoen over de bergen vluchten moest. Daarvan zegt hij zelf: O mijn heer Saul, wat jaagt gij me na als een enige vlo en als een veldhoen op de bergen? Ook toen was God zijn God. Toen, in diepe angst en in grote teleurstelling. Soms riep hij zeer moedeloos uit: Ik zal nog een dezer dagen in de hand van Saul omkomen (1Sam.27:1). Gods beloften zullen haar vervulling niet missen. In deze diepte van moedeloosheid stond God David bij en hielp hem uit. Hopelijk mag deze geschiedenis ook óns vandaag sterken.

 

In de Bijbelverzen die we overdenken zien we twee machten: de macht van de Heilige Geest en de macht van de boze geest. Saul is bezet door een geest en David is ook bezet door een Geest. De geest waarmee Saul bezet was zorgde ervoor dat hij telkens het leven in eigen hand nam. De Geest waarmee David bezet was maakte dat híj steeds zijn leven in Gods hand legde. Dat zijn twee beginsels. Het beginsel van de wereld: help jezelf. Het beginsel van Gods Kerk: laat God je helpen. Die twee beginsels verdragen zich niet met elkaar. Dat botst telkens. Een botsing tussen de wereld en de kerk, een botsing tussen gelovigen en ongelovigen. Dat kan soms binnen één familie. Als het ene gezin de Heere liefheeft en het andere gezin de wereld dient. Het komt zelfs openbaar in één huis. Waar de één met de Geest van Christus vervuld is en de ander met een boze geest. Weet u, die strijd komt zelfs voor in één en hetzelfde hart. Soms zijn we aan de ene kant zo bezet door de geest van Saul om het leven en het recht in eigen hand te nemen. En aan de andere kant is er ook het verlangen om door Gods genade, door de Heilige Geest, geleid te worden en om ons dan veilig te mogen weten in de hand van de Heere. Dan doet Hij het goed en recht in ons leven. Dan mogen we lankmoedigheid ontvangen. Dat betekent geduldig en verdraagzaam zijn. Deze twee beginsels, zeg ik nog eens, die strijden tegen elkaar. We liggen maar al te vaak onder en verliezen de strijd.

 

Saul is sterker dan David, Saul heeft een veel groter leger, Saul heeft veel meer knechten dan David die hem helpen en bijstaan met raad en daad. Telkens blijkt dat David op het nippertje ontkomt aan de macht van Saul. Het gaat elke keer langs peilloze afgronden. Het is steeds – je houdt je hart vast – op het kantje af. Maar dan toch zo dat David veilig is in Gods hand. Saul, die altijd zorgen en strijden moet voor zijn eigen gerechtigheid zal uiteindelijk zijn leven in eigen hand nemen en naar de hel verwezen worden. David, die voortdurend zijn leven in Gods hand veilig wist, mag naar Zijn beloften koning worden over Israël, het bondsvolk. Hij zal de vijanden overwinnen.

In die overwinning is David een type, een voorbeeld, van Jezus Christus en zo komt het werk van Christus in het leven van David openbaar. Met andere woorden: David had dit nooit kunnen doen als hij Christus niet gekend had, als hij niet geweten had van de genade van God, die over hem als een zon en een schild was. David heeft uit dezelfde Fontein gedronken waar wij ook uit mogen drinken wanneer we op Gods genade hopen en wanneer we ons lot en ons leven aan Zijn voeten mogen neerleggen.

 

Kom, we volgen de geschiedenis verder. David heeft een oorlogsplan gemaakt tegen Saul. Hij had moeten vluchten voor Saul. Saul, die bij zijn verkiezing een nederige man bleek te zijn. Hij had zich immers verscholen tussen de vaten, tussen de kisten en de pakken, hij moest erbij  geroepen worden. Dan wordt hij aan het volk voorgesteld. Het is een man die gezien mag worden, groot, een knappe verschijning, een echte koningszoon, hoewel hij maar een gewone jongen van het platteland was. Het volk aanvaardt hem, maar een klein gedeelte niet. Belialsmannen worden ze genoemd, kwaaddoeners die zeggen: ‘Moet dat onze koning worden? Een koning die zich verschuilt, die verlegen naar voren gebracht moet worden om voorgesteld te worden aan het volk, die hoeven we niet.’  Maar als Saul dan zijn eerste overwinning behaalt – in het tiende hoofdstuk lezen we daarover – dan zegt het volk: ‘Waar zijn die mannen die Saul niet tot koning wilden hebben, waar zijn ze, want dan zullen we ze doden.’ Maar Saul hield zich echter als doof, hij trok zich van al die lasteraars niets aan, hij wist dat God hem koning gemaakt had en dat was hem genoeg. Het heeft niet lang geduurd, want als straks de reidansende vrouwen roepen: Saul heeft zijn duizenden verslagen maar David zijn tienduizenden (1Sam.18:7), dan is hij niet doof meer, dan wordt hij innerlijk verbitterd. Dan zegt hij: ‘Ze waarderen mij maar op zo’n duizend, maar David wel op tienduizend.’ Vanaf die dag zocht hij David om hem te doden en het is langs het kantje afgegaan. Tot tweemaal toe heeft hij een spies naar David geworpen, die alleen door grote behendigheid aan het moordtuig wist te ontkomen en tenslotte niets beters wist te doen dan haastig te vluchten naar het land van de Filistijnen. Alles moest hij achterlaten: zijn vader en moeder en zijn broers en zijn zussen. Ook zijn vrouw Michal moest hij achterlaten. Straks zal hij horen dat ze een ander tot vrouw geworden was.

 

David moet zwerven in het land van de Filistijnen. Het wordt hem doodsbenauwd zodat hij zich ten einde raad als een zot aanstelt en door koning Achas de poort uitgesmeten wordt. Daarna keert hij terug, in armoede, in het land Israël, als een balling.

Daar zwerft hij over de bergen en in de dalen, daar is hij ‘s nachts in de spelonken en in de holen der aarde. Met hem mee trekt langzamerhand een hele zwerm paria’s. Dat zijn zwervers, bannelingen, mensen met een enorme belastingschuld of mensen die het om een of andere reden ook niet veilig meer vonden in de nabijheid van Saul te leven, mensen die op allerlei wijze onderdrukt werden door hem en zijn knechten. Allerlei mensen die ongelukkig waren. Het zijn er in de loop van de tijd zo’n veertienhonderd geworden, een aardig leger.

 

De geschiedenis die in onze tekst wordt beschreven, speelt zich af in de tijd dat de groep is uitgegroeid tot zeshonderd. Zeshonderd mannen en evenzoveel vrouwen waarschijnlijk en nog zoveel kinderen erbij. Wat een leger! En voor dat leger moest David zorgen, terwijl hij toch nog maar een betrekkelijk jonge man van nog geen dertig jaar was. Dat weten we omdat hij op zijn dertigste jaar aan de regering is gekomen. Hij zag zich geplaatst aan het hoofd van zo’n leger paria’s, zwervend in de woestijn.

 

Daar tegenover moet u eens kijken wat Saul voor een legermacht heeft! Notabene drieduizend bekwame mannen uit Israël, die niet de lasten en de nasleep van vrouwen en kinderen behoefden te dragen. Drieduizend geoefende strijders, waarmee hij op elk moment tegen het leger van David kan oprukken. U begrijpt dat Saul in het voordeel is. U begrijpt ook wel dat als David het had moeten hebben van het zwaard en de dapperheid van zijn knechten – ondanks dat er zeer moedige mannen bij waren – dan zou hij zeker het onderspit hebben moeten delven.

 

Hier zie ik het beeld van Gods Kerk van alle tijden in getekend. Als wij op wereldse wijze de wereld willen overwinnen dan zullen we altijd het onderspit delven. Gods Kerk is maar in één ding sterk en heeft maar van één zijde de overwinning te verwachten. Dat is niet door de geest van de wereld, door de geest van de revolutie, de geest van de opstand, de geest van het zwaard, de geest van het recht in eigen hand nemen. Nee, Gods Kerk wordt geleid door de Geest van Jezus Christus en Die moet gestalte in ons krijgen, op Hem moeten we ons vertrouwen leren stellen. Dan wordt het leven anders. Nee, niet dat dan plotseling alle moeilijkheden worden opgelost en dat we dan altijd maar kunnen zingen. Nee, ook dan gaat onze weg door diepten, door zeeën en rivieren, langs peilloze afgronden. Maar dan gaan we niet alleen en niet voorop. Dan mogen we achter Hem aan. Wel beladen met een kruis, maar toch ziende op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus (Hebr.2:10).

 

  1. De grote verzoeking

David denkt: wat moet ik doen? Eenmaal reeds heeft hij Sauls leven gespaard. Naar de mens gesproken kwam Saul ‘bij toeval’ binnen door de opening van de spelonk waar hij en zijn mannen verbleven. U kent die geschiedenis wel. Stiekem is hij naar Saul toegegaan, heeft een stukje van zijn jas afgesneden en later, nadat Saul weggegaan is, toont hij hem dat afgeknipte deel van zijn mantel. Hij zegt dan: ‘Saul, mijn heer Saul, ziet u wel dat ik uw ondergang niet zoek want God gaf u in mijn hand maar ik heb uw leven kostbaar geacht omdat u de gezalfde van de Heere bent.’ Dan krabbelt Saul terug en hij zegt: ‘Het is waar David, je bent rechtvaardiger dan ik. David, ik zal je niet meer vervolgen, kom maar weer bij me in het paleis wonen.’ Maar David vertrouwt zich niet aan Saul toe.

 

Het blijkt snel dat de vijandschap maar voor een ogenblik geluwd is want na verloop van tijd neemt Saul opnieuw het plan ter hand om David te zoeken. Innerlijk is Saul het niet eens met Gods besluit, door Samuël aangekondigd, dat het koninkrijk van hem af zal worden genomen. Saul wilde koste wat het kost koning blijven.

Had hij zich nu maar onderworpen aan het Woord van God, had hij God nu maar recht en gerechtigheid toegeschreven, had hij nu maar niet Gods recht betwist hem het koninkrijk te ontnemen, dán had God een weg gevonden waardoor Saul koning had mogen blijven. Dat is altijd zo. Voor elke schuldig mens. God opent een weg waar geen weg is. Maar daar had Saul geen vertrouwen in. Daarom heeft hij het recht in éigen hand genomen. Daarom probeert hij David ondanks alles te doden. Kijk toch eens, wat een schamele poging...

 

Voor de tweede keer is David nu in de gelegenheid om Saul te doden. Hij is uitgegaan om het leven van Saul te bezien. Nee, nog eens, dit is geen bravourestukje van David, dit is niet het in gevaar brengen van zijn leger, beslist niet. David wist zich verantwoordelijk voor die honderden mannen, vrouwen en kinderen die met hem meegetrokken waren. Daarom gaat hij zelf als de aanvoerder van zijn leger samen met Abisai het leger van de vijand bespioneren. David had eerst gevraagd wie er met hem meewilde. Toen kwam Abisai naar voren. Hij is een zoon van Davids zus Zeruja. Hij is een held in hart en nieren. Deze Abisai zegt: ‘David, overste, leider van het leger, ik zal met u meegaan.

 

Alzo kwamen David en Abisai tot het volk des nachts. Als ze aan de grens van het leger komen zien ze dat iedereen in een diepe slaap is. Geen schildwacht die hun de weg verspert. Overal horen ze snurkende soldaten. Ze liggen allemaal in diepe rust onder de heldere oosterse hemel. Even verder in het hoofdstuk staat: Daar was een diepe slaap des Heeren op het volk gevallen net zoals we lezen bij Adam toen God een rib uit zijn lijf nam om daarvan een vrouw te maken. Datzelfde woord staat ook hier: God deed een diepe slaap op het hele leger van Saul vallen. Saul lag te slapen in de wagenburcht en zijn spies stak in de aarde aan zijn hoofdeinde en Abner en het volk lag rondom hem.

Dus ze hebben van de strijdwagens waarmee ze gekomen zijn om David gevangen te nemen, een wagenburcht gemaakt en binnen die beschutting ligt het leger te slapen. Saul en Abner slapen ook. Aan het hoofdeinde steekt de speer van Saul in de grond, het wapen waarmee Saul zo behendig kon omgaan, de onafscheidelijke waterkruik ernaast. Daar ligt hij en nu besluipen David en Abisai hem. Waarschijnlijk heeft de maan geschenen waardoor ze de positie van koning Saul, van zijn officieren en van het hele leger duidelijk kunnen overzien. ‘Ha’, zegt Abisai tegen David: God heeft heden uw vijand in uw hand besloten. Laat mij hem toch nu met de spies eenmaal ter aarde slaan en ik zal het hem niet ten tweede male doen. We horen hem als het ware zeggen: ‘David, u bent de koning, zo heeft God het beschikt. Hier is uw vijand, laat ik hem één klap geven, dat zal genoeg zijn. Ik zal hem met één slag doden.’

 

Wat een verzoeking voor David. Hij had zoveel redenen kunnen aanvoeren waardoor hij een schijn van recht had om Saul te doden. Een diepe slaap des Heeren, is dat niet duidelijk van de Heere?  Zelfs de krijgsoversten, zelfs de machten, ze slapen. Is dat niet duidelijk de weg gebaand door God? Saul was weliswaar de gezalfde des Heeren, maar David was daarná toch gezalfd? Had David dan geen recht om koning te zijn? Was eindelijk nu de tijd gekomen om het recht in eigen hand te nemen en Saul te doden?

Zo waren er veel redenen die ervoor konden pleiten dat David zou toestemmen: ‘Toe maar, Abisai, sla hem maar met één slag dood.’ David hoefde het niet eens zelf te doen. Hij zou zijn handen in onschuld kunnen wassen. Hij zou straks kunnen zeggen: ‘Abisai heeft het gedaan, ik heb mijn handen niet vuil gemaakt aan de gezalfde des Heeren’, want wat had David misdaan? Saul hield toch niet op om hem te vervolgen? Hij had hem al eenmaal het leven gespaard en het bleek toch dat dat niets hielp? Dat Saul maar doorging? Wat moet je onder zulke omstandigheden? Een zware verzoeking voor David!

 

Ook hierin zien we David als type van Jezus Christus Die aan een grote overmacht, bespotting, verachting en verguizing onderworpen was. Die men honend toevoegde: Indien Gij Gods Zoon zijt zo kom af van het kruis (Matth.27:40). Hij kon het doen, Hij had toen het recht in eigen hand kunnen nemen, Hij had van het kruis kunnen afkomen. Hij heeft getoond in de hof van Gethsémané dat Hij met één machtswoord al Zijn vijanden ter aarde kan laten vallen en wie had Hem van onrecht kunnen beschuldigen? Wie had kunnen zeggen dat Hij iets verkeerd gedaan had?

Maar Jezus deed het niet. Waarom niet?

Wel, Hij wilde de overwinning in de weg van Gods gerechtigheid en niet in de weg van eigengerechtigheid. Het geloof reguleerde het hele leven van Christus en daarom ook van David. Davids leven werd geleid door de Heilige Geest en de Heilige Geest heeft geen lust tot nijdigheid. De Heilige Geest leert ons niet het recht in eigen hand te nemen. De Heilige Geest leert ons geen wraak te oefenen tegen onze vijanden. Want zo was het toch? Had David zuiver verstandelijk geredeneerd zonder zich aan de leiding van Gods Geest te onderwerpen, dan was alles gereed geweest om toe te slaan, nu, voorgoed. Dan was hij van zijn vijand Saul af en dan kon hij zelf de troon beklimmen. Maar dan had hij niet geleerd wat God Zijn Kerk hier op aarde leert: ‘Door U, door U alleen om het eeuwig welbehagen.’ 

Wat een verzoeking. Wat is dit moeilijk voor David. Wat heeft het een strijd gekost in zijn leven om de overwinning te behalen. Straks gaat hij terug en is Saul nog even duivels, al heeft hij zich dan een moment vernederd. Dan is er nog steeds niets in het voordeel van David veranderd, terwijl hij toch de kans gehad heeft om zich voorgoed van zijn vijand te ontdoen.

 

Wat is het moeilijk als die twee geesten strijd voeren in ons hart en als de verzoeker op ons afkomt. Als die ons aanport, als die ons toespreekt en als die ons, schijnbaar, duidelijk de weg van de Heere toont. Abisai zegt immers: God heeft toch de vijand in uw hand gegeven. ‘Kijk eens, ze liggen allemaal te slapen, ze zijn in uw macht, maar één stoot en het is voorgoed gebeurd.’

Hoe vaak zijn er niet zulke omstandigheden in ons leven. Het lijkt altijd weer alsof de vijanden van Gods Kerk God aan hun kant hebben. Let maar eens op. Ook in het kerkelijke leven. Hoe vaak lijkt het niet dat de vijanden van het Evangelie van Gods genade, die innerlijk vervreemd zijn van de verborgen omgang met God, alles mee hebben en het is alsof God aan hun kant staat. Hun plannen gelukken zomaar en toch… het is de geest van het vlees die ze steeds overmoediger maakt. Die geest van Saul, die geest van Abisai, dat recht in eigen hand nemen voor een rechtvaardige zaak. Met onrechtvaardige middelen strijden alsof God onze slimmigheidjes, alsof God onze huzarenstukjes nodig heeft om de overwinning te behalen.

Wat hebben we er onszelf al een schade mee berokkend. Het kan erop lijken dat je als overwinnaar uit de strijd komt. U zegt dan: ‘Ik heb het gewonnen, ik heb het hem toch maar eventjes mooi gezegd. Ik heb hem met één klap neergeslagen en hij zal zijn mond niet meer opendoen.’ Maar is dat nu wérkelijk de weg tot de overwinning, is dat nu de weg tot de vrede? Krijgen we zo die band aan God, dat stil vertrouwen op God? Dat hechte leunen op Gods genade?  Nee, het kan er even op lijken dat we overwinnaar zijn, maar het geeft geen vrede in ons hárt. De waarachtige overwinning is alleen te behalen in de weg van waarachtige gehoorzaamheid, dus de weg van de gerechtigheid, de weg van de gehoorzaamheid aan God.

 

De zondeval heeft plaatsgevonden door ongehoorzaamheid en het herstel vindt plaats door gehoorzaamheid. Door de onderwerping aan de wil van God, door het gaan in de weg van de Heere, door het gaan achter die grote Held, de meerdere David Die het recht niet in eigen handen genomen heeft. Hij heeft nooit naar succes gevraagd, maar in Zijn benauwdheid Zijn ogen op God geslagen. Hij kermde: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten (Ps.22:2). Hij verdroeg de spot. Hij schold niet terug omdat Hij maar één doel voor ogen had: ‘Ik ben niet weerspannig en Ik wijk niet achterwaarts. Niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede.’ Gemeente, die onderworpenheid aan God, geeft vrede, geeft rust.

 

Zo overwint David door Christus, maar dan ook alleen door Christus. Hij neemt enkel maar de spies en de waterkruik weg. David daarentegen zeide tot Abisai: Verderf hem niet; want wie heeft zijn hand aan den gezalfde des Heeren gelegd, en is onschuldig gebleven? Verder zeide David: Zo waarachtig als de Heere leeft, maar de Heere zal hem slaan, of zijn dag zal komen, dat hij zal sterven, of hij zal in een strijd trekken, dat hij omkome. De Heere late het verre van mij zijn, dat ik mijn hand legge aan den gezalfde des Heeren! Zo neem toch nu de spies, die aan zijn hoofdeinde is, en de waterfles, en laat ons gaan.

 

Dat hebben David en Abisai gedaan. Ze vertrokken onopgemerkt met de speer van Saul en de waterkruik. Niemand werd wakker want er was een diepe slaap des Heeren op hen gevallen. Pas als David aan de andere kant van het dal staat roept hij naar Saul en Abner en zo wekt hij het leger van Saul. Dat is de overwinning waarmee David Saul overwint. Daarover in onze derde gedachte, als we Psalm 89 vers 2 gezongen hebben:

 

Mijn hand zal hoe 't ook ga, hem sterken dag en nacht;

Mijn arm zal hem in nood voorzien van moed en kracht;

De vijand zal hem nooit door wreev'le handelingen,

Door list, of hels bedrog, in uiterst' engten dringen;

Den booswicht zal 't geweld nooit tegen hem gelukken,

Noch in- noch uitlands vorst zijn zetel onderdrukken."

 

  1. De heerlijke overwinning

Als David ver genoeg bij Saul en Abner en zijn mannen vandaan is roept hij tot het volk en tot Abner: Zult gij niet antwoorden, Abner? Toen antwoordde Abner en zeide: Wie zijt gij, die tot den koning roept? Toen zeide David tot Abner: Zijt gij niet een man, en wie is u gelijk in Israël? Waarom dan hebt gij over uw heer, den koning, geen wacht gehouden? Want daar is een van het volk gekomen, om den koning, uw heer, te verderven. Deze zaak, die gij gedaan hebt, is niet goed; zo waarachtig als de Heere leeft, gijlieden zijt kinderen des doods, die over uw heer, den gezalfde des Heeren, geen wacht gehouden hebt! En nu, zie, waar de spies des konings is, en de waterfles, die aan zijn hoofdeinde was.

David verheft zichzelf niet. Als dat wel het geval was geweest, zou hij gezegd hebben: ‘Abner, ik ben bij de koning geweest en ik heb bij zijn hoofdeinde gestaan. Ik kon hem gemakkelijk doden maar ik heb het niet gedaan.’ Nee, dat zijn niet de woorden die David kiest. Hij zegt slechts: Een man uit het volk is tot de koning genaderd. Ziet u dat hij de zaak in de handen van God overlaat?

Saul herkent Davids stem en zegt: Is dit uw stem, mijn zoon David? David zeide: Het is mijn stem, mijn heer koning! Hij zeide verder: Waarom vervolgt mijn heer zijn knecht alzo achterna, want wat heb ik gedaan, en wat kwaad is er in mijn hand? En nu, mijn heer de koning hore toch naar de woorden zijns knechts. Indien de Heere u tegen mij aanport, laat Hem het spijsoffer rieken.

 

Met andere woorden: ‘Als u de opdracht van God hebt om mij te doden, welnu, ik zal niet aarzelen om mezelf als een offer te geven in de hand des Heeren. Indien nu de Heere  tegen mij aanport laat Hem het spijsoffer rieken, breng Hem dan dit offer ik zal er niet langer tegenin gaan. Maar indien het mensenkinderen zijn, zo zijn zij vervloekt voor het aangezicht des Heeren, dewijl zij mij heden verstoten, dat ik niet mag vastgehecht blijven in het erfdeel des Heeren, zeggende: Ga heen, dien andere goden.’ Bij wijze van spreken zou David gezegd kunnen hebben: ‘Door mij uit het land van mijn vaderen te verjagen zou ik gedwongen kunnen zijn ook de afgoden te dienen.’

En nu, mijn bloed valle niet op de aarde van voor het aangezicht des Heeren; want de koning van Israël is uitgegaan om een enige vlo te zoeken, gelijk als men een veldhoen op de bergen najaagt.  Toen zeide Saul: Ik heb gezondigd; keer weder, mijn zoon David, want ik zal u geen kwaad meer doen, voor dat mijn ziel dezen dag dierbaar in uw ogen geweest is; zie, ik heb dwaselijk gedaan, en ik heb zeer grotelijks gedwaald.

 

Wat kunnen mensen, bezet met een boze geest, mooie schuldbelijdenissen doen. Wat kunnen we toch snel zeggen: ‘Ach, je hebt gelijk, ik heb verkeerd gedaan, ik ben dwaas geweest.’ Maar bij Saul is het alleen omdat hij beschaamd zou moeten zijn vanwege de goedertierenheid, vanwege de overweldigende macht van de genade die David hem bewezen had. Het was niet oprecht, het kwam niet uit zijn hart. Hij boog niet onder God. Zijn lippen beleden wel schuld, maar zijn hart bleef ver van de Heere en daarom ook ver van David.

 

Nee, het moet ook bij ons dieper gaan dan alleen maar een schuldbelijdenis met de mond, een bekentenis dat we fout geweest zijn. We kunnen soms onder de overmacht van de bewijzen die aangevoerd worden zo makkelijk zeggen: ‘Wij zondaren, wij verdoemelijke zondaren, er komt niets van me terecht als God er niet aan te pas komt. We gaan allemaal verloren als ons geen genade geschonken wordt, want we zijn dood in de zonden en in de misdaden.’ Dat zeggen we maar al te gemakkelijk. Maar besef dat als het een belijdenis van het hart is, een belijdenis die voortkomt uit het buigen voor Gods aangezicht, dan zal dat in ons leven openbaar komen. Het is onmogelijk Christus te kennen, door de Geest van Christus geleid te worden en dan desondanks een eigen weg te gaan. Net als Saul. Die veranderde niet. Denk erom dat Saul zich vaak heeft voorgenomen zijn leven te beteren. U kent het spreekwoord vast wel: De weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens. Dat heeft de satan graag: als u in uiterste benauwdheid of angst komt, gaan beloven het anders te doen. Er zijn mensen die dat tot aan hun dood kunnen volhouden om God beterschap te beloven. Maar ze hebben met die belofte altijd de scherpte van het zwaard van Gods gerechtigheid ontweken. Ze hebben met die belofte altijd maar weer zichzelf zand in de ogen gestrooid. Ze zijn nooit gevallen in de handen van de Rechtvaardige. Ze hebben zichzelf nooit geheel en al in de hand gegeven van Hem Wiens doen rein en Wiens vonnis gans rechtvaardig is.

 

Kijk, dat is nu het verschil tussen Saul en David. David heeft ook schuld beleden bij diverse voorvallen in zijn leven, maar dan staat er zo mooi in de psalmen: ‘Maar ik beleed na ernstig overleg...’ David beleed des doods waardig te zijn. Want God had bij monde van Nathan gezegd: Gij zijt die man (1Sam.7:12). David had het vonnis over zichzelf uitgesproken. U kent de geschiedenis wel. Hij zei: 'Wie zoiets gedaan heeft, is voorzeker een kind des doods.’ Toen Nathan zei: ‘U bent die man’, heeft David niet tegengesproken. Nee, David heeft het hoofd gebogen en na ernstig overleg zijn leven verloren en het in de hand van God gegeven. Toen heeft God gezegd: ‘Ik heb uw dwaasheid, uw zonden, uw ongerechtigheid van u weggenomen.’

 

Van echt schuld belijden was bij Saul geen sprake; het bleef bij een belijdenis van de lippen. Straks gaat hij naar huis om morgen weer terug te komen met een nog groter leger om zich tegen David en zijn mannen te keren. Het is waar wat Abigaïl, de vrouw van Nabal, gezegd heeft tegen David: ‘Als de mensen komen om zich tegen u te verzetten, mijnheer David, dan zal uw ziel in een bundelke der levenden gebonden zijn maar de ziel uwer vijanden zal gebonden worden uit de holligheid van een slinger (1Sam.25:29).’ Met andere woorden: Degenen die op de Heere vertrouwen die hebben geen gebrek.

 

Het lijkt soms anders te gaan. Als Christus sterft lijkt dat een totaal faillissement, alsof de hele wereld voor eeuwig met hem afgerekend heeft. Nooit is er een groter dieptepunt van Gods Kerk geweest dan op Golgotha. Maar er is ook nooit een heerlijker overwinning behaald dan toen de Zoon van God Zich overgaf aan het recht van God. Hij legde Zijn leven af om de wil van Zijn Vader te doen. Zo behaalde Hij de overwinning en werd het waar: Zo God voor ons is wie zal dan tegen ons zijn (Rom.8:38). Zo heeft David het ervaren. Hij zegt: Hier is de spies en de kruik, ik heb geen lust gehad in de dood van de gezalfde des Heeren maar de Heere Zelf richtte tussen hem en tussen mij. Hij doe wat goed is in Zijn ogen.

 

Er komt een knecht van Saul om de speer en de waterkruik weer te halen. Dit was als het ware de laatste ontmoeting. Saul heeft de gelegenheid gehad om David te omhelzen als zijn opvolger, als de verkorene van de Heere. Maar hij heeft het geweigerd. Zijn zoon Jonathan deed dat later wel. Hij heeft zich voor David verootmoedigd. Hij heeft zijn kleed en zijn gordel, zijn spies, zijn zwaard en zijn schild aan de voeten van David gelegd en gezegd: ‘David, u zult voorzeker koning zijn en ik die de eerste ben in het huis van mijn vader, ik zal de tweede zijn.’ Daarom zullen we later David ook horen zeggen: Is er iemand overgebleven van het huis van Saul dat ik weldadigheid aan hem doe om Jonathans wil (2Sam.9:1)? Het nageslacht van Jonathan zal gespaard blijven omdat Jonathan zich neergeworpen heeft aan de voeten van de rechtvaardige David.

 

Welnu, zonder moeite vinden we hierin een type van onze heerlijke Borg en Zaligmaker Die Zichzelf in Davids plaats gebogen heeft onder het strenge recht van God. Jezus heeft gehoorzaamd tot in de dood, ja, tot in de kruisdood. En zo werd Hij Overwinnaar over dood en graf en is Hij nu als Triomfator gezeten aan de rechterhand van de Vader om van daaruit Zijn kerk naar de eeuwige overwinning te leiden. Jezus Christus, Die overwonnen heeft omdat Hij tegenover onze zonden Zijn genade gesteld heeft. Tegenover onze ongerechtigheid staat Zijn gerechtigheid. Om onze zonden, waarmee wij het recht in eigen hand genomen hebben, heeft Hij Zichzelf overgegeven aan het strenge recht van God.

Deze Meerdere David heeft de overwinning behaald voor een volk, dat hier om Sauls wil zwerven moet in de woestijn. Zo vaak vergeten en verlaten. Nagejaagd als een veldhoen op de bergen maar toch als een bundeltje der levenden samengebonden in de hand van de Heere.

 

Kom, waar vertrouwt u op? Wat is de blijdschap van uw en jouw hart? Overwint u wanneer u het recht in eigen handen neemt? Overwin jij wanneer jouw haan koning kraait? Triomferen, u erop beroemen, wanneer u met schijn van recht de ander onderdrukt? Of is de Heere uw triomf? Wanneer u vernederd, uitgeworpen en verstoten rondzwerft, klemt u zich dan vast aan Gods inzettingen, aan Gods toezeggingen, aan Gods beloften? Dan wordt dat in uw leven zichtbaar; dan zult u ook uw vijand goed voor kwaad vergelden. Dan zult u uw hater zegenen. Dan bidt u zelfs voor uw vijanden. Zo behaalt David de overwinning. Zo heeft de grote David Gods gunst verworven. Zo heeft ook deze David Gods gunst verworven. Alleen zo ontvangen alle kinderen van God van alle tijden, mannen en vrouwen, kleine en grote, Gods gunst en de overwinning.

 

Straks komt Saul om wanneer hij zijn leven in zijn eigen hand neemt. David komt op de troon omdat hij zijn leven in Gods hand heeft overgegeven. Er zal toch een tijd komen dat we het onderscheid zullen zien tussen wie God dient en wie Hem niet dient. Dan zal David heersen. Dan zal David zingen: Het was door U, door U alleen! Zijn rijk zal geen einde hebben. Dat is het vrederijk van die Grote David dat zich zal uitstrekken van zee tot zee en van de rivieren tot aan de einden der aarde.

 

Hebben ook wij ons zo overgegeven aan de wil van God? In de verloochening van onszelf, in het uit handen geven van onze zaak?

Wat is het moeilijk om in verzoeking de Heere na te volgen. Niet eigen rechter te zijn maar op Gods tijd te wachten en Gods wil te doen. Ja, dat kost uw leven, dat kost uw naam, dat kost uw rust, dat kost idealen. Maar dat geeft innige, diepe en hartelijke vrede. Want indien we hier met Hem lijden, weet dit gelovigen: we zullen ook straks met Hem verheerlijkt worden (Rom.8:17).

Zegt u: ‘Dat kan ik niet, dat is tegen mijn natuur, zo’n mens ben ik niet en zo’n karakter heb ik niet?’ Dat had David ook niet. David heeft overwonnen, niet door zijn edele karakter, maar David overwon omdat hij op Jezus zag.

 

Gemeente, u leeft onder een rijkere bediening dan David. Het grote werk van Christus, dat voor David nog omsluierd was, dat heeft God voor u in het Nieuwe Testament geopenbaard. Zeg nu niet: Ik kan het niet, want Hij geeft de moeden kracht en Hij vermenigvuldigt de sterkte aan degenen die geen kracht heeft. De jongen zullen gewisselijk vallen maar die op de Heere vertrouwen die zullen de kracht vernieuwen. Ze zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden, zij zullen lopen, en niet moede worden, zij zullen lopen, en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden (Jes.40:29,30,31). Zo mogen we strijden omdat Jezus voor ons streed. Lijden omdat Jezus in onze plaats leed. Zo kunnen wij straks in vrede sterven omdat Hij voor ons stierf.

 

Amen.

 

Psalm 56 vers 4:

 

Gij weet, o God, hoe 'k zwerven moet op aard';

Mijn tranen hebt G' in Uwe fles vergaard;

Is hun getal niet in Uw boek bewaard,

Niet op Uw rol geschreven?

Gewis, dan zal mijn wreev'le vijand beven,

En, als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven.

Dit weet ik vast: God zal mij nooit begeven;

Niets maakt mijn ziel vervaard.