Ds. H. Hofman sr. - 2 Koningen 4 : 1 - 7

Onderwerp

Genadige ontfermingen Gods, bewezen aan een behoeftige weduwe
De omstandigheden waarin deze vrouw verkeerde
De weg die zij bewandelde
De raad die ze ontving
De verlossing die haar ten deel valt

2 Koningen 4 : 1 - 7

2 Koningen 4
1
Een vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elisa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet, dat uw knecht den HEERE was vrezende; nu is de schuldheer gekomen, om mijn beide kinderen voor zich tot knechten te nemen.
2
En Elisa zeide tot haar: Wat zal ik u doen? Geef mij te kennen, wat gij in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft niet met al in het huis, dan een kruik met olie.
3
Toen zeide hij: Ga, eis voor u vaten van buiten, van al uw naburen ledige vaten; maak er niet weinig te hebben.
4
Kom dan in, en sluit de deur voor u en voor uw zonen toe; daarna giet in al die vaten, en zet weg, dat vol is.
5
Zo ging zij van hem, en sloot de deur voor zich en voor haar zonen toe; die brachten haar de vaten toe, en zij goot in.
6
En het geschiedde, als die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng mij nog een vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie stond stil.
7
Toen kwam zij, en gaf het den man Gods te kennen; en hij zeide: Ga heen, verkoop de olie, en betaal uw schuldheer; gij dan met uw zonen, leef bij het overige.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 119: 8
Zingen : Tien Geboden: 9
Lezen : 2 Koningen 4
Zingen : Psalm 121: 1, 2 en 3
Zingen : Psalm 56: 2
Zingen : Psalm 91: 1

Gemeente, wij vragen uw aandacht voor het Woord des Heeren dat u vindt in het u voorgelezen hoofdstuk, 2 Koningen 4 vers 1 t/m 7, waarvan wij u alleen lezen het zesde vers:

En het geschiedde als die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng mij nog een vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie stond stil.

 

Dit Schriftgedeelte bepaalt ons bij de

Genadige ontfermingen Gods, bewezen aan een behoeftige weduwe

 

Dat overdenken we in vier gedachten:

1. De omstandigheden waarin deze vrouw verkeerde;

2. De weg die zij bewandelde;

3. De raad die ze ontving;

4. De verlossing die haar ten deel valt.

 

 

1. De omstandigheden waarin deze vrouw verkeerde

 

Gemeente, de prediking van de profeet Elísa draagt een ander karakter dan de prediking van Elía. Wat de naam betreft is er bijna geen verschil, en wat de Zender betreft al helemaal niet. Elía is van God gezonden, aangesteld en geroepen en ook Elísa is van God gezonden, van God geroepen en aangesteld om, naar de wil des Heeren, het Woord des Heeren  te verkondigen.

We zien in de verschijning van Elísa dat de prediking, dat de zorg Gods heel het leven omvat. We vinden hem in het midden van zijn volk, niet in het paleis van een koning, maar bij de melaatsheid van Naäman de Syriër. We vinden hem bij de houthakker, voor maatschappelijke zorgen, we vinden hem bij de vergiftiging van het voedsel, bij de problemen over wat men eten en drinken zal. En we vinden hem hier, bij een weduwe, bij een gezin. Zo stelt de Heere Elísa tot een bijzondere zegen voor dit gezin. En daarin mag Elísa het beeld van zijn grote Zender vertonen.

 

Dat wij ook hierin de hand des Heeren mogen opmerken, dat de Heere ook zorgt voor de enkeling, dat Hij de stem van de jonge raven hoort. Maar ook in alle gezinsproblemen, in alle dagelijkse moeilijkheden van jong en oud of in de kracht van het leven, wil Hij Zijn goedertierenheid en Zijn barmhartigheid betonen en Zijn hulp openbaren, daar waar mensenhulp ontbreekt.

Dan mag dit de prediking zijn, dat er bij de Heere hulp is in de zwaarste omstandigheden, hulp voor een hulpeloze, redding voor een die reddeloos is, raad voor een radeloze, dat er bij de Heere in álle omstandigheden hulp en kracht te vinden en te verkrijgen is. We leven zo dikwijls alsof er geen hulp is, alsof we het allemaal zélf moeten dragen. We leven zo dikwijls, alsof we alléén dat zware leed en de moeite en zorgen van het leven hebben te torsen. Maar ook in deze geschiedenis worden we heen gewezen naar Israëls God Die krachten geeft, dat er bij Hem hulp is besteld, bij een sterke Held, Die machtig is te verlossen.

 

De Heere dringe ons om met de nood van ons leven, met de bezwaren en de benauwdheden die ons kunnen overspoelen, tot Hem te vluchten, zoals we dat ook lezen in de geschiedenis die we een ogenblik willen overdenken en die u kunt vinden in onze tekst, 2 Koningen 4 vers 1: Een vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elísa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven...

Dat zijn zeer droevige omstandigheden, waarin deze vrouw verkeerde. Haar man is gestorven, ze is weduwe geworden, zeer waarschijnlijk op een onverwacht ogenblik, want er staat dat zij ‘riep tot Elísa’. Ze had als het ware nergens op gerekend, werd erdoor overspoeld, erdoor overrompeld. Ze is ineens van de hoogte van het geluk van haar leven neergestort in de diepte van het weduwschap. Immers, de verbinding van man en vrouw is naar Gods eigen getuigenis: En die twee zullen tot een vlees zijn (Genesis 2 vers 24). En wat God samengevoegd heeft, dat scheide de mens niet (Matthéüs 19 vers 6).

 

Welnu, hier heeft God gescheiden, hier heeft God als in één ogenblik de lust van haar leven en de kroon van haar hoofd weggenomen. O, die vrijmacht van God, om op het alleronverwachtst het liefste dat we op aarde hebben, als in een ogenblik weg te nemen. Er is immers op aarde niets wat de plaats van de man voor de vrouw kan innemen. Ze komt en ze vlucht met haar nood en ze roept tot Elísa.

We kunnen het ons niet voorstellen wat dat is. Wie het doorleefd hebben, weten wat het zeggen wil als de natuurlijke steun en de tere band tussen man en vrouw wordt doorgesneden. Wat God samengevoegd heeft, heeft God gescheiden. En nu zal niets en niemand die leegte kunnen vullen. Deze man is waarschijnlijk ook op middelbare leeftijd, in de kracht van zijn leven, weggenomen. Dat wordt door de verklaarders afgeleid uit de twee zonen die bij deze weduwe achterblijven. Dan immers gold het voor een bepaalde leeftijd van 14, 15 of 16 jaar, dat die schuldeiser over die zonen macht en zeggenschap had. Daaruit wordt afgeleid dat hun vader plotseling, in de kracht van zijn leven, is weggenomen.

 

Gemeente, wat is het leven kort, wat is het leven onzeker en wat slaan we onze pinnen toch vast in deze wereld in. Altijd is het een ander die kan sterven, maar dat we zélf kunnen sterven en dat elke dag voor ons de laatste dag kan zijn, daar staan we niet bij stil en daar willen we niet aan denken. Maar het is toch de werkelijkheid, dat wij allen even dicht bij de dood leven en dat de dood altijd dicht bij ons is. Eén stap, zegt Gods Woord, is er tussen ons en de dood en ons leven is een handbreed gesteld (Psalm 39 vers 6).

O gemeente, wat een ontzaglijke waarheid, en dat vanwege de zonde. Want de dood is er om der zonde wil: Want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven (Genesis 2 vers 17). O, dat we toch rekening houden met ons korte leven. Dat we in de jonkheid van ons leven niet denken dat we wel tot de middaghoogte zullen komen, of dat we tot in hoge ouderdom gespaard zullen worden. Zeker, dat kán wel en het is ook de wijsheid en de vrijmacht des Heeren om ieders leven te bepalen naar dat Hij wil. Maar laten we er rekening mee houden, zoals Gods Woord het ons leert, dat onze levenstijd kort is en dat het schielijk kan worden afgesneden. Hoeveel weduwen en weduwnaars zijn er, ook in ons midden. Aan alle kanten worden we gewezen op de kortheid van het leven en de zekerheid van de dood.

 

Nu wordt ons hier verteld, dat deze vrouw de vrouw was van een van de zonen der profeten. Deze man was een profeet, een dienstknecht van de Heere, iemand die de verborgen raad en wil van God aangaande de zaligheid openbaarde en bekend maakte. Deze man stond als het ware in het midden van het volk om de weg der zaligheid te verkondigen. Al is het dan dat er in de Schrift verder niet van hem gesproken wordt. Er zijn, zoals u ongetwijfeld zult weten, veel meer profeten geweest dan Elía, Elísa, Jesaja, enzovoort, die ons bekend zijn uit de Heilige Schrift. We lezen immers in Gods Woord over de profetenscholen, waar de jonge profeten werden opgeleid en van de oudere profeten onderwijs ontvingen. We weten van deze profeet niet anders dan wat Gods Woord ons hiervan meldt: dat hij de HEERE vreesde.

 

Ook Gods knechten moeten sterven, soms in de kracht van het leven, soms ook heel plotseling. Laten we dat toch niet vergeten en stilstaan bij hetgeen de Heere doet. De Heere kan een ziekbed geven, maar soms neemt Hij mensen op het alleronverwachtst uit het leven weg, ook Gods kinderen en Gods knechten, want enerlei wedervaart de rechtvaardige en de goddeloze.

Deze vrouw zegt van haar man: ‘en gij weet dat uw knecht de HEERE was vrezende’. ‘Uw knecht’, zegt ze. Die vrouw tekent haar ootmoed, ze stalt die ootmoed uit; niet om die te vertonen, maar in haar levensopenbaring komt het uit dat haar hart als gebroken is door de omstandigheden. Toch is ze niet in opstand gekomen tegenover de Heere. Ze spreekt over: Uw knecht, mijn man, is gestorven en gij weet dat uw knecht den HEERE was vrezende (2 Koningen 4 vers 1).

Wat is het een voorrecht gemeente, om in de Heere te sterven. Wat is het een rijke zegen om uit het leven genomen te worden in die wetenschap, dat na de dood het leven bereid is en dat God dan opneemt in Zijn heerlijkheid.

 

O, daar geeft de Heere getuigenis van bij de begrafenis van Zijn kinderen en knechten. Daarin spreekt Hij en doet Hij kennelijk uitstralen, dat Hij het einde van Zijn kinderen en knechten met vrede wil kronen.

Welk een verantwoordelijkheid, als zo’n sterven ons onberoerd laat of als wij ons als hoorders aan het gepredikte Woord gestoten hebben en onze eigen weg zijn gegaan. Als we ons pad naast de Heere of tegen de Heere voortgezet hebben in onboetvaardigheid en met een onbekeerd hart dat Woord van ons hebben afgeschud, zoals het water van een keisteen afloopt. Als het woord van de prediking ons geen enkel nut heeft gedaan! Dan zal die vrucht zeker tweeërlei zijn: aan de ene plaats in hen die door Zijn Woord in God hebben leren geloven, maar dan zullen er ook zijn die zich geërgerd hebben aan het woord der prediking.

 

Deze geschiedenis leert ons dat deze weduwe in zorgen gekomen is. Ze is in moeite en verdriet vanwege het verlies dat haar is overkomen. En nu hebben bij dat gemis, bij de ellende, bij de diepte van haar smart ook de maatschappelijke, de dagelijkse zorgen, haar overvallen. Ze moet weer verder, maar het leven is zo keihard. Zij staat hier tegenover de schuldeiser in zijn boosheid en in zijn hardheid.

Die schuldeiser heeft geen begrip voor de omstandigheden waarin zij verkeert; die heeft alleen maar begrip voor zichzelf. Hij eist zijn bezit op en vordert terstond die schuld. Hij laat het dan ook niet bij dreigementen, want nu is de schuldheer gekomen om mijn beide kinderen voor zich tot knechten te nemen.

Er is dus een gesprek geweest van de schuldeiser met die vrouw. En zéker, naar de Wet des Heeren mocht de schuldeiser, wanneer een schuldenaar in gebreke bleef om zijn schulden te voldoen, zover gaan dat hij de kinderen voor zichzelf liet werken om zo de schuld die ontstaan was, betaald te krijgen. Maar in deze omstandigheden, waar Gods Woord ons zegt dat Hij een Rechter en een Man der weduwen wil zijn, is deze schuldeiser wreed en hard, want die twee jongens zullen van haar worden weggenomen.

 

Wat kunnen er veel zorgen zijn, wat kunnen er bij een weduwe of weduwnaar in dagen van droefheid zorgen bij komen. Wat een lasten kunnen worden opgelegd en voor welke toegemuurde wegen kunnen ze komen te staan als een man van zijn vrouw, een vrouw van haar man, een kind van de ouders of de vader van de kinderen wordt weggenomen. Als de gedachten zich vermenigvuldigen en we zien op de toekomst… O, dan staan we dikwijls als deze vrouw: Heere, nu weet ik niet meer hoe het verder moet. Er is geen weg meer waar ik lopen kan en er is geen pad meer waar mijn voeten op kunnen staan.

 

2. De weg die zij bewandelde

Maar deze weduwe heeft een plaats waar ze naar toe kan. Want naar Elísa gaan is ‘in de dagen van de profeten’ eigenlijk hetzelfde alsof ze naar God vlucht. In de persoon van Elísa legt ze haar nood en haar zorg bij de Heere. Daar roept ze als het ware tot de Heere met luide stem, en ze smeekt en roept vol angst tot Hem. Dat is in het natuurlijke weduwkleed, dat is zo in alle omstandigheden van het leven.

 

Gemeente, dan mogen we elkaar déze weg wijzen: er is een weg waar we met al onze zorgen, al onze noden en al ons verdriet terecht kunnen. Dat is een prediking voor deze weduwe, maar dat is het ook voor deze twee jongens; dan mogen die kinderen in het spoor van hun moeder gaan. Hun vader kan hen niet meer onderwijzen, hun de weg niet meer wijzen, want hij is gestorven en zijn stem zwijgt. Zijn liefde voor de kinderen, zijn woorden en zijn zorgen worden nu gemist. Maar nu mag moeder die taak overnemen.

Dan is het een prediking, ook voor deze twee zonen: naar de Heere en naar Elísa gaan met de zorgen van hun jonge levens. Want het is ook voor die twee jongens wat geweest om hun liefdevolle en zorgzame vader te zien sterven; om hun vader die de Heere vreesde voor altijd te moeten afstaan! O, dat is wat, en dat in de jeugd van het leven. Welke zwaarden gaan er dan door jonge harten!

 

Maar de Heere wil niet alleen laten, de Heere wil niets prijs geven. De Heere gaat door deze moeder ook Zijn zorg openbaren voor deze jongens. Die staan voor hetzelfde als waar hun moeder voor staat, want zij zullen van hun moeder worden weggenomen. Die harde, wrede schuldeiser legt beslag op hen en ze zullen hem moeten dienen. Ze zullen ook van de liefelijke zorg van hun moeder worden weggenomen. Is dat geen nood, gemeente?

We zouden hier nog veel en breed over kunnen uitweiden. De zorgen van onze kinderen zijn ook de zorgen van de ouders, van vaders en van moeders, van weduwen en van weduwnaren. Hier spreekt het moederhart. De schuldeiser is het ergste nog niet, maar wat er met die twee zonen gaat gebeuren. O, hoe draagt ze de last, hoe draagt ze de zorg van haar twee zonen. Maar ze vindt er een plaats mee bij Elísa. Ze roept tot Elísa: Wat zal ik doen? Er is geen weg meer, ik weet niet meer hoe het moet. Zouden die jongens ook niet geroepen hebben? Zouden die twee zonen niet achter hun moeder zijn aangegaan: Heere, wilt U ons maar helpen? Wilt U ons leiden?

 

Jonge mensen, mogen we die weg ook jullie wijzen bij je teleurstellingen, je moeiten, je levensvragen? Als je er niet meer uit kunt komen en een innerlijke drang ervaart om afscheid te nemen van de Heere, vanwege alle teleurstellingen die je op je jonge levensweg moet ervaren. Want denk maar dat het voor die jongens wat geweest is, dat hun vader gestorven was en dat nu die schuldeiser komt en dat de moeiten van het leven op die jonge schouders worden gelegd. Dan gaat de moeder voor hen uit en zegt: Jongens, hier kunnen we het niet meer vinden. Ik kan jullie niet helpen en jullie kunnen jezelf niet helpen.

Maar daar is Elísa, daar is die man Gods, daar is de Heere, de God van jullie vader, de God van mijn man. Daar is de levende God, bij Wie we met al onze noden en al onze zorgen, bij Wie ik met mijn weduwkleed en jullie met de schuldeiser en je slavendienst terecht kunnen.

 

Gemeente, er is een weg voor stoffelijke en maatschappelijke, voor huiselijke zorgen. Er is een weg bij de levende God, die ons in de profeet Elísa getekend wordt. Is het dan geen wonder dat we op de dag des Heeren met onze kinderen in Gods huis mogen zijn, om alle last en alle zorgen die ons zo lichtelijk omringen, en de zonde die ons kan overspoelen, eens af te leggen? Is het geen wonder dat we met ons verdriet, met de leegheid en de zorgen van het leven voor het aangezicht des Heeren mogen verschijnen? Al is het dat we ons dan maar zetten met de ootmoedige belijdenis: Heere, ik ben niet waardig dat U mij helpt; ik ben niet waardig dat U naar mij omziet, maar ik weet het niet meer; ik weet niet hoe het verder moet. O, dat wist ook deze vrouw niet, ze wist niets anders dan: Heere, tot Wie dan anders, dan tot U alleen?

 

Gemeente, er is een weg voor uw zorg en de Heere weet er van, want Hij is de alwetende God. De Heere weet het als u er alleen mee loopt te torsen en te sjouwen. Dat weet de Heere en Hij zegt: Wendt u naar mij toe; wordt behouden… (Jesaja 45 vers 22). We zouden kunnen spreken – de tijd laat het niet toe – over het dragen van dat geestelijke weduwkleed en over de Schuldeiser die tot u komt; de Schuldeiser van Gods heilige Wet: ‘Gij zult, gij zult en gij zult…’. We kunnen erover spreken dat u niet anders wacht en dat u voor eeuwig tot die slavendienst zou moeten vervallen, omdat u uw schuld niet kan betalen en uw zonden niet kan verzoenen. Maar dan worden we ook gewezen op die hemelse Elísa, Die de schuld betaald heeft.

 

3. De raad die ze ontvangt

 

Want Elísa begint tot haar te spreken: Wat zal ik u doen? Geef mij te kennen wat gij in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft niet met al in het huis dan een kruik met olie.

Ziet u, dit is een mensenkind dat ootmoedig leeft. Ze zegt niet dat zij weduwe is en dat zij nu wel bepaalde rechten heeft. Ach, ze zegt ‘uw dienstmaagd’ en ze spreekt over haar overleden man als ‘uw knecht’. Daarin belijdt ze aan de profeet en voor het aangezicht des Heeren een onwaardige te zijn. En dan die vraag van Elísa: Wat is er in uw huis, wat hebt ge nog?

Dan is haar enige antwoord: ‘Ik heb niets.’ Want als hier nu staat: Uw dienstmaagd heeft niet met al in het huis dan een kruik met olie, dan betekent dat niet dat ze nog wat bezittingen heeft. Ze is door alles heen, en dan komt die schuldeiser! Niet met al in het huis… Er is nog een klein beetje olie.

We merken op dat olie hier niet als een bezit gezien moet worden, maar als een klein medicijnflesje. Olie werd gebruikt voor verlichting, maar ook als medicijn. Ze had nog een klein beetje medicijn in huis en meer niet. Geen eten, geen drinken en geen licht. Een kruik met olie, een klein medicijnflesje, dat had ze nog in huis staan en verder niets.

 

Gemeente, dan is een mensenkind met twee jongens dus toch wel aan het eind gekomen. Dat is wat: een schuldeiser die voldoening eist! Nu moet er geld komen. Nu moet het afgewerkt worden, of anders uw twee zonen. Onherroepelijk! En dan niet méér in huis te hebben dan een klein beetje medicijn. Dat is het einde, dan moet er wat gebeuren of het is voor eeuwig omkomen. Dat is óf slaaf worden, óf uitkomst vinden. En dat is niet een moeten omdat ze zich niet wil onderwerpen aan de wil des Heeren, want daar heeft ze zichzelf juist voor over.

Maar dit is een geloofsvrucht. Juist het geloof vlucht met lege handen tot de meerdere Elísa. Het ongeloof zegt: ‘Het is te laat.’ Het ongeloof zegt: ‘U hoeft niet meer te bidden, het is allemaal donker.’ Het ongeloof levert u uit aan die Schuldeiser. Het ongeloof zegt: ‘Er is geen enkel lichtpuntje dat we nog zien, het is helemaal donker geworden en het zal ook nooit meer licht worden.’

 

Maar het geloof gaat naar de Heere en zegt: ‘Heere, ik kan niet verder, ik weet niet meer hoe het moet; ik heb niets in huis. Ik kan niet meer bidden en ik durf niet meer te vragen en ik kan, ik mag nergens meer op rekenen. Alle hoop van mijn kant is me ontvallen. Daar sta ik, Heere, bij de Schuldeiser met lege handen en met een leeg huis. Ik heb niets.’ Gemeente, bent u misschien zó naar de kerk gekomen? Als we het eens vragen aan u als vader, als moeder, als we het aan weduwen en weduwnaren vragen: ‘Wat is er in uw hand, wat is er in uw huis?’ Als we het vragen aan jonge mensen in de teleurstellingen van hun leven: ‘Waar heb je nog op te rekenen en waar zul je nog op wachten?’ Misschien zegt u dan: ‘Ik kan nergens meer op rekenen, ik heb nergens meer hulp van te verwachten, ik zie het niet meer.’

 

4. De verlossing die haar ten deel valt

 

Maar o gemeente, wat een wonder, dat er nu hulp is voor één aan wie alle hulp ontbreekt. Elísa zegt niet: ‘Als je nu niets meer hebt om te verkopen, als er nu niets meer in uw huis is, dan kan ik u ook niet helpen’. Nee gemeente, dat zal de Heere nooit zeggen, want die vertrouwen op hun benen wil Hij geen hulp of gunst verlenen. Maar de HEER’ betoont Zijn welbehagen aan hen, die nederig naar Hem vragen, Hem vrezen, Zijne hulp verbeiden. Gemeente, er is een weg voor een behoeftig volk in hun noden. Toen zeide hij: Ga, eis voor u vaten van buiten, van al uw naburen, ledige vaten; maak er niet weinig te hebben. Kom dan in en sluit de deur voor u en voor uw zonen toe; daarna giet in al die vaten, en zet weg, dat vol is (2 Koningen 4 vers 3 en 4).

 

Vindt u dat geen eigenaardige opdracht? Een vrouw die niets heeft en die de schuldeiser voor zich ziet! En nu zegt Elísa: ‘Nu moet u allemaal ledige vaten ophalen. Maak er niet weinig te hebben.’ Het ongeloof zou zeggen: Dan heb ik nog niets, wat heb ik aan een lege emmer; wat heb ik aan een lege pan? Want die schuldeiser zal geen genoegen nemen met een lege emmer. Als die nu nog halfvol was; als die vaten nu nog maar voor een deel met olie gevuld waren, dan zouden we wel wat meer vaten nodig hebben, maar toch, dan zouden we daarmee die schuldeiser kunnen voldoen. Maar lege vaten, daar zal zo’n vrouw niets aan hebben.

 

En tóch zegt de Heere dit. De Heere geeft deze opdracht: Eis voor u van al uw buren lege vaten, maak er niet weinig te hebben. En dan moet u daar niet bij gaan redeneren, zegt Elísa. Kom dan in en sluit de deur voor u en voor uw zonen toe. Dat is dat verborgen handelen in het geloof. Dan moet u niet naar die lege vaten kijken, zegt Elísa eigenlijk. Maar de ogen houdt mijn stil gemoed opwaarts, om op God te letten.

En zie gemeente, dat geloof van deze vrouw. Daar gaat ze met die lege vaten en haar zonen in haar huis. En wat staat er dan vervolgens? Zo ging zij van hem en sloot de deur voor zich en voor haar zonen toe; die brachten haar de vaten toe… . Daar hebben die jongens de opdracht gekregen; daar hebben ze die ledige vaten geëist en het ene vat na het andere in huis neergezet. De buren zullen wel gedacht hebben: wat moet ze daar toch mee?

 

Het ene lege vat na het andere, kleine en grote, die werden allemaal binnen neergezet. En die vrouw heeft daar gezeten, en heeft maar niets gezegd. Raadselen in haar leven en vragen, ach, ze zullen er vast geweest zijn. Maar, het geloof redeneert niet, het geloof handelt. Het geloof vergadert ook lege vaten. Het geloof denkt groot van God. Het geloof zegt: ‘Maar word ik ooit met bange vrees belaân, dan zal op U mijn vast betrouwen staan.’

Gemeente, al zijn we dan mensenkinderen met lege handen, met schuldige harten, al is er dan niets te verwachten van lege vaten; ze worden tóch neergezet, en de deur wordt gesloten. O, zij met haar zonen en al die lege vaten, zou ze haar knieën niet gebogen hebben en zou ze niet naar dat kleine olieflesje gekeken hebben en gedacht hebben: moeten nu ál die vaten uit dat kleine flesje gevuld worden? Moet er nu zo’n grote opdracht door zo’n kleine hand, door zo’n machteloze, door zo’n hulpbehoevende, door zo’n nietig mens vervuld worden? Ja, de Heere wil helpen hebben we gezegd. Dit is de prediking van de hulp des Heeren, in alle omstandigheden van het leven.

 

De Heere eist niet boven uw krachten, maar Hij vraagt geloof in Zijn Woord. ‘Gelooft Zijn heil- en troostrijk Woord.’ De Heere eist van jonge mensen niet dat ze boven hun krachten gaan. De Heere eist van vaders en moeders niet om boven hun krachten te werken. Nee, de Heere eist van de weduwe en van de weduwnaar niet om boven de omstandigheden uit te werken, maar in eenvoudigheid, in diepe afhankelijkheid van de Heere te leven, en dan staat er: …en zij goot in.

Daar is het geloof. O, dan zou het ongeloof zeggen: met dat kleine flesje kom je nog niet tot de bodem van een groot vat. Misschien is ze wel met het kleinste vaatje begonnen, dat ze bij zichzelf dacht: Even groot, dat is nog te proberen. Of zou u het anders denken, gemeente? Ach, ik denk dat het geloof nooit teveel verwacht. Ik zou ook kunnen zeggen: misschien is ze wel met het grootste vat begonnen. Met de grootste opdracht beginnen en dat in de mogendheid en de kracht des Heeren, ziende op Hem die de almachtige God is, ziende op Hem Die de Getrouwe is in Zijn Woord, Die wat Hij beloofd heeft ook zeker doen zal.

 

O, dan zullen enerzijds haar ogen gericht zijn op dat leeglopende flesje en dat zich vullende vat, maar haar hart zal zich tot de Heere gericht hebben, in het vaste geloof staande, wat we zingen uit Psalm 56 vers 2:

 

Maar word’ ik ooit met bange vrees belaân,

Dan zal op U mijn vast betrouwen staan.

Ik prijs in God Zijn woord, ik steun voortaan

Op Hem; zou vlees mij deren?

Ik vrees hen niet, die mijne smart vermeêren;

Mij, dag op dag, door lastertaal onteren;

Mijn woorden in een valse zin verkeren;

Arglistig mij verraân.

 

en zij goot in. Dat is geloofswerk, gemeente, om te beginnen met het uitvoeren van de opdracht des Heeren. Die vaten waren niet allemaal gelijk vol, maar zo van stap tot stap. Ze goot in. Van dag tot dag, van stap tot stap wil de Heere helpen en kracht geven, wil de Heere ondersteuning schenken in de zwaarste beproevingen, in de diepste teleurstellingen.

En dat gebeurt nu allemaal achter gesloten deuren. Die weduwe met haar jongens; ze staan bij de moeder. En zij goot in. Daar is die moeder ook tegelijk vader voor die jongens. Daar staan ze met zijn drieën zich te verwonderen over het werk van God. Over de trouw van God, over de hulp des Heeren, over Zijn goedheid die de ganse dag duurt.

 

En zij goot in. Dat gaat maar door, het ene vat na het andere. Hoe meer vaten er nu gevuld worden, hoe groter God voor haar wordt en hoe kleiner en nietiger ze zelf wordt. Dan lezen we verder: En het geschiedde als die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng mij nog een vat aan. Dat is nu die vrouw, die het eerst niet kon. Dat is nu die vrouw die zei een klein beetje olie te hebben en daarmee niet verder kon. Nu blijkt dat ze zulke grote en goede gedachten heeft van de Heere, dat ze zegt: in dat kleine flesje zit nog veel meer, daar kan ik nog veel meer mee doen. Breng nóg een vat, jongens. O, er is nog zóveel bij de Heere te verkrijgen! Die goedheid is niet te stoppen, die trouw is nooit ten einde. Breng maar lege vaten, want er is nog een rijkdom van olie. Het flesje is nog lang niet leeg, je kunt nog verder gieten.

 

O gemeente, mogen we het dan vandaag prediken: Breng maar lege vaten aan. Want toen die jongens zeiden: er is geen vat meer, dan staat er ‘en de olie stond stil.’ De olie was echter niet óp, maar ze stond stil. O, breng maar lege vaten, jongens en meisjes. De lege vaten dat je de jeugd van je leven niet aankunt, de zorgen en teleurstellingen, de vragen die zich in je jonge leven ophopen; de vragen omtrent het bestaan van God, dat je in God niet kunt geloven, dat je niet meer gelooft dat God er is, dat je niet meer bidden wilt en niet meer bidden kunt. O, breng al die lege vaten maar mee, zet ze maar voor de Heere neer en dan zullen ze in het geloof volgegoten worden.

 

Moeders, breng die lege vaten van uw gezin maar voor het aangezicht des Heeren. Weet u er geen weg mee? Moet u elke dag maar weer beginnen met: ‘Uw dienstmaagd heeft niet met al in het huis…?’ Weet u ‘s morgens al niet hoe het avond moet worden, loopt u te zuchten van de morgen tot de avond? O, leg dan al die lege vaten van uw krachteloosheid, van uw moedeloosheid, van uw zonde, van uw ontrouw, van uw gebrek en van uw….ja, noemt u het maar op. Leg ze maar voor de Heere neer. Dan zegt u misschien: ja, maar die zorg dan, en die moeite en al die narigheid dan en die teleurstellingen? Maar gemeente: Maak er niet weinig te hebben.

 

Het geeft niet, al zijn het lelijke vaten; al zit er een kreukel of een deuk in. Als ze maar leeg zijn. Daar ziet de Heere naar, of die vaten leeg zijn. Zet ze dan maar eens op hun kant, want dan ziet u het beste of ze leeg zijn. Alle krachten en alles van u moet er af. Maar lege vaten wil de Heere vullen. Maak er niet weinig te hebben. Het lege vat van uw droefheid, van uw gemis, van uw eenzaamheid, van uw ouderdom, van uw zorgen om uw kinderen: Maak er niet weinig te hebben. Op uw noodgeschrei deed Ik grote wonderen. En zij goot in… en terwijl ze haar opdracht vervult, terwijl ze bezig is te gieten, wordt God zo oneindig groot. Zou het niet in haar gezongen hebben: ‘Hij slaat toch, schoon oneindig hoog, op hen het oog, die nederig knielen’?

Breng me nog een vat. Jongens, er is nog veel meer bij de Heere te verkrijgen. Die trouw eindigt nooit en te nimmer. Hij is zo onuitsprekelijk goed. Breng nog een vat aan. En dan moeten die jongens het zeggen: ‘Er is geen vat meer.’ En dan staat de olie stil.

 

Gemeente, hoe komt het dat we zo klein van God denken? Omdat we zo weinig leeg zijn, omdat we nog zoveel in huis hebben, omdat we zo weinig lege vaten klaar zetten en omdat we het altijd maar zélf willen doen en altijd onze weg zelf maar recht voor de Heere willen houden. Maar zet nu al die lege vaten maar neer voor het aangezicht des Heeren en zeg er dan maar bij: Heere, U bent er vrij in, want ik heb alles verzondigd. O, dat het mag zijn in die dienstknechtelijke gestalte. Dat het dan mag zijn als een dienstmaagd, als een die alle waardigheid ten enenmale verzondigd heeft.

 

En wat doet ze nu, als al die vaten gevuld zijn? Dan zegt die vrouw niet gelijk tegen die jongens: ga het meteen maar verkopen, of roep die schuldeiser maar. Nee gemeente, dat doet ze niet. Toen kwam zij en gaf het den man Gods te kennen.

Ziet u die wegen van het geloof? Dat is tot God roepen, door God geleerd worden, maar ook tot God terugkeren. Daar durft zij haar hand niet uit te steken, en dan zegt ze niet: ‘Dat is van mij.’ Maar ze zegt: ‘Ach Heere, dat heb ik nu van U ontvangen en dat is nu ook van U. Wat mag ik er nu mee doen, Heere? O, daar kan ik niets mee doen tenzij U het me leert, want het is niet van mij, Heere.’ Daar hebt u dat rentmeester-zijn, daar hebt u dat eindigen in de Weldoener, na de weldaden die ontvangen zijn. En gaf het den man Gods te kennen.

 

Daar komt ze met haar blijdschap tot de Heere. Zou haar weduwkleed haar niet zo zwaar gedrukt hebben? Zou haar smart toen gematigd zijn? Dan is het toch een ogenblik dat de bitterheid van haar kruis is weggenomen, want dan mag ze goed van God denken, dan mag ze de zegeningen des Heeren ervaren. Dat geeft zo’n stille rust, dat geeft zo’n vrede in de zwaarste beproevingen, in de diepste kruiswegen.

Zou dat niet de vrede geven om altijd de zijde van de Heere te mogen kiezen, ook in ons jonge leven? Want dat geldt ook voor die jongens. Want die jongens drukken hun moeder niet opzij en zeggen: Als u dan niet weet wat u ermee moet doen, dan zullen wij het wel uitmaken.’ Nee, gemeente, die staan er ook maar in verwondering. Dan legt de Heere ook beslag op die jonge levens.

 

Wat een voorrecht, gemeente. Jonge mensen, hebben jullie zo’n moeder of vader, zulke ouders die de Heere vrezen, die jullie de weg naar boven wijzen? Zul je dan hun weg en hun raad geen smart aandoen, zullen jullie dan in die sporen gaan, jonge mensen? Want dáár gebiedt de Heere Zijn zegen, waar in de vreze des Heeren, in afhankelijkheid van de Heere, geleefd mag worden! O, dan krijgt deze vrouw de opdracht: Ga heen, verkoop de olie en betaal uw schuldheer; gij dan met uw zonen, leef bij het overige. God zorgt voor die moeder en God zorgt voor die jongens. Dat is het wonder van Gods genade, dat is de rijkdom van Zijn goedertierenheid. Daar is dus een opdracht: Verkoop de olie en betaal uw schuldheer. De schuldheer wordt genoeg gedaan en er is voor de tijd genoeg over om van te leven, met haar zonen.

 

Gemeente, er is hulp bij de Heere, er is kracht bij de Heere in de zwaarste beproevingen en in de diepste nood. Die weg wil ik u zo graag wijzen. Zou het niet altijd de wens moeten zijn, dat ons leven nu in dat Woord verankerd ligt? O, wat lopen we toch rond te dolen om zelf door het leven te komen, om zelf door de wereld te komen, en wat hebben we nog veel achter de hand. Wat een krachten die wij nog bundelen en wat hebben we hier nog steun en daar nog steun en ginds nog steun. Maar het is te weinig. Dat de deur nu eens gesloten wordt en dat de lege vaten eens neergezet worden en dat er wordt gezegd: Heere, nu weet ik het niet meer.

Daarom laat de Heere het wel eens vastlopen in uw leven. Dat doet de Heere ook bij jullie, jonge mensen, want ik wil zo graag in de Naam des Heeren ook jullie daarbij betrekken. Hier staan twee jongens en hier staat een moeder die de Heere vreest. De vader die de Heere vreesde, ligt in het graf, Hier wordt ook de weg gewezen. Wat moet dat voor die jongens geweest zijn. Zou dat geen stempel op hun leven gedrukt hebben, om nu ook in die weg te gaan? Want gemeente, wie zal het welgaan? Die bij de wereld hulp zoeken en bij de wereld hun kracht zoeken, die zullen toch aan de weet komen dat ze teleurgesteld worden. Maar die op de Heere vertrouwen, die zullen in deze verzoekingen zeker niet omkomen.

Dan zullen ze wel voor opdrachten staan die onmogelijk schijnen, want het valt voor die moeder niet mee, om vader en moeder tegelijk te zijn. Dat ook is een onmogelijke opdracht. Maar ze begint het uit te voeren om al die vaten uit dat kleine kruikje te vullen. Dat is een onmogelijke opdracht, maar ze begint hem uit te voeren.

 

Zo zij ook ons leven, gemeente, om in diepe afhankelijkheid op te zien tot de levende God. Want ‘hij, die op Gods bescherming wacht, wordt door de hoogste Koning beveiligd in de duistere nacht, beschaduwd in Gods woning.’

Amen.

 

Slotzang: Psalm 91:1

 

Hij, die op Gods bescherming wacht,

Wordt door den hoogsten Koning,

Beveiligd in den duistren nacht,

Beschaduwd in Gods woning.

Dies noem ik God, zo goed als groot

Voor hen, die op Hem bouwen,

Mijn burg, mijn toevlucht in den nood,

Den God van mijn betrouwen.