Ds. W. Silfhout - Zacharia 8 : 23

Tien mannen grijpen de slip van een Jood

1. Wanneer zij deze slip zullen grijpen
2. Welke mannen deze slip zullen grijpen
3. Waarom zij deze slip zullen grijpen

Zacharia 8 : 23

Zacharia 8
23
Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Het zal in die dagen geschieden, dat tien mannen, uit allerlei tongen der heidenen, grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van een Joodsen man, zeggende: Wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord, dat God met ulieden is.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 67: 2 en 3
Lezen : Zacharia 8
Zingen : Psalm 122: 1 en 2
Zingen : Psalm 46: 1 en 4
Zingen : Psalm 56: 4

Gemeente,

De woorden van onze tekst, waarbij we met de hulp des Heeren willen stilstaan, kunt u vinden in het Schriftgedeelte dat u is voorgelezen uit Zacharia 8 vers 23:

 

Alzo zegt de Heere der heirscharen: Het zal in die dagen geschieden dat tien mannen uit allerlei tongen der heidenen grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van één Joodsen man, zeggende: Wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is.

 

Tien mannen grijpen de slip van een Jood.  We staan daarbij stil in drie gedachten:

 

  1. Wanneer zij deze slip zullen grijpen. Alzo zegt de Heere der heirscharen: Het zal in die dagen geschieden (...).
  2. Welke mannen deze slip zullen grijpen. Dat tien mannen uit allerlei tongen der heidenen grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van één Joodse man (...)
  3. Waarom zij deze slip zullen grijpen. Zeggende: Wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is.

 

  1. Wanneer zij deze slip zullen grijpen

Gemeente, de profeet Zacharia heeft samen met de profeet Haggaï geprofeteerd in de tijd na de terugkeer uit de ballingschap, de tijd voorafgaand aan de inwijding van de nieuwe tempel. In het zevende hoofdstuk lezen we dat er ten tijde van de herbouw van de tempel een gezelschap tot de profeet komt: Sarézer en van Regem-Melech en anderen. Zij komen met een vraag tot de profeet: Moeten wij wenen in de vijfde maand? Dat was de maand, waarin de tempel werd verwoest.

Zacharia wijst erop dat de vroegere profeten altijd hebben opgeroepen om recht te doen. We lezen dat in de verzen 9 en 10 van het zevende hoofdstuk. Alzo sprak de Heere der heirscharen, zeggende: Richt een waarachtig gericht en doet goedertierenheid en barmhartigheden, de een aan den ander; En verdrukt de weduwe noch de wees, den vreemdeling noch den ellendige; en denkt niet in uw hart de een des anderen kwaad.

Dat is barmhartigheid betonen, gerechtigheid doen. Dat is veel beter dan vasten.

Maar wat heeft het volk van Israël gedaan? De profeet zegt: Dat volk heeft een hart zo hard als een diamant. Het heeft niet geluisterd naar de woorden van de profeten. Het heeft geen recht en het heeft geen gerechtigheid gedaan. Daarom is het volk ook weggevoerd in de ballingschap. Maar ook na de terugkeer uit de ballingschap en ook voor de toekomst geldt dat er recht en gerechtigheid gedaan moet worden.

Wij zouden denken: De vraag van die mensen aan de profeet is een vraag die wijst op een stipt en een nauwkeurig leven. Maar gemeente, deze vraag is heel onbelangrijk! Ze maken zich druk over allerlei louter menselijke inzettingen, maar het is alles slechts eigenwillige godsdienst. Want hebben de vorige geslachten het recht en de gerechtigheid niet verwaarloosd? Ze hebben immers niet naar het Woord van God geluisterd? Daardoor is de toorn van God toch ontbrand en het oordeel over hen gekomen? Eigenwillige godsdienst, toen en ook vandaag!

Als u weleens bij de Klaagmuur in Jeruzalem bent geweest, zult u zich misschien verbaasd hebben, ook over de ijver waarmee de Joden bij de Klaagmuur bidden. Een ijver, zegt Paulus, een ijver zonder verstand. Het is eigenwillige godsdienst. Ik zou dat kunnen uitbreiden tot alles wat er ook in Israël gebeurt in godsdienstig opzicht. Want het is gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig (Jes.28:10).


Laten we onszelf echter niet voorbijgaan. Wat een eigenwillige godsdienst vinden we ook onder ons. Wat zijn er velen onder ons die menen met een godsdienstig leven God te kunnen behagen. Maar weet dan: als er geen werken van bekering en van geloof gevonden worden, zal het hun niet anders vergaan dan het Israël verging. Dan reizen we eigenlijk op hetzelfde dwaalpad verder.

 

Maar plotseling verandert de toon van de profeet. Er komt een ander geluid. De tijd van Gods toorn, die zich heeft geopenbaard in de wegvoering naar Babel, maakt plaats voor Gods genadige wederkeer tot Zijn volk. We lezen het derde vers van hoofdstuk 8: Alzo zegt de Heere: Ik ben wedergekeerd tot Sion, en Ik zal in het midden van Jeruzalem wonen; en Jeruzalem zal geheten worden een stad der waarheid, en de berg des Heeren der heirscharen een berg der heiligheid. Jeruzalem, de stad van de grote Koning zal in het bijzonder gezegend worden. De kanttekeningen wijzen erop dat het zijn aanvankelijke vervulling heeft gekregen in de dagen van Zerubbabel, van Jozua, de hogepriester, van Ezra en van Nehemia. Maar, zeggen ze, in het bijzonder ziet het op de geestelijke weldaden van het Rijk van Christus; want Gods kinderen zullen in eeuwigheid in vreugde in het hemelse Jeruzalem verkeren, en daar wonen.

 

Toch beluisteren we in deze woorden ook zegeningen voor het Joodse volk, voor Jeruzalem, want de Heere zal goed doen over Jeruzalem en over het huis van Juda.

De Heere handelt met het volk dat naar Zijn Naam genoemd is, zoals een vader handelt met een kind dat straf verdiend heeft. Als een vader een kind gestraft heeft, zou het kunnen denken dat vader altijd boos blijft. Om dat te verhinderen, spreekt die vader goede, liefdevolle woorden tot dat kind. Daarmee laat hij zien dat het verwijt niet het laatste woord heeft, maar de liefde. Zo gaat de Heere met het overblijfsel van Israël om dat in het land van Juda is teruggekeerd. Sion was wel ontrouw, maar de Heere verlaat hen niet.

 

Wanneer zal dat gebeuren? Wanneer zal de Heere terugkeren tot dat volk en Zijn gunst betonen? Als recht en gerechtigheid gedaan worden, als de waarheid gevonden wordt onder het volk, als Israël zich tot de Heere zal bekeren. En wanneer de Heere Zelf het deksel zal wegnemen, zal het volk tot een rijke zegen zijn, ook voor anderen. Let op het dertiende vers van hoofdstuk 8: En het zal geschieden, gelijk als gij, o huis van Juda! en gij, o huis van Israël! geweest zijt een vloek onder de heidenen, alzo zal Ik ulieden behoeden, en gij zult een zegening wezen; vreest niet, laat uw handen sterk zijn.

 

Gemeente, het is alsof we de apostel Paulus horen spreken. In Romeinen 11 schrijft hij over zijn verlangen of hij enigen van zijn vlees tot jaloersheid mag verwekken en enigen uit hen behouden mogen worden. Want, zegt hij, indien de verwerping van de Joden de verzoening is van de wereld, wat zal hun aanneming wezen anders dan het leven uit de doden? (naar Rom.11:15). Nee, als het volk de zegening van de Heere weer mag ontvangen en de zegen ook over dat volk zal zijn uitgestrekt, is het vasten op gezette tijden geen verplichting meer, maar tot blijdschap en vreugde. U leest het in het negentiende vers: Het vasten van de vierde, en het vasten van de vijfde, en het vasten van de zevende, en het vasten van de tiende maand zal het huis van Juda tot vreugde en tot blijdschap en tot vrolijke hoogtijden wezen; heb dan de waarheid en den vrede lief. Dan zijn het vruchten van het geloof.

 

Als die zegen over het volk zal zijn uitgestrekt, zullen talloze volken en bewoners van steden als pelgrim optrekken naar Jeruzalem. Ze zullen als vreemde takken worden ingeënt in de olijfboom, waarin de Joden zijn – en worden – ingeënt als de natuurlijke takken.  Dan zullen heidenen elkaar opwekken. We lezen het in het 21ste vers: En de inwoners van de ene stad zullen gaan tot de inwoners van de andere, zeggende: Laat ons vlijtig heengaan, om te smeken het aangezicht des Heeren en om den Heere der heirscharen te zoeken; ik zal ook heengaan. Dat vinden we ook terug in het 22ste vers: Alzo zullen vele volken en machtige heidenen komen, om den Heere der heirscharen te Jeruzalem te zoeken, en om het aangezicht des Heeren te smeken.

 

Gemeente, het volk van Israël was door de Heere bestemd om een voorbeeld te zijn, ook voor andere volken. Het volk had de opdracht aan andere volken de God van Israël bekend te maken – de Schepper van de hemel en van de aarde, de enige ware God. Maar dat heeft het niet gedaan. Integendeel, het heeft de afgoden gediend. Het heeft zich juist vermengd met de omliggende volkeren. Toch is de roeping gebleven en die zal haar vervulling ook krijgen. In het vervolg komen we daarop terug.

 

We kunnen zó bezig zijn met het Joodse volk dat we de lessen voor onszelf zouden vergeten. De leiding die de Heere met het volk van Israël heeft gehouden, is ook voor ons een voorbeeld. Een voorbeeld van het geestelijke Israël, van Gods volk, uit Joden en uit heidenen. Dat volk kent ook tijden van ballingschap. Dan ijvert de Heere over hen met een grote ijver. Wanneer? Als Gods kinderen van de Heere afwijken en de zonden liefhebben, geeft de Heere hen over aan allerlei ellendigheid. Hij brengt hen in geestelijke slavernij, als ze niet voldoen aan de opdracht om een levende getuige van Hem te zijn in een ondergaande wereld; als ze hun lichaam niet Gode tot een levend dankoffer opofferen. Hij voert hen in ballingschap als ze zo gemakkelijk anderen op de brede weg kunnen laten voortgaan naar het eeuwig verderf; als ze zichzelf niet over hebben voor de Naam en voor de zaak van de Heere.

 

Wat is er nodig? Dan is nodig dat de Heilige Geest ons daaraan ontdekt. Dat zál de Geest ook doen op Zijn tijd, op Gods tijd. De Heere kan immers van Zijn volk niet af, net zomin als Hij van dat oude bondsvolk af kan. Hij bezoekt hen, opdat ze zich schuldig leren kennen. In die weg keert de Heere weer terug tot Zijn volk in de Heere Jezus Christus. Die gestalte zoekt de Heere nu ook bij Zijn kinderen. Daar kan de wereld immers jaloers op zijn! Nee, de wereld wordt niet jaloers op de Kerk als ze meedoet met de wereld. Dan gaat er geen smaak of geur van de Kerk uit. Maar ze wordt wel jaloers als gezien en gehoord wordt dat er een volk is door schuldbesef getroffen en verslagen, een volk dat door het leven reist onder een geopende hemel naar het Kanaän dat daarboven is. Kennen we dat leven? Daar gaat het over in ons aller leven, of we jong of al wat ouder zijn of in de avond van het leven.

 

Er ligt op het hart van de Joden een deksel, schrijft Paulus. Maar van nature ligt er ook op uw en op mijn hart een deksel. Dat deksel moet worden weggenomen door de krachtige bediening van het Woord en van de Heilige Geest. Als dat gebeurt, zullen we onszelf schuldig leren kennen aan al de geboden van de Heere. Dan zullen we met een verbroken hart terechtkomen aan de voeten van de Heere en leren smeken om genade en ontferming. O, laat het geluk van Gods kinderen toch een wekroep zijn om de Heere te zoeken, terwijl het het heden van de genade is. Opdat het waar mag worden: Om het aangezicht des Heeren te zoeken. Dat lees ik aan het slot van het vers 22.

 

We gaan naar onze tweede gedachte: welke mannen deze slip zullen grijpen.

 

  1. Welke mannen deze slip zullen grijpen

In vers 23 vinden we een nadere uitwerking van wat er in de verzen 21 en 22 door de profeet is gezegd. Hij gebruikt een beeld van tien mannen uit de volken, die een uit de ballingschap teruggekeerde Jood bij de slip van zijn mantel zullen grijpen en tegen hem zeggen: Wij zullen met u gaan, want wij hebben gehoord, dat de Heere met u is. Zij willen zich onder zijn hoede en onder zijn bescherming stellen. Het getal ‘tien’ ziet op een menigte van mensen; een aantal mensen, vele mensen, zeggen de kanttekeningen. Die tien mannen grijpen de slip van de Joodse man vast. Het woord dat hier gebruikt wordt, ziet op vastberadenheid; ze houden zó vast, dat ze niet meer los willen laten. Met het voornemen om hem steeds vast te houden, wordt de slip van een Joodse man gegrepen. We lezen in de Bijbel wel meer over een slip van de mantel, bijvoorbeeld over de slip van de mantel van koning Saul. We lezen ook over de slip van de mantel die David bij koning Saul heeft afgesneden in Engédi.

 

Tien mannen en één Joodse man. We kunnen dan uitgaan van één man, één Joodse man, maar we kunnen dat getal één ook opvatten als een klein groepje Joden dat terugkeerde uit de ballingschap.  Het was niet zo aantrekkelijk om met dat groepje Joden mee te gaan: de stad en de tempel lagen in puin en het volk was gering in aantal. Het overblijfsel is klein en veracht in de wereld en wordt omringd door vijanden.

En ook toen ze onder de heidenen verbleven, hadden ze verzuimd om te doen wat de Heere had opgedragen. Ze waren daar tot een vloek en niet tot een zegen geweest. Ze hadden zich niet gedragen als het uitverkoren volk, maar als het door de Heere verworpen volk.

 

Maar als de Heere aan het overblijfsel weer Zijn gunstbewijzen gaat betonen, heeft dat groepje Joden zoveel aantrekkingskracht op de heidenen, dat velen van hen zullen toevloeien. Ze willen delen in het heil van Sion. Daar komen ze. Ze komen door het Goddelijk licht geleid om de Heere in Jeruzalem te zoeken. Daar moeten en willen ze zijn, daar in Jeruzalem. Het ondenkbare gebeurt: de heidenen die God niet kennen, gaan graag met de Joodse man mee naar Jeruzalem. Om daar samen met de andere Joden naar het heiligdom te gaan om de Joodse feesten te vieren.

 

Zó zorgt de Heere ervoor dat Zijn Koninkrijk zal komen en gebouwd zal worden. Zó wil de Heere dat ook Zijn kinderen getuigen zullen zijn in deze wereld, opdat ze anderen tot jaloersheid zullen verwekken; onder Joden en onder heidenen.

Het zendingswerk moet plaatsvinden naar de opdracht die de Heere Zelf gegeven heeft: Gaat dan heen, onderwijst al de volken (Matth.20:19). Alle creaturen, alle schepselen moeten het horen. Het evangelisatiewerk, ook in ons eigen land, moet zijn voortgang vinden, opdat degenen die van de Heere en Zijn dienst zijn afgeweken, worden teruggebracht. De Heere wil ook Zijn dienstknechten gebruiken, opdat ze zullen zijn als rovers van de hel en uitdelers van de menigerlei genade Gods. Zij moeten de schatten en de genadegaven die er in Christus Jezus zijn, in ruime mate uitstallen. Ze moeten oproepen tot bekering en geloof en Christus aanwijzen als de enige Naam onder de hemel, tot zaligheid gegeven. Ze zullen niet rusten voordat het werkelijkheid zal worden – in welke mate dan ook – dat tien mannen de slip van de Joodse man zullen aangrijpen.

 

Want wij hebben gehoord dat God met ulieden is, staat er. Gemeente, we moeten niet vergeestelijken, maar toch mogen we bij die ‘ene Joodse man’ onwillekeurig denken aan die ene Jood, Jezus Christus. Hij is immers uit het Joodse volk voortgekomen. De Heere was een Jood naar Zijn menselijke natuur. Hij, die ene Jood, ging de weg door dit leven, de weg van de kribbe naar het kruis, om Zichzelf op te offeren tot een verzoening voor de zonden.

Zie, zo zijn er in de loop van de geschiedenis mensen geweest die met de nood van hun leven zijn terechtgekomen aan Zijn voeten. Denkt u maar aan de bloedvloeiende vrouw. Ze heeft de slip, de zoom, van het kleed van Jezus aangegrepen en ze werd genezen. Waarom ging ze tot Hem? Wel, omdat er nergens anders genezing, nergens anders behoud te vinden is dan in Jezus alleen. En ze is niet beschaamd uitgekomen.

Zo zijn er in geestelijke zin in de loop van de geschiedenis velen geweest die met de nood van hun leven zijn terechtgekomen aan Zijn gezegende voeten. Ze zullen ervaren dat Hij Die het beloofd heeft, het ook doen zal. Hij heeft beloofd dat Hij al degenen die tot Hem komen, niet zal uitwerpen, maar dat Hij hen eenmaal tot Zich zal nemen in de eeuwige heerlijkheid.

 

Daarom moet ook onder het Joodse volk het Evangelie gepredikt worden. Aan de Joden moet bekendgemaakt worden, ook vanuit het Oude Testament, dat Jezus Christus de Messias is. En indien hun val de rijkdom is der wereld en hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer hun volheid! Zo schrijft de apostel Paulus in de Romeinenbrief (Rom. 11:12). De vroegere predikant van de gemeente van de Messiasbelijdende gemeente in Israël, Baruch Maoz, heeft eens gezegd: ‘Het is de grootste en ergste vorm van antisemitisme, als we de Joden het Evangelie onthouden.’ Het is de opdracht van de kerk om het Evangelie te brengen, ook tot het Joodse volk, opdat de beloften Gods ook in de middellijke weg vervuld zullen worden.

 

Waarom grijpen deze tien mannen de slip van deze Joodse man? Dat is onze derde gedachte. Laten we eerst samen zingen Psalm 46, de verzen 1 en 4:

 

God is een Toevlucht voor de Zijnen;

Hun Sterkt’, als zij door droefheid kwijnen;

Zij werden steeds Zijn hulp gewaar

In zielsbenauwdheid, in gevaar;

Dies zal geen vrees ons doen bezwijken,

Schoon d’ aard’ uit hare plaats mocht wijken;

Schoon ‘t hoogst gebergt’, uit zijne stee,

Verzet wierd in het hart der zee.

 

De Heer’, de God der legerscharen,

Is met ons, hoedt ons in gevaren.

De Heer’, de God van Jakobs zaad,

Is ons een Burg, een Toeverlaat.

Komt, wilt op ‘s Heeren daden merken;

Aanschouwt des Hoogsten grote werken;

Zijn macht, die nooit te stuiten is,

Maakt d’ aarde tot een wildernis.    

 

Tien mannen grijpen de slip van een Jood. We stonden stil bij: wanneer ze deze slip zullen grijpen en welke mannen deze slip zullen grijpen. Ten slotte: waarom zij deze slip zullen grijpen.

 

  1. Waarom zij deze slip zullen grijpen

Zij zeggen: Wij zullen met ulieden gaan, want wij hebben gehoord dat God met ulieden is.

Gemeente, is dat niet de rijkste zegen voor een mens: te mogen weten dat God met hem is? Als God met je is, kun je door het leven, kun je ook uit het leven. Dan kun je leven en sterven. Het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin (Filipp.1:21).  Met mijn God spring ik over een muur en met mijn God dring ik door een bende, zo heeft de psalmdichter ervan gezongen in Psalm 18. David zingt als de Filistijnen hem gegrepen hebben te Gath en alles tegen hem schijnt te zijn: Dit weet ik, dat God met mij is (Ps.56:10). Dat hebben die tien mannen gehoord. Daarom zeggen ze: Wij zullen met ulieden gaan.

 

Nee, het is niet zo aantrekkelijk om met die Joodse man mee te gaan naar Jeruzalem – en deel uit te maken van dat verachte volk van de Joden. Maar toch …, er ligt zóveel aantrekkingskracht in dat ze de slip van die mantel vasthouden. Wij zúllen met ulieden gaan. Het ware christendom trekt en lokt. Het bloed van de martelaren is het zaad van de kerk. Vele heidenen hebben in de loop van de geschiedenis martelaren zien sterven met het geloof op de lippen. Het heeft velen onweerstaanbaar aangetrokken. Er is weleens gezegd: ‘De praktijk van de godzaligheid draagt de aanbeveling in zichzelf.’ De invloed van Gods kinderen in de wereld wordt vaak onderschat. Ze zijn wel vaak het voorwerp van hoon, smaad en spot in de wereld, maar toch moeten wereldse mensen weleens zeggen: ‘Hij of zij heeft iets, wat ik mis.’ Natuurlijk, wij kunnen door onze handel en wandel ook een struikelblok zijn voor anderen. Een slordige handel, een slordige levenswandel zal voor anderen niet tot een zegen zijn.

 

God met ulieden. Dat is niet vanzelfsprekend. God is weliswaar de Schepper van de hemel en van de aarde en Hij aanschouwt alle mensen, maar u en ik hebben in het paradijs God de rug toegekeerd. Wij hebben tegen God gezegd: Wijk maar van mij, want aan de kennis van Uw wegen hebben wij geen lust (Job 21:14). Daarom is de mens van nature zonder God en zonder Christus in de wereld. God is tegen de mens, want God moet die mens straffen met tijdelijke en met eeuwige straffen. De toorn van God rust op ons. Daar hebben we van nature geen oog voor. De mens reist maar voort, zonder God en zonder hoop in de wereld, naar de grote Godsontmoeting. Ik kan in mijn godsdienstige leven weleens denken dat God met mij is. Toch, gemeente, als ik alleen maar ben uitgeholpen uit een bijzondere nood, dan is dat wel heel groot, maar er moet méér zijn. We moeten God in Christus hebben leren kennen als onze Zaligmaker. Buiten Christus is God een verterend vuur en een eeuwige gloed bij Wie niemand wonen kan.

 

Wat straalt dan die ene Jood uit, die zóveel aantrekkingskracht heeft op de tien mannen dat ze met hem willen gaan? Waarom zijn ze zo jaloers op hem? Gemeente, ze hebben gehoord dat God met hem is. Ze hebben het niet alleen gehoord met hun natuurlijke oren, maar ze hebben het ook verstaan met het hart. Wij horen elke zondag dat er een volk is, dat de God van Jakob tot zijn Hulp heeft, dat werkelijk gelukkig is. En toch, zovelen gaan rustig voort zonder dat ze op dat volk jaloers worden, zonder dat ze de God van dat volk nodig krijgen. Daarvoor is de overtuigende kracht van de Heilige Geest nodig, geliefden. We kunnen veel horen, en toch horende doof zijn. Als de Heilige Geest het Woord toepast dat we horen met onze natuurlijke oren, gaan we verstaan wat het wérkelijk zeggen wil. Het wordt waar in ons leven. Iemand hoort van het geluk van dat volk – bijvoorbeeld aan de hand van Psalm 32: Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is (Ps.32:1). Zo iemand zegt: ‘O, dat volk is gelukkig, en ik moet dat missen. Ik ken dat niet. Ik sta er buiten.’ Het is een wonder als de Heere dat wil gebruiken om jaloers te maken op dat volk en de God van dat volk te leren kennen.

 

Waar ligt de oorzaak dat God met deze Jood is? Waar ligt de oorzaak dat God met een mens is, met een mens kan zijn? Wel, gemeente, die ligt alleen in Christus. Weet u – en ik hoop dat u dat als een wonder hebt mogen ervaren in uw leven – omdat God tegen ons moet zijn vanwege Zijn rechtvaardigheid en toch Zijn kinderen zalig wil maken, daarom heeft Hij Zich als de rechtvaardige Rechter gesteld tegenover Zijn Kind, Zijn Eniggeborene, Jezus. Die is ondergegaan aan het kruis, van God verlaten aan het vloekhout der schande: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Matth.27:46)

 

Hij had dat niet verdiend, want Hij had geen zonde gedaan en geen zonde gekend. Hij kon zeggen: Wie van u overtuigt Mij van zonde? (Joh.8:46). Maar Hij wilde van God verlaten worden, opdat er een volk zou zijn, dat nimmermeer van God verlaten wordt en altijd bij de Heere zal blijven. Alleen door het verzoenende werk van de Heere Jezus Christus kan God met ons zijn. Alleen door het geloof in Hem, in deze Gezegende van de Vader, Die uit de lendenen van David is voortgekomen – alleen door het geloof in Hem heeft de dichter gezongen: De Heere is bij mij, ik zal niet vrezen.

 

God heeft Zijn eniggeboren Zoon gezonden in de wereld voor een volk dat niet beter is dan andere mensen. Deze Jood was ook niet beter dan andere mensen; ook hij was in zonden ontvangen en in ongerechtigheid geboren. Maar God heeft Zijn Zoon gezonden voor degenen die Hij van eeuwigheid verkoren heeft, die in de tijd worden toegebracht en die als vreemdelingen op de aarde wandelen, onderweg naar het hemelse Kanaän.

Als God met je is, heb je alles in dit leven. Als we door de verlichting van de Heilige Geest ons zondige bestaan leren kennen en als een bedelaar aan de voeten van de Heere terechtkomen; als we leren smeken om genade en om ontferming – nee, dan zullen we niet zeggen dat God met ons is. Dan wordt het werkelijk waar: O, God moet tégen mij zijn, want ik heb tegen die heilige en rechtvaardige God gezondigd met woorden, gedachten en met werken. Ik word het waardig dat God nooit meer naar mij omziet. Zo, Gij, Heere, in het recht zou treden, en gadeslaan mijn ongerechtigheden, ach, wie zou voor Uw aangezicht kunnen bestaan?

 

Maar toch… als de Heere Zijn genadewerk in het hart van een mens gaat verheerlijken – ook al worden onze ogen geopend voor onze zonden en voor de hemelhoge schuld die scheiding maakt tussen God en tussen onze ziel – dan is God reeds met ons. Als werkelijk de nood van ons leven op ons hart gebonden wordt en we leren smeken: O God, wees mij de zondaar genadig – dan is God reeds met ons.

Weet u, wanneer dat een wonder wordt in ons leven? Als onze ogen geopend worden voor de gezegende Middelaar Gods en der mensen: Immanuel, God met ons. Als het geloofsoog ontsloten wordt voor deze dierbare Borg en Zaligmaker. De Heere betoont nabij de ziel te zijn, die schreiend Hem zijn leed vertoont. De Heere is bij mij, ik zal niet vrezen.

De zekerheid daarvan geeft alleen rust. Weet u, hoe de Heere die zekerheid leert in het leven van Zijn kinderen? Door hen alles buiten Christus af te nemen. Door hen te doen sterven aan alles wat geen God en geen Christus is, opdat ze met lege handen terechtkomen aan de voeten van de Heere en zeggen: ‘Heere, hier ben ik. Doe maar met mij, wat goed is in Uw oog.’ Dan leren ze met de dichter te zingen:

Ik lag gekneld in banden van de dood,

Daar de angst der hel mij alle troost deed missen;

Ik was benauwd, omringd door droefenissen,

Maar ik riep de Naam des Heeren aan.

 

Dat is het wonder: toen hóórde God, Hij is mijn liefde waardig. Als de schatten en gaven van het genadeverbond voor het geloofsoog worden ontsloten en de rijkdom van de genade die er in Christus Jezus is door het geloof mag worden omhelsd – dan mogen we het Thomas naspreken: Mijn Heere en mijn God (Joh.20: 28). Dat is toch de eigenschap van het geloof, om te eigenen? De dichter van Psalm 27 heeft gezongen: Zo ik niet had geloofd dat in dit leven, mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou; mijn God, waar was mijn hoop, waar was mijn moed gebleven?

 

Als God niet met ons is, gemeente, kunnen we misschien nog zo rustig voortleven, maar dan hebben we geen toekomst. Maar de apostel Paulus mocht getuigen: Ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch engelen noch overheden noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere (Rom.8:39). Als je ziet op jezelf – en dat zullen al Gods kinderen moeten beamen – dan kan het niet. Dan moet je zeggen: ‘Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mens (Luk.5:8). Hoe zal een ellendige zondaar verschijnen voor Gods aangezicht, buiten Christus?

 

Daarom, vlucht met de vragen van uw hart, vlucht met de nood van uw leven tot Christus alleen. Er is geen andere Naam onder de hemel gegeven tot zaligheid. Als God met je is, heb je alles in de strijd van dit leven. Dan heb je als het eropaan komt een Helper in de strijd – een strijd die Hij alleen gestreden heeft. Dan heb je een Steun en een Toeverlaat, ook in moeiten en in zorgen, omdat Hij de barmhartige Hogepriester is. Hij is in alles verzocht geworden, opdat Hij degenen die verzocht worden, te hulp zou komen. Maar dan heb je ook alles, niet alleen in dit leven, maar ook voor het einde ervan, dan heb je alles voor de eeuwigheid. Je moet dan wel eenmaal afscheid nemen van dit leven, maar als je Hem tot je deel hebt, is sterven, erven en een doorgang tot het eeuwige leven. Een afsterven van zonde om dan altijd bij de Heere zijn, Hem te loven en Hem te prijzen. Dat geeft rust.

 

De wetenschap daarvan geeft zekerheid. Nu reis ik getroost, onder ’t heiligend kruis, naar het erfgoed hierboven, naar het Vaderlijk Huis. Dan gaat er van de Kerk ook iets uit naar deze wereld. Kom, ga met ons, en doe als wij. Dan zullen we de Joden tot jaloersheid verwekken. Dan zullen we bidden om de vrede voor Jeruzalem. Nee, dat bestaat niet altijd in woorden, maar dat kan ook door onze daden. Denk aan Petrus, die tot de vrouwen zegt dat zij door hun wandel zonder Woord onder het versiersel van een zachtmoedige en stille geest die kostelijk is voor God, hun ongelovige mannen moeten proberen te winnen; te winnen voor Gods Koninkrijk (naar 1Petr.3:1,3).

 

Zeker, het is waar, ook Gods kinderen moeten zo vaak zeggen: De Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten (Jes.49:14). Maar de Heere vergeet de Zijnen niet. De Heere vergeet ook dat oude bondsvolk niet. De Heere zal Zijn beloften vervullen op Zijn tijd en op Zijn wijze. Daarom moet Gods kind ook ten opzichte van het Joodse volk wandelen, waardig de roeping waarmee de Heere geroepen heeft uit de duisternis tot Zijn wonderbaar en heerlijk licht. Opdat Zijn Naam zal worden beleden, Zijn Koninkrijk zal komen onder Joden en onder heidenen. Ja, daar zal Christus Zelf voor zorgen. Want Zijn Vader heeft tegen Hem gezegd: Het is te gering dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn om op te richten de stammen Jakobs en om weder te brengen de bewaarden in Israël; Ik heb U ook gegeven tot een Licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde (Jes.49:6).  

 

Tien mannen grijpen de slip van een Jood, omdat ze gehoord hebben dat de Heere met hen is. Daarom schrijft de apostel Paulus: Hij is onze Vrede, Die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees tenietgemaakt (...). En opdat Hij die beiden met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende (Ef.2:14-16). Zo zal er eenmaal zijn één kudde onder de enige Herder, Jezus Christus, en Dien gekruisigd.

Bent u, ben jij al een schaap van die kudde?

Amen.

 

Slotzang: Psalm 56 vers 4:

 

Gij weet, o God, hoe ‘k zwerven moet op aard’;

Mijn tranen hebt G’ in Uwe fles vergaard;

Is hun getal niet in Uw boek bewaard?

Niet op Uw rol geschreven?

Gewis, dan zal mijn wreev’le vijand beven,

En als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven;

Dit weet ik vast: God zal mij nooit begeven;

Niets maakt mijn ziel vervaard.