Ds. S.W. Janse - 1 Koningen 18 : 21
De HEERE of Baäl
1 Koningen 18 : 21
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 68: 1 | |
Lezen : | 1 Koningen 18: 16-29 | |
Zingen : | Psalm 95: 3, 4 en 5 | |
Zingen : | Psalm 73: 13 en 14 | |
Zingen : | Psalm 94: 1 |
Gemeente, de woorden van onze overdenking kunt u vinden in het u voorgelezen hoofdstuk, 1 Koningen 18 en daarvan de verzen 16 tot en met 29. We lezen het 21ste vers:
Toen naderde Elia tot het ganse volk en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de Heere God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na. Maar het volk antwoordde hem niet één woord.
We letten op: de Heere of Baäl.
We noemen u drie gedachten:
- Twee personen;
- twee gedachten;
- twee offers.
Twee personen komen we tegen in vers 16 tot en met 19. Er staat in vers 16: En Achab ging Elia tegemoet. Twee heel verschillende mensen; een koning en een profeet, een kind van de duivel en een kind van God. Twee personen, twee rijken.
Twee gedachten. Want we lezen immers in de verzen 20 en 21: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten. Het is de Heere of Baäl.
Twee offers. We lezen dat in vers 22 tot en met 29, want er staat in vers 23: Dat men ons dan twee varren geve. Twee jonge stieren.
1. Twee personen
Kiezen, gemeente, we moeten kiezen. Dat is eigenlijk de samenvatting van deze tekstwoorden. Dat begint al heel klein. Als je jarig bent, kinderen, en je staat in een speelgoedwinkel: wat een keuze! Het is eigenlijk te veel om te kiezen.
Jonge mensen, jullie moeten ook kiezen. Een andere school, voortgezet, hoger, middelbaar beroepsonderwijs, universiteit? Ja, dan moet je kiezen. Bid je daar nu wel of niet voor het eten? Ga je wel of niet naar het studenten- of galafeest? Laat je zien dat je naar de kerk gaat, of niet? Of schaam je je ervoor? Je moet weer kiezen.
Ouderen, ook wij moeten kiezen. Waar ligt mijn hart? Wie maakt er de dienst uit in mijn leven? Daar gaat het over op de Karmel. En dat gaan we met ’s Heeren hulp nu overdenken.
Toen ging Obadja, Achab tegemoet, en zeide het hem aan. En Achab ging Elia tegemoet. Kinderen, twee personen, heel eenvoudig. Ze staan tegenover elkaar: Achab, de goddeloze koning van Israël. Hij had een vrouw die Izébel heette. Toen hij met haar trouwde kreeg hij er ook een hele rij afgoden bij. Die nam zij mee haar huwelijk in. Achab was verantwoordelijk voor dat het volk in afgoderij, goddeloosheid en zedeloosheid leefde. Het godenechtpaar, Baäl en Astharte, werd naar hartenlust gediend. Dat is Achab ten voeten uit: in dienst van de duivel. Achab, die zijn leven laat leiden door de afgoden.
Tegenover hem staat een eenvoudige profeet: Elia. Door de Heere geroepen en gezonden, beschermd en onderhouden bij de beek Krith. Daar heeft de Heere hem van voedsel voorzien door raven te sturen. Ze gaven hem vlees. Water kon hij drinken uit dat beekje. En nu was juist Achab op zoek naar deze Elia, een kind en een knecht van God. Elia, die op kosten van een Ander (met een hoofdletter) leefde. Hij wordt de vuurprofeet genoemd, omdat hij het oordeel aan moet zeggen. Nou, dat heeft hij gedaan. Hij nam geen blad voor de mond. Hij sprak tegen koningen en stadhouders. Hij heeft het gezegd: ‘Achab, er komt geen regen meer, geen dauw. Geen regen, tenzij dan naar mijn woord.’
Kijk maar, kinderen, er komt grote droogte. Er is nergens gras te vinden, zelfs niet voor de paarden van Achab. En zijn paarden waren zijn trots. Moeten dan die dieren ook doodgaan? En het volk dat zucht onder de honger? Het is verzengend warm en de zon schijnt hoog aan de hemel. Hoe moet dat nu? Ieder verlangt naar voedsel en men wordt mager van de honger.
Achab tegenover Elia. Je zou kunnen zeggen: twee rijken, twee werelden. Want het gaat eigenlijk over de strijd tussen het slangenzaad en het vrouwenzaad. Achab, slangenzaad; Elia, vrouwenzaad.
Het gaat om het levende Kind, dat komen moet, Christus. Die geboren zal worden in Bethlehem en sterven op Golgotha. Het gaat om Hém. Ook vandaag nog in de geschiedenis van de wereld, van ons land en zelfs van de kerk. Ken je die strijd ook al in je eigen hart? Strijd tussen vlees en Geest, op leven en dood, om de Borg en Middelaar te kennen?
En Achab ging Elia tegemoet, zo lezen we in het slot van vers 16. Obadja heeft Achab geroepen en gezegd: Zie, Elia is hier. Dat is niet zomaar een boodschap geweest. Obadja was hofmeester – hij werkte als christen aan een goddeloos hof en hij verborg stiekem twee keer vijftig, dat is honderd profeten, knechten van God, in een spelonk.
Obadja krijgt een opdracht van Elia. Hij moet tegen Achab zeggen: Zie, Elia is hier. Nou, reken maar dat Achab woedend zal zijn.
En Elia? Die zoekt hij juist. Elia? Hoe kan hij nu hier zijn? Hij heeft stad en land afgezocht en nu zegt Obadja: Elia is hier.
Obadja wilde eerst helemaal niet naar Achab gaan om hem dit te zeggen. Hij zei tegen Elia: ‘Straks kom ik terug en dan bent u er niet meer, dan bent u weggenomen. En dan sta ik daar tegenover Achab en dan klopt mijn boodschap niet. Het zou mijn dood kunnen betekenen.’
Maar Obadja is toch gegaan. Hij voelde: het moest. Obadja was een jongen die de Heere vreesde.
Daarna lezen we: En Achab ging Elia tegemoet. Dat is ook wonderlijk, hè? Nu moet een koning luisteren naar een profeet. Je zou het andersom verwachten: een profeet moet luisteren naar een koning. Maar deze profeet luistert naar een andere Koning. Heere der heirscharen – legermachten – is Zijn Naam.
Je zou verwachten dat Achab zegt: ‘Elia moet naar mij komen! Maar Elia zegt: ‘Achab, hier komen.’ Dus Elia geeft hier het bevel. Hoe durft hij? Omdat het Gods bevel is. De meerdere, Achab, gaat nu de mindere, Elia, tegemoet.
Dat moet een hele vernederende gang geweest zijn voor deze trotse koning. Zeg, Achab, buig nu eens je hoofd. Buig nu eens je trotse hart. Kom, ga nu eens door de knieën, man. Wil toch niet stug, gelijk een paard weerstreven. Want Elia zal wel een boodschap hebben. Want als Elia verscheen, dan had hij vaak een boodschap en dan had hij wat te zeggen!
En Achab ging Elia tegemoet. Nee, hij gaat hem niet vriendelijk onthalen. Hij onthaalt hem volgens kanttekening 26 ‘met smadelijke scheldwoorden, om hem te beschuldigen over de langdurige droogte’. Want wat zijn de welkomstwoorden van Achab aan Elia? Zijt gij die beroerder Israëls? Hij zegt: ‘Hé, je bent een onruststoker, man! Onheil-aanbrenger, vredeverstoorder, ruziemaker. Je zorgt alleen maar voor ellende en je brengt ons hele land in het ongeluk.’
Wat mist deze Achab? Of, beter gezegd: Wat mist u? Weet u wat we samen missen van nature, gemeente? Dat we met de vinger naar onszelf wijzen. In plaats van naar onszelf te kijken wijst onze vinger gelijk naar een ander.
Dat is de oude zonde in het paradijs. Adam zei ook: ‘Nee, dat heb ik niet gedaan, dat heeft Eva gedaan. De vrouw, die Gij bij mij gegeven hebt (Gen.3:12).’ En dan zegt Eva: Ja, nee, dat heb ik niet gedaan, de slang heeft tegen mij gesproken.
Zo gaat het ook bij kleine kinderen en zelfs bij grote mensen. Gemeente, wij hebben het nooit gedaan. De schuldbrief is dus blijkbaar nog niet thuisbezorgd. Bij Elia wel, bij Achab niet.
Zijt gij die beroerder Israëls? Dat is wat Achab tegen Elia zegt. Je zult als ouderling of dominee maar zo ontvangen worden op huisbezoek. Je zou toch gelijk teruggaan? Of de deur dichtgooien en zeggen: ‘Met deze mensen, wat moet ik met ze aan? Ik wil niets met ze te maken hebben.’
Zijt gij die beroerder Israëls? Het zal je maar in je schoenen geschoven worden. Het zal je maar voor de voeten gegooid worden. En toch, deze man zoekt het heil en het behoud van het volk. Hij heeft gebeden voor dat volk. Hij staat niet boven het volk, o nee.
Als het goed is staan we niet boven de gemeente, maar ernaast. Dan liggen we samen op de knieën. Alleen, het heeft het hart van deze verharde koning Achab, die uitbreekt in goddeloosheid, nog nooit verbroken. Je voelt zijn vijandschap, zijn opstand. Want ja, drie en een half jaar droogte… Dat betekent: geen inkomsten, de economie gaat achteruit – een recessie, zouden wij zeggen – en hoe moet dat met het land? Mensen die sterven. Elia, dat is uw schuld.
Gemeente, is Nathan weleens bij u langs geweest? Nathan, die bij David kwam en zei: Gij zijt die man (2Sam.12:7). David mocht zeggen: ‘‘k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog; Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.’
Maar dat zegt Achab niet. Eerder het tegenovergestelde. De Heere heeft aan de ene kant slechts één druppel liefde nodig om ons aan Zijn voeten te krijgen. Aan de andere kant: wat heeft de Hij er veel werk aan om ons eens een keer op onze plaats te brengen.
De profeet Elia stuurt die onredelijke Achab niet weg, want de Heere heeft hem gezonden om het Woord te prediken. Zoals Paulus dat schrijft aan Timotheüs: Tijdiglijk, ontijdiglijk; wederleg, bestraf, vermaan (2Tim.4:2). En dat moet Elia in de praktijk gaan brengen.
Elia reageert heel eerlijk. Het is een zegen, gemeente, als we eerlijk geworden zijn, ook als dominee, ook als ambtsdrager. Maar ook bijvoorbeeld onze volksvertegenwoordigers ten opzichte van de regering: om de zonde te blijven aanwijzen, ook al worden ze getolereerd en gedoogd en is zonde geen zonde meer.
Elia antwoordt de boze Achab: Ik heb Israël niet beroerd – u kunt wel naar mij wijzen, maar het is niet waar. Het is een genade als je zoiets zeggen mag. Dat is geen hoogmoed. Elia legt de vinger op de zere plek en dat is altijd pijnlijk.
Maar gij, Achab, en uws vaders huis. Uw koningshuis is verdorven. Het deugt niet. Het is diep in verval. U bent voorgegaan in de zonde en u hebt het volk meegenomen. Ú bent de beroerder. Elia gebruikt bewust ook dat woord. Ik heb Israël niet beroerd… daarmede dat gijlieden de geboden des Heeren verlaten hebt. Dus, koning, u hebt Gods wet verlaten. Trouwens, gemeente, ook wij zijn het spoor bijster, hier in ons eigen land. Wij zijn gezamenlijk van het heilspoor af, we zijn de weg kwijt.
Geloof maar dat Elia daar niet boven stond. Hij heeft dat mogen eigenen, hij hoorde ook bij dat volk. Maar hier moet hij als dienaar van het Goddelijke Woord indringend en met gezag de zonden concreet aanwijzen. En hij draait er niet omheen, hij windt er geen doekjes om. Hij zegt: ‘U hebt Gods heilzame wet verlaten. U hebt de wet geminacht en zo hebt u Gods geboden vertrapt en vertreden, en daarmee God op het hart getrapt en de Baäls, de afgoden, zelfs meervoud, zijt gij nagevolgd. U hebt niet u niet bekommerd om de eer van God. U hebt niet gewaakt over het heiligdom, het is een afgodstempel geworden. Waar eerst God gediend werd, worden nu de Baäls gediend. Er is bijna niemand meer die God dient.’
Zo moet Elia de zonden aanwijzen en getrouw zijn in zijn dienstwerk. Dat valt echt niet altijd mee voor een profeet, maar daar komt de Heere wel in mee.
En dan? Wel, dan klinkt er een bevel, een oproep: Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel.
Dus, kinderen, wat moet er nu gebeuren? Elia geeft Achab een opdracht. Hij zegt: ‘Roep nu het hele volk bij elkaar bij de Karmel. Dit is een prachtige berg, vijfhonderd vijftig meter uitstekend boven de zeespiegel, boven de Middellandse Zee. Als je op de berg Karmel staat, dan kun je de blauwe Middellandse Zee zien. En in de verte ook Nazareth, waar Christus is opgevoed. Daar, bij de Karmel wil de Heere het volk ontmoeten.
Het was een erg vruchtbare plaats. Er waren wijnstokken, druiventrossen, olijfbomen en er liep vee. Maar moet je er nu, in deze door en door droge tijd eens kijken. Verschroeide aarde, verstorven olijfbomen, verdorde wijnstokken. Wij zouden zeggen: Het ziet er niet meer uit…
Dát is de hand van de Heere. Dat is het oordeel Gods over land en volk, kerk en staat. Het is zichtbaar op de berg Karmel. Dat is de plaats van het gericht. Daar wil de Heere rechtspreken. Daar wil Hij zeggen: Komt dan, en laat ons tezamen rechten (Jes.1:18).
Dit alles wijst heen naar de grote Dag, naar Gods gericht. Wie zal dan niet beven? Als de Heere ons wil ontmoeten, als Hij zit op de witte troon, als wij gedagvaard worden, hoe zal het dan aflopen? Hoe zul jij er dan vanaf komen in dat gericht?
Hier bij de Karmel wordt het volk voor God, de hemelse Rechter, gedagvaard. Het is niet zonder reden juist daar. Want bij de Karmel is ook nog een oud altaar dat herinnert aan de dienst van God; daar op de Karmel heeft het volk God ontmoet. Het ergste is dat het volk er nu een cultusplaats van gemaakt heeft waar de afgoden worden gediend en waar die het voor het zeggen hebben, zo lijkt het. Juist daar wil de Heere nu dat volk hebben. Een plaats van het gericht, een plaats die tegen hen moet getuigen. Waar eerst God werd aanbeden en nu de Baäl.
Misschien heb je ook wel plaatsen die tegen je getuigen. Plaatsen, die jou moeten veroordelen.
Dan moet je het zingen: ‘Sla de zonden nimmer ga, die mijn jonkheid heeft bedreven.’
Zo was de Karmel een plaats die het volk moest veroordelen. De Karmel, waar je de wind hoorde in de toppen van de bomen. Maar de bomen staan er nu zo bij dat er geen blad meer aanhangt. Er staat geen wind, het is bladstil en bloedheet.
En daar gaat het volk, in die grote hitte. Het verzamelt zich op de Karmel.
Er staat ook nog: de vierhonderdenvijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. Dus achthonderd vijftig slaven van Baäl. Want, gemeente, Baäl – goed onthouden, hoor – houdt er alleen slaven op na. Afgoden beulen je af. Afgoden brengen je naar de afgrond. Wel, dat is hier ook zo. En nu moeten die vierhonderdvijftig profeten van Baäl gaan offeren. Zij waren in dienst van de vruchtbaarheidsgod, ook wel de zonnegod genoemd, die voor de zon, voor het vuur zorgde. Wat een contrast straks, als die vuurgod niet eens antwoordt door vuur.
Er zijn ook nog vierhonderd profeten van het bos. Er waren allerlei bossen, waar van die palen stonden, totempalen, en wat al niet meer. In de bossen waren afgodsaltaren. Er werd ook ontucht bedreven en men was er overspelig en keerde zich van God af, letterlijk en figuurlijk.
Nu, zegt de Heere: Ik wil ook die vierhonderd profeten op de Karmel hebben. Het is wat onzeker, maar waarschijnlijk is die laatste groep er nooit gekomen. We lezen in dit hoofdstuk niets meer over die vierhonderd profeten. In hoofdstuk 22 lees je ineens wel weer over die profeten, terwijl de Baäl-priesters en Baäl-profeten uitgeroeid waren. De kanttekeningen zeggen dan, dat Izébel die grote groep van vierhonderd profeten waarschijnlijk heeft achtergehouden. Daar ging Izebel over. Ze aten immers van de tafel van Izébel en stonden op haar loonlijst. Het was de heidense geestelijkheid, waar Izebel haar hart op zette en haar oordeel van af liet hangen. Wat een armoede.
Dus, twee personen, twee rijken, slangenzaad en Vrouwenzaad. Achab en Elia. God en de mammon.
We gaan naar de tweede gedachte.
2. Twee gedachten
We lezen daarover in vers 21: Toen naderde Elia tot het ganse volk en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten?
Heel het volk Israël – kleine kinderen, grote mensen – ze zijn allemaal naar de Karmel gekomen. In de hoop en verwachting dat er regen zal vallen. Elia heeft ons immers uitgenodigd. Beter gezegd: de Heere.
En ja, ze willen maar één ding: gras, eten, drinken, voedsel. Het broodvraagstuk leeft meer dan het schuldvraagstuk. Als ze maar door dit leven kunnen. Ik vrees dat er zich maar heel weinig schuldig voelen en als een arme zondaar naar de Karmel gekomen zijn.
Was er dan, naast Elia, niemand die zich schuldig voelde? Het was een hele donkere tijd. Elia denkt in moedeloosheid dat hij alleen overgebleven is. Hij was de enige profeet die het nog durfde te zeggen. Met de woorden van Luther: ‘Met de hulp van God staan wij tot op deze dag. Ik kán niet anders’.
Obadja was er ook natuurlijk, maar hij was wel bevreesd. We gaan zeker niet boven deze bange Obadja staan. Want hoe zou ik daar staan? Obadja durfde nauwelijks te zeggen dat Elia er was. Maar hij deed wel werk van barmhartigheid en onderhield in het geheim knechten des Heeren.
Maar zoveel méér eerlijke mensen kunnen we niet vinden. Ja, natuurlijk, de honderd profeten die verborgen werden, maar die kwamen waarschijnlijk niet openbaar, want dat zou hun het leven kosten. Later lezen we dat er nog zevenduizend waren die de knie voor Baäl niet gebogen hadden. Alleen, die mensen zijn doodsbenauwd en net als de nachtdiscipel Nicodemus spraken ze niet. Straks zullen ze ook niets zeggen. Dan zullen ze met het volk zwijgen. We zien dus allerlei soorten mensen staan. De meesten zijn Baälaanhangers, hoewel ze beter wisten. Ze hadden het Woord, ze hadden Gods knecht, Elia, maar ze luisterden niet.
Aan de ene kant staat Achab, met al die profeten, en aan de andere kant Elia. U zegt: u hebt Christus nog niet genoemd. Nee, dat klopt. Méér dan Elia is hier. En tegenover Hem de ganse macht van de hel. Zo komen we bij Christus uit. Christus, Die op een andere berg was, op Golgotha’s heuvel. Hij hing daar tussen hemel en aarde, in grote Godverlatenheid. Hij was drieëndertig jaar eenzaam Zijn weg gegaan. ‘Mijn God, hoe zwaar, hoe smartelijk valt dit lijden voor Mijn gemoed.’ O, Hij moest in de Hof van Gethsémané eenzaam en diep buigen. Ja, de ellende van Zijn volk drukte Hem neer. Hij vond geen vertroosters. Méér dan Elia is hier.
Elia was alleen, dat is waar. Maar toch, eenzaam maar niet alleen, want God was aan zijn zijde. Elia stond daar als kind van God. En het hele volk, vers 21, stond voor hem. En dan stapt hij naar voren. ‘Ik zal tienduizenden niet vrezen.’
Gemeente, ik ben jaloers op Elia. Want wat is Achab arm, ongelukkig, beklagenswaardig.
Maar Elia heeft álles. Dan kun je misschien alleen zijn in dit leven, eenzaam en verlaten. Maar toch. Daar staat hij, in de kracht des Heeren. O, dan vallen alle mensen weg. Daar krijgt hij Godsvrees en wordt mensenvrees van hem weggenomen. Het gaat hem maar om één ding: de eer van God. Een strijder voor Zijn eer, dat is Elia. Hij hoeft het niet alleen te doen, want de Heere zal opstaan tot de strijd en zal voor hem strijden. Elia mag dan stil zijn. En daarin is hij een type van de meerdere Elia: de Heere Jezus.
Alleen, Hij had God niet aan Zijn zij op Golgotha, om het zo maar te zeggen. Hij moest zelfs de gunst en de gemeenschap van Zijn Vader missen. Hij hing daar werkelijk alleen in die drie-urige duisternis: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Mat.27:46).
Gemeente, wat horen we dan Elia zeggen? Als het hele volk verzameld is, de profeten en ook Achab, dan zegt hij: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten?
Hinken, hinkelen, nou, dat kunnen de kinderen ook begrijpen. Misschien doe je het nog wel eens. Vroeger, in de tijd van opa en oma, werd er veel gehinkeld op het schoolplein: eerst op je ene been en dan op je andere been, dat is hinkelen. Soms loopt iemand met één been mank. Maar eigenlijk gaat het hier over iemand die aan twee benen mank is. Dan leunt hij op het ene en dan weer op het andere been. Dat is het beeld dat we voor ons zien. Dus het volk schippert. Het volk waggelt, zoals iemand die stomdronken is. Zo hinkt het volk op twee gedachten. God is een jaloers God op Zijn eer, maar het volk bedrijft overspel. Ze gaan er met Baäl vandoor en ze willen ook nog God aan de hand houden.
Elia gaat nu het volk voor een keus stellen: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? ‘Springend op twee takken’, staat er in de kanttekening. Elia beschuldigt het volk van twee dingen: Dat zij God en Baäl samen willen dienen en dat ze niet kiezen. Ze willen God en Baäl samen dienen, en ze maken geen keus, zegt onze kanttekening.
U zegt: We hebben al gekozen in het paradijs. Ja, dat is zeker: daar hebben we gekozen voor de duivel. Alleen, gemeente, nu proberen we God wat aan de hand te houden en de wereld. Dus nu vraag ik u: Wie hebt u aan de hand?
Het volk probeert eigenlijk Baäl en God door één deur te krijgen. Maar Elia zegt: ‘Mijn volk, dat gaat niet! Het is óf het één, óf het ander. Het is van tweeën één. Er is geen derde weg.’
Het volk wil eigenlijk helemaal niet kiezen. Ze zitten daar op de Karmel helemaal niet op te wachten en zeker niet op een preek van Elia. Ze vinden het eigenlijk wel best zo. Ze hebben er helemaal geen last van dat ze mank zijn. Ze kunnen ermee leven. Dan lopen ze maar wat mank – het ene ogenblik op het ene been, en dan weer op het andere. Het loopt eigenlijk nog wel goed.
Maar… het loopt verkeerd af! Het gaat niet goed! Het eindigt in de dood. Als wachter op Israëls muren, ziet Elia dat. Hij voelt zich gedrongen om het volk van Godswege te waarschuwen. Het moet kiezen.
Ik denk nu even terug aan heel lang geleden. Toen nam Mozes afscheid in de velden van Moab. Daar stelt ook Mozes het volk voor de keus: Kies dan het leven, opdat gij leeft (Deut.30:19). En toen gaf het volk antwoord.
Ik denk ook aan zijn opvolger, Jozua, die zei: Kiest u heden wien gij dienen zult (Joz.24:15). Het volk antwoordde toen: Wij kunnen… Alleen, ze beseften niet wat ze zeiden, want ze wilden het helemaal niet. Maar ze gaven in ieder geval antwoord.
Maar nu lees ik: Maar het volk antwoordde hem niet één woord. Dus hier blijft het na de korte, indringende preek van de profeet Elia doodstil. Ze hulden zich in stilzwijgen, en waarom?
Wel, u zegt misschien: ‘Ja, ze willen niet openlijk hun keus aangeven. Ze doen wat schijnheilig. Ze willen aan de ene kant Achab en de Baälpriesters niet afvallen. Want ja, als ze openlijk roepen: De Heere is God, zullen ze straks gedood worden. Dat hebben ze er niet voor over. En aan de andere kant, als ze openlijk voor de Baäl kiezen, weten ze ook wel dat ze Elia daar verdriet mee doen. Dus ze laten het maar zo.’
Wie zwijgt, stemt toe? Dat is hier maar de vraag, gemeente. Ze zwijgen. Terwijl de preek van Elia heel ernstig, separerend en nodigend is: Zo de Heere God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na. Het kan niet langer zo, zegt Elia. Het moet nu over zijn. Immers, u kunt niet God dienen en de Mammon.
Gemeente, wij kunnen dat ook niet: God en de Baäl tegelijkertijd dienen. Niet God dienen en de zonde. God en de wereld. U mag het zelf invullen: Baäl – één letter minder en dan lees je ‘bal’. Het is bij jou misschien wel de sport. Maar misschien ook wel uiterlijke godsdienst. Je bent heel vroom en godsdienstig. Maar in wezen mis je God en mis je Christus. Je kunt je auto invullen, je bedrijf. Je kunt voor de Baäl alles invullen wat in plaats van God komt of wat God verdringt. Baäl drukte God weg uit het leven van het volk.
Wat wist bij jou God weg uit je leven? Misschien zit je wel vast aan je geld. Misschien pleeg je wel fraude en gooi wat geld in de collectezak om het goed te maken. Dat is nu ‘niet kunnen kiezen’. Aan de ene kant God vast willen houden – hoewel dat helemaal niet kan – en aan de andere kant mijn Mammon, mijn geldgod. Aan de ene kant een preek luisteren – misschien wel bewogen – en aan de andere kant porno kijken. We houden het allebei vast en we houden het allebei vol. Aan de ene kant vloeken op je werk, misschien grove taal gebruiken en op huisbezoek van alles zeggen en degelijk zijn. Zo proberen we God en de wereld door één deur te krijgen. En dat kan niet.
Het tweede dat opvalt: ze besluiten geen keus te maken, ze willen geen keus maken. Maar vandaag zegt de Heere: ‘U moet kiezen.’ Dat is niet Remonstrants of Evangelisch. Ik weet wel, er zijn duizenden mensen die voor Jezus kiezen, en wat zal het straks eindigen in een teleurstelling. Maar we mogen daarmee niet deze teksten negeren. Want de Heere stelt ons voor een keus.
Hoe valt die keuze uit? Stel het niet uit. Heden, zo gij Zijn stem hoort, verhardt uw hart niet (Ps:95:7,8), maar laat je leiden. Als de Heere God is, volgt Hem na. Ga dan achter Hem aan, gehoorzaam Zijn stem.
Wat Elia zegt is heel aangrijpend: Als u dan vindt dat Baäl god is, nou, dan moet u maar achter Baäl aangaan.
Is het Elia dan om het even of het volk God of Baäl kiest? Zo mag u deze tekst niet lezen. Want het maakt wel uit. Het gaat om uw ziel, het gaat om uw eeuwige bestemming. Het gaat om de eer van God. En God wordt onteerd door de Baäldienst.
Elia zegt het met pijn in zijn hart en door de liefde van Christus: Als u dan zo graag verdergaat in uw afgodendienst, dan moet u dat maar doen. Maar weet, dat God om al deze dingen u zal doen komen voor het gericht (Pred.11:9).
Dus, gemeente, daar ligt het Woord. Wat is nu uw en jouw antwoord? Maar het volk antwoordde hem niet één woord. De stilte van de dood. Ze willen niet kiezen. Ze willen niet van hun afgoden af.
Volk van God, hebt u dat al ontdekt in uw hart? Een fabriek van afgoden. En de grootste afgod, mijn eigen ik. Wat een zegen als u de Heere mag verkiezen tot uw Koning. Als er in uw hart een keus is gewerkt voor die liefdedienst, nee, niet voor de slavendienst, maar voor de liefdedienst van Koning Jezus. Als u hartelijk mocht uitroepen: U verkiest mijn hart tot zijn Koning. Ja, ik zal U hartelijk liefhebben, Heere mijn Sterkte (Ps.18:2).
Let nog eens op Mozes: voor hem gaat de glans van de schatten van Egypte af. Hij zegt: ‘Geef me maar dat arme volk van God, die ellendige stakkerds, om wie de wereld misschien lacht. Maar ik voel me er thuis bij en in dat volk ligt Christus verborgen. Het gaat me om Christus. Hem heb ik liever dan de rijkdommen van Egypte, die allemaal vergaan. Daar ligt mijn keus.’
Ik denk aan nog iemand: die arenraapster uit Moab, Ruth – ze mag op de grens een keus doen. Ze wordt als een buitenstaander in Israël ingelijfd en mag de naam van Sions kinderen dragen. O, dan mag ze zeggen: Uw volk is mijn volk en uw God mijn God (Ruth.1:16). Ze verbindt zich hartelijk aan God en Zijn dienst.
Voor een keuze staan, vraagt dus om een belijdenis. En geen belijdenis doen, is ook belijdenis doen. Want dan kies je voor Baäl. Zo zwart wit ligt het!
Gemeente, kiest dan heden wie gij dienen zult.
We gaan ervan zingen: Psalm 73 vers 13, die dichter mocht ook God verkiezen. En vers 14, dat een andere kant bezingt:
Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog,
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er waar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit, in bitt’re smart,
Of bangen nood, mijn vlees en hart,
Zo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn Rots, mijn Deel, mijn eeuwig Goed.
Wie, ver van U, de weelde zoekt,
Vergaat eerlang, en wordt vervloekt;
Gij roeit hen uit die afhoereren,
En U den trotsen nek toekeren;
Maar ’t is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te wezen bij mijn God;
‘k Vertrouw op Hem, geheel en al,
Den Heer’, Wiens werk ik roemen zal.
De Heere of Baäl: twee personen, twee gedachten. En dan nog ten slotte:
3. Twee offers
Maar het volk antwoordde hem niet één woord. En zelfs Gods volk zweeg. Waar is nu Obadja? Waar zijn ze nu, die zevenduizend? Dus Gods volk gaat ook weleens zwijgend over de aarde. Het is een aanklacht tegen u, die de Heere mag vrezen. Is er nu niemand die zegt: ‘Elia, het is waar. De Heere is God. Laten we Hem dienen?’
We zouden kunnen zeggen dat ze de vrijmoedigheid misten. Dat is waar. Maar dan is het nog steeds schuld. Want ze hebben ze gezwegen, waar ze spreken moesten. En hoe vaak is dat zo niet? Of we spreken wanneer we zwijgen moeten.
Twee offers. Elia is alleen overgebleven. De Baälprofeten zijn daarentegen in de meerderheid. Kinderen, ze treffen voorbereidingen een offer te brengen. Elia doet dat en de Baälpriesters ook. Stenen worden opgestapeld. Er wordt hout verzameld en op het altaar gelegd. Vervolgens wordt door beide partijen een var, een jonge stier, geslacht, en het dier wordt in stukken gedeeld en op het hout gelegd. Vervolgens staat er iets heel opmerkelijks in vers 25: Kiest gijlieden voor u den enen var en bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen.
Elia wil dus alle schijn die hij tegen zou kunnen hebben, wegnemen, zodat de mensen later niet kunnen zeggen: ‘Ja, maar Elia deed alles eerst, en hij koos de beste stier uit.’ Dus Elia zegt: ‘Jullie mogen eerst kiezen. Ze zullen ongetwijfeld het beste hebben uitgekozen. Daarna zegt hij: Roept den naam van uw god aan en legt geen vuur daaraan.
Dus wat was nu de bedoeling? Beide partijen gingen de offers klaarmaken, maar ze mochten geen vuur gebruiken om het offer aan te steken. De God Die door vuur zou antwoorden, Die zou God zijn. Het volk zei zelfs, vers 24, dat woord is goed. Dus dan kunnen ze ineens wel praten. Ze zwegen.
Een van de verklaarders zegt: ‘Ze brommen wat.’ Dus of het nu van harte gegaan is, is nog maar de vraag. Maar ze beseffen dat ze er niet omheen kunnen. We zullen afwachten Wie er door vuur zal antwoorden.
Zouden ze het echt niet geweten hebben? Zou de kennis al zo ver weg zijn in het land? Of hebben ze diep in hun hart aangevoeld hebben dat er toch maar één God kon antwoorden?
Elia staat pal voor de waarheid, hij wijkt geen millimeter. Hij voelt dat de eer van God in het geding is. Gemeente, als dat weegt, dan ligt dat heel teer. Dan gaan Gods deugden ons aan het hart en de eer van God wordt heel belangrijk in ons leven. ‘Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen.’ Zijn deugden worden in de ziel afgedrukt. ‘Heere, wilt U denken aan Uw Naam, Uw eer, Uw zaak.’
Dus het gaat Elia niet om zichzelf, niet om zijn eigen naam. Daarom roept hij ook op om te gaan offeren. Dan zal de God die door vuur zal antwoorden, straks de eer krijgen. En hij weet zeker dat God dat is, daar twijfelt hij niet aan. Hij staat hier op de top van de Karmel, maar ook op de toppen van het geloof. Hoewel hij straks, in hoofdstuk 19, weg zal zinken in moedeloosheid. Gods kind en knecht, dan is alles weer anders.
Maar nu mag hij echter staan voor de eer van God. Een vuurgloed ontbrandt in zijn hart. Door een profetische geest wordt hij, zo zegt kanttekening 42, gedreven.
Dan begint het. Van den morgen tot op den middag roepen ze: O, Baäl, antwoord ons! En dat duurt, vers 29, totdat men het spijsoffer zou offeren. Zeg maar rond een uur of drie, vier, als het spijsoffer gebracht werd. Ze zijn van ‘s morgens vroeg tot eind van de middag bezig, die Baälpriesters, Achab en zijn leger en zijn volk. En wat roepen ze? Steeds hetzelfde: O, Baäl, antwoord ons!
Maar ja, kinderen, een afgod kan niet antwoorden. Een afgod is van hout, van steen, of zelfs van goud en kan heel mooi lijken, maar het is niets. Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet; hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar ze gaan niet (Ps.115: 5-7). Nou, dat blijkt wel.
Ja maar, denkt u, de Heere antwoordt mij ook niet.
Dat kan, dat de Heere stil is. Dat Hij zwijgt, misschien wel in Zijn liefde, om u te beproeven. Al zie je het zelf nu niet. Maar van onze God geldt niet, dat Hij niet hoort. Hij antwoordt weliswaar die Kananese vrouw niet één woord, maar Hij hoorde haar stem, haar smekingen en haar klagen. Hij hoort de jonge raven als ze roepen.
Baäl hoort niets. Zo doof en zo stom als wat. Hij zegt niets. Want er staat: Er was geen stem en geen antwoorder. Dat maakt de mensen panisch, razend, ze lopen door elkaar heen. Ze stormen op het altaar af, ze nemen een aanloop en dan beklimmen ze als het ware dat altaar om Baäl maar te bewegen naar hen te luisteren. Nu schreeuwt het volk, maar straks gaat God spreken.
Gemeente, op Golgotha, die andere berg, de vloekheuvel, was het ook waar: Maar Gij antwoordt niet (Ps.22:2). Daar bleef het stil: Gij antwoordt niet. De hemel gesloten. De Borg, Die al de kruiswoorden sprak en het volk dat spotte: Indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis (Mat.27:40). Zie, Hij roept Elia, zeiden ze zelfs toen Hij riep: Eloï, Eloï, Lamma Sabachthani? (Mark.15:34,35).
Maar als het gaat om dat volk dat daar op de Karmel staat, dan geldt: Mijn volk antwoordt niet. Het volk zweeg stil. Maar op Golgotha was het voor de Borg: Mijn God, Gij antwoordt niet. En toch gaat God straks spreken.
Baäl wordt aangeroepen maar er komt geen antwoord. Elia gaat ermee spotten. Cynisch? Sarcastisch? Nee, niet direct. Zo lijkt het wel, maar eigenlijk is het een heilige spot. Hij zet de afgoden te kijk. Hij laat het volk voelen: Zo is nu Baäl. Ga maar harder roepen, hij is in gepeins, hij denkt na, hij is druk bezig, hij is op vakantie, hij is op reis, misschien slaapt hij.
Elia mag aan Gods kant vallen. Bent ú daar wel eens terechtgekomen, gemeente, aan de kant van God? Daar gaat het u om Gods eer, net als Elia. Daarom spot hij met de afgoden. Straks zal God de Baälpriesters bespotten en lachen om hun verderf, als hun vreze komt.
Elia zegt verder: ‘Roep wat harder.’ Ze doen het nog ook. Ze snijden zichzelf en ze verwonden zichzelf, tot bloedens toe. Echt heidens om jezelf te verwonden om de afgoden te behagen. Ik weet wel dat er ook wel mensen in psychische nood zijn, die dat doen en dat geeft pijn en verdriet, dan ben je in grote nood, maar dat is iets anders.
Maar heidenen proberen hun god te bewegen door in hun lichaam te kerven. Helpt het? Het helpt niets. Want er staat in vers 29: Er was geen stem en geen antwoorder en geen opmerking. Dus Baäl blijft stil en onbewogen. Hij laat niets van zich horen.
Wat zijn ook wij druk met Baäl, met de dingen van de wereld. Misschien niet op deze wijze, maar ook wij hebben ons goed en bloed ervoor over. En we vullen ons leven ermee in. Waar brengt het ons? In de dood.
De vraag is nu: Dienen we Baäl of God? En dan mag het toch eindigen met God. Want, zo onbewogen als Baäl is, zo bewogen is God in Zichzelf. Hij liet op Golgotha een brandoffer komen, Zijn eigen Zoon.
Brandofferen, noch offer voor de schuld, voldeden aan Uw eis, noch eer; Toen zeide Ik: Zie, Ik kom, o Heer’!
Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft (Rom.8:32). Die nu met innerlijke ontferming nog bewogen is over Baäldienaars. Kan dat u hart niet verbreken?
Kom, gemeente, alles roept om het offer Dat God kan behagen. Niet snijden met messen en priemen. Als het van ons moet komen, komen we er nooit. Maar dit Offer, dat is God welbehaaglijk. Dan moet u op Golgotha zijn, niet op de Karmel.
Amen.
Psalm 94 vers 1:
Verschijn nu blinkend, God der wrake;
Dat eens Uw arm voor ons ontwake;
Vertoon Uw glansrijk aangezicht;
Gij Rechter, Die de wereld richt,
Sta op, verhef U, en vergeld
Hovaardigen hun trots geweld.