Ds. S.W. Janse - 2 Kronieken 34 : 3
Josía tot God bekeerd
2 Kronieken 34 : 3
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 105: 3 | |
Lezen : | 2 Kronieken 34: 1-7 | |
Zingen : | Psalm 32: 1, 5 en 6 | |
Zingen : | Psalm 119: 5 en 19 | |
Zingen : | Psalm 25 vers 6 |
Gemeente, in opzien om licht en leiding van boven willen wij Gods Woord bedienen uit 2 Kronieken 34 vers 1 tot 7. We lezen alleen vers 3a:
Want in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij de God van zijn vader David te zoeken.
Het thema van de preek is: Josía tot God bekeerd. We willen vier punten aan de orde stellen:
- zijn tijd;
- zijn koningschap;
- zijn zoeken;
- zijn reformeren.
Josía tot God bekeerd. Zijn tijd – dat volgt uit het verband van de tekst. Vervolgens zijn koningschap – daar begint onze tekst mee in vers 1 en 2. Dan zijn zoeken – het staat er kort, in vers 3a. Ten slotte zijn reformeren – samengevat in vers 3b tot en met vers 7.
1. Zijn tijd
Woorden wekken, voorbeelden trekken. Misschien kent u die uitdrukking wel, gemeente. Wat betekent dat, kinderen? Wel, heel eenvoudig. Als je naar school gaat en je hoort de Bijbelvertelling van de meester of de juf, dan hoor je allemaal woorden uit de Bijbel, Gods Woord. Een juf of meester spreekt woorden, de hele dag door, en vertelt wat je wel en niet moet doen. Maar is zijn of haar eigen leven ook in overeenstemming met de gesproken woorden? Of als je naar het voortgezet onderwijs gaat, jongelui, en je hoort de leerkrachten spreken, dan denk je misschien bij jezelf: Dat is mooi gezegd, maar hoe is nu uw leven? Doet u zelf ook wel wat u zegt?
Ouders, er wordt op ons gelet, ook in de gezinnen. Spreken we alleen maar woorden, of zijn we ook een voorbeeld? Dat zult u van uzelf niet zeggen, maar als u een voorbeeld mag zijn, wordt onze jeugd daar jaloers op. Er gaat zo weinig uit van mensen die wel heel veel zeggen, maar niets doen! Die misschien wel heel mooie woorden gebruiken, maar een leven leiden dat niet spoort met hun woorden. Daarom is dit een spiegel, gemeente, voor een ambtsdrager, voor een leerkracht, voor een opvoeder – voor wie dan ook!
Woorden wekken, voorbeelden trekken. Ben je weleens jaloers op Gods kinderen? Trekt de dienst van God weleens aan? Zijn wij voorbeeldfiguur? Hoe was dat nu bij Josía?
Zijn tijd… Ik wil daar een paar dingen van zeggen. Als Josía als klein kind om zich heen keek, kinderen, zag hij allereerst opa Manasse. Je zou het vorige hoofdstuk eens rustig moeten lezen, dan kom je erachter wie Manasse was. Hij ging als een beest tekeer, hij hield zich bezig met tovenarij; met occultisme, zouden we vandaag de dag zeggen. Manasse liet zijn kinderen door het vuur gaan! Hij richtte de altaren voor de afgod Baäl weer op, vereerde de zon en de sterren en zette een afgodsbeeld in de tempel. Manasse tergde God. Het bloed van Gods kinderen stroomde als het ware door de straten. Zovelen bracht hij om. Volgens de overlevering liet hij Jesaja doormidden zagen in een holle boom. Zo ging hij met Gods knechten om! Dat heeft die kleine Josía dus misschien gezien, of anders heeft hij er wel van gehoord.
Totdat… God in het leven van zijn opa kwam. Toen werd het anders! Toen lag Manasse in de gevangenis in Babel op zijn knieën. De Heere had hem op de knieën gekregen. Bent u door de hemel ook weleens op die plek terechtgekomen? Met uw neus in het stof terechtgekomen? Buigend voor de hoge God, Die rechtvaardig de zonde van mij, van u, van Manasse moet straffen? Tóen erkende Manasse dat de Heere God is. Of: toen kénde Manasse de Heere als de ware God. Dat heeft de kleine Josía ook gezien. Daar is over gesproken, daar ging wat van uit!
Zijn tijd. Daar leefde Josía als klein kind tussen! Aan het hof, waar de zonde gediend werd en waar ineens de Heere ging werken in het leven van zijn opa.
Josía’s vader was Amon. Die man was 22 jaar oud toen hij de kroon op zijn hoofd en de scepter in zijn hand kreeg. Hij mocht regeren over het zuidelijke deel van Israël, het tweestammenrijk Juda en Benjamin. Hoe leefde Amon, de zoon van Manasse? Zo vader, zo zoon – zegt u misschien. Hebt u weleens nagedacht over die uitdrukking? Hoe is dan úw leven? Zo vader, zo zoon?
En inderdaad, de appel viel niet ver van de boom. Amon maakte het nog bonter dan zijn vader! We lezen in vers 22 van het vorige hoofdstuk: En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vader Manasse gedaan had. Manasse had na zijn bekering een groot deel van de afgoden in het land opgeruimd. Daar is Amon getuige van geweest. Maar zo snel als de afgoden bij zijn vader waren verdwenen, zo snel komen ze onder zijn regering weer terug! Bij Amon gaat het van kwaad tot erger. Hij wandelt op de brede weg en snelt voort naar de eeuwige ondergang.
Misschien zijn er hier ook wel kinderen van wie de vader tot God is bekeerd. Vroeger waren de afgoden in huis en toen ineens kon dat niet meer. Als kind zit je vaak niet te wachten op zo’n verandering. Amon heeft dat ook gezien en meegemaakt. Het heeft helaas niets uitgewerkt. Hij heeft zich juist des te meer in de zonde vastgebeten.
Zijn tijd – je zou zeggen: een tijd van donkerheid en duisternis. Er staat zelfs van Amon in vers 23: Maar hij vernederde zich niet voor het aangezicht des HEEREN, gelijk Manasse zijn vader zich vernederd had. Dus, gemeente, genade is geen erfgoed! Waar genade valt, zeiden ze vroeger, valt ze vrij. Hoe is dat bij u? Misschien wel een godzalige vader, een godvrezende grootvader. En hoe leeft u zelf? . . . Wat een spiegel!
En dan uiteindelijk wordt Amon gedood. Zijn knechten maken een verbintenis tegen hem en doden hem in zijn huis, lezen we in vers 24. Dus die man wordt vermoord door zijn eigen dienaren. We weten niet waarom. Er werd een samenzwering gemaakt en ze hebben hem van kant gemaakt. En dan? Hoe moet het dan verder? Je zou zeggen: dan blijft er niets meer over! Dan zal er wel nooit meer een koning opstaan als Hizkia en andere vrome koningen.
We lezen dan ons tekstwoord: Josía was acht jaren oud toen hij koning werd en regeerde eenendertig jaren te Jeruzalem.
Het was een tijd, gemeente, waarin het licht als het ware gedoofd was, waarin alles kon en alles mocht. Je kon vroom zijn, godsdienstig – en ondertussen volop in de zonde leven. Als je het land doorging, zag je overal godsdienst! Ja, maar wel ter ere van de afgoden… Het ene beeld na het andere; zelfs in het heiligdom, in de tempel, stond een beeld. In het voorhof stonden altaren waarop geofferd werd aan de zon, de maan en de sterren. Op de platte daken van het koninklijk huis werden de hemellichamen aangebeden. Met God en Zijn dienst werd gespot, er werd geen rekening mee gehouden.
Is onze tijd anders, gemeente? Als het gaat over Gods wet? De zondag is toch een zonde-dag? En letterlijk een zon-dag? Dan hoef je toch zeker niet naar Gods huis? Dan kun je alles doen waar je zin in hebt.
Gods wet wordt met voeten getreden, als het gaat om het begin en het einde van ons leven. Dat bepaal ik zelf wel! Ik laat me door niemand gezeggen! Ik heb toch mijn leven in eigen hand? Zo zouden we door kunnen gaan… Dat is onze tijd.
We gaan naar het tweede punt.
2. Zijn koningschap
Je zou zeggen: hoe moet dat dan en wat moet ervan terechtkomen? Josía was ácht jaar oud toen hij kóning werd, kinderen! Moet je eens meedenken: zit je in groep 5, dan ben je denk ik acht jaar. En nu gaat het hier over een kind dat koning wordt. Misschien moet je er een beetje om lachen: hoe kan dat nu? Een kind van acht! Wat doet nu een kind van acht? Dat gaat naar school, heeft speelgoed, speelt met zijn vriendjes. Maar het was bij Josía géén spel, het was werkelijkheid! Josía was acht jaren oud toen hij koning werd. Het volk heeft hem koning gemaakt, lees maar in vers 25 van het vorige hoofdstuk: Maar het volk des lands sloeg hen allen die de verbintenis tegen den koning Amon gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josía koning in zijn plaats.
Dus koning Amon, de vader van Josía, is gedood en het volk heeft de samenzweerders, de moordenaars opgepakt, hen geslagen en gedood. Waarom zouden ze dat gedaan hebben? Wel, gemeente, zou het misschien zijn, omdat er toch nog enig besef was dat een koning de gezalfde des Heeren was. Een koning mocht je niet doden. Wie die koning dan ook was, hoe die koning dan ook leefde. Daarom heeft David altijd goed voor Saul gezorgd en nooit de gezalfde des Heeren willen doden.
Vervolgens staat er: En het volk des lands maakte Josía koning in zijn plaats. Dat is de nieuwe koning, de troonopvolger. Josía. Weet u wat zijn naam betekent? De Heere redt, de Heere ondersteunt. Heel in de verte hoor ik een andere Naam: Jezus, Zaligmaker. Méér dan Josía is hier!
Het is wel opmerkelijk dat koning Amon en zijn vrouw Jedída hun kind déze naam gaven: Josía, de Heere ondersteunt, de Heere redt. Het was een goddeloze tijd. De mensen konden het zélf wel, ze hadden God niet nodig en ze hadden de afgoden ingevoerd. Het zou kunnen dat Josía’s moeder de Heere vreesde. Het staat nergens, dus we laten dat maar rusten.
Vervolgens staat er: Dat hij koning werd. En u begrijpt wel – jullie ook kinderen – dat zo’n kind niet kan regeren. Zo’n kind is nog niet rijp voor de troon. Dus er waren anderen – voogden, regenten, adviseurs – die als het ware om de troon van deze koning stonden om hem van advies te voorzien. Ze hebben hem raad gegeven. Het is opmerkelijk dat Josía lang mocht regeren – 31 jaar te Jeruzalem – maar vooral het getuigenis dat erbij staat: En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, en wandelde in de wegen van zijn vader David en week niet af ter rechter- noch ter linkerhand.
Zo wordt zijn regering samengevat in deze eerste twee verzen. De schrijver van Kronieken schrijft meestal direct hoe een koning stond voor Gods aangezicht. Of hij deed wat goed was, óf dat hij deed wat kwaad was in de ogen des Heeren. Hij tekent altijd de verhouding tussen God en de koning. En hier is dat dus positief! Er staat niet van deze koning dat ‘hij deed wat kwaad was in de ogen des Heeren’. O, dat gold wel van zijn vader en eerst ook van zijn opa! Maar er staat van hem wat er ook van Hizkía stond: hij diende de Heere. Wat een getuigenis, gemeente! Wat schittert dat in die donkere tijd van afval en verval. Een godvrezende koning, maar wel de laatste – over Juda.
Hoe is dat met u en met jou? Lijken wij op deze jonge koning? Doen wij wat recht is in de ogen des Heeren? Gemeente, van huis uit doen we wat slecht is in de ogen des Heeren, in plaats van wat recht, wat goed is. Als je je leven naast Gods heilige wet legt, zie je dat het krom is; je leven wijkt af. Er deugt niets van. Al lijkt het misschien wel recht in míjn oog, maar is het ook recht in Góds oog? Dat staat er heel nadrukkelijk bij: hij deed wat recht was in de ogen des Hééren.
Misschien zeggen mensen wel: wat zie je er keurig uit! Wat leef je netjes, wat doe je goede dingen, en noem maar op. Maar vindt de Heere het ook goed? Of zit er een hoogmoedig hart achter? Zit er een vroom hart achter uw uiterlijke leven? Zit er in wezen een vijandig bestaan achter dat zélf iets wil zijn, dat wil klimmen en groeien. Bij Josía mag het oprecht zijn. Dit ligt in zijn hart en het wordt heel eenvoudig, zonder veel woorden weergegeven: hij deed wat recht was in de ogen des Heeren. Dus als de Heere naar deze aarde kijkt, kinderen, en hij kijkt in het hart van deze jonge koning, dan ziet de Heere dat hij wil doen wat de Heere wil. Daar gaat het om!
Dus als het gaat over de verhouding tussen de Koning der koningen en koning Josía, dan ligt het vlak. Dan kan hij God als het ware onder ogen komen. O, er is in zijn hart een eerlijk voornemen gelegd; dat lezen we in de woorden van de tekst: en wandelde in de wegen van zijn vader David. Dus hij gaat in het goede spoor. Zijn vader was het spoor bijster. Zijn opa was de weg kwijt, maar door genade op de goede weg gebracht. Maar deze jongen mag wandelen in het midden van de paden van het recht. Want hij wijkt niet af ter rechter- noch ter linkerhand.
En wandelde – wandelen is rustig, bedaard je weg gaan - in de wegen van zijn vader David, staat er. Josía is als het ware een tweede David. Hij zet de Davidische lijn weer voort. O ja, zijn voorgangers waren ook wel uit het geslacht van David, maar Josía mocht de tere vreze Gods hebben, zoals zijn voorvader David. Uit hem zal de meerdere Davidszoon geboren worden. Maar eeuwig bloeit de gloriekroon op ’t hoofd van Davids grote Zoon (Ps.132:12 berijmd). En hij week niet af, staat er. ‘Hij verliet de rechte weg niet, op welke manier dan ook’, zegt de kanttekening.
Je kunt heel gemakkelijk leven, zorgeloos, onverschillig. Komt tijd, komt raad. Ik maak me nergens druk om. Je kunt zelfs midden in de zonde leven, puur werelds, terwijl je tóch in de kerk zit. Aan de andere kant kun je ook zwaarwichtig, wettisch leven. Niets kan en niets mag. Hier een weinig, daar een weinig. Smaakt niet, raakt niet en roer niet aan. Daar wordt geen mens jaloers op, evenmin als op dat wereldse leven. Josía week dus niet af ter rechter- noch ter linkerhand.
Zoals ik al zei, had de koning raadgevers die hem hielpen om in de weg van de Heere te gaan. Ik denk bijvoorbeeld aan Hilkia, de hogepriester. Hij wilde dat de tempel werd hersteld; hij was een oprechte man. En deze Hilkia vond een wetboek. Het lag als het ware onder het stof in de tempel, want over de wet maakten ze zich niet meer druk in Juda. Ze waren zichzelf tot een wet. Ze waren vrij en blij en autonoom, niemand hoefde hen iets voor te schrijven.
Maar nu komt dat wetboek tevoorschijn en daarin zegt de Heere hoe we moeten leven, ook nu nog. Hilkia gaf het wetboek aan de schrijver Safan, ook een man met liefde voor de dienst van de Heere. Safan ging met het wetboek naar de koning en las eruit voor. En dan lezen we dat de koning zijn klederen scheurde van verdriet over de zonden van het hele land tegen Gods wet. Hilkia en Safan waren de koning dus behulpzaam. Maar we lezen ook over de profetes Hulda, een vrouw die de Heere vreesde en profetische woorden mocht spreken. En over Ahikam, een dienaar van de koning, een man die ook voor de profeet Jeremia zorgde en hem beschermde. Zo waren er dus meerdere raadgevers die de Heere gebruikte om invloed uit te oefenen op Josía.
Wat een wonder dat hij in de goede weg mocht gaan! Hij deed wat recht was in de ogen des Heeren. Het is belangrijk, gemeente, wie ons raad geeft. Ouders, opvoeders – ja, wij allen, naar wie luisteren we? Wie geven we gehoor? Door wie laten wíj ons raden en gezeggen?
Jongelui, misschien wel door je vrienden. Zijn dat vrienden in het kwaad of wijzen zij je de goede weg? Deze jonge Josía kreeg de goede weg aangewezen. Hij mocht wandelen in het effen recht des Heeren.
Maar misschien vraagt u: Hoe is dat nu gekomen? Want dat staat toch niet zomaar op zichzelf?
3. Zijn zoeken
Zijn tijd, zijn koningschap, zijn zóeken – want er staat in vers 3: Want in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij de God van zijn vader David te zoeken. Laten we eerlijk zijn, gemeente. Als je een vader hebt die nergens aan doet, is het ‘t gemakkelijkst om maar achter hem aan te gaan. Als m’n vader naar de kroeg gaat, in plaats van naar de kerk, dan ga ik daarin mee. Dat is toch niet zo’n moeilijke keuze, jonge mensen? En dan kun je ook nog zeggen: M’n vader doet het ook! Hij geeft toch zelf dat voorbeeld? Liever naar de discotheek dan naar de catechisatie, bij wijze van spreken.
Zó was het in de opvoeding van Josía. En dan lees ik vervolgens: In het achtste jaar zijner regering. Tel eens mee, kinderen? Hij was acht jaar oud toen hij koning werd, hij heeft acht jaar geregeerd, dan is hij zestien. En wat staat er dan van deze zestienjarige jongen? Hij begon de God van zijn vader David te zoeken. Dat is opmerkelijk! Zestien jaar – misschien ben jij wel zestien – dan lacht het leven je toe. Dat gold zeker aan het hof, waar Josía opgroeide! Daar was van alles te beleven. Daar mocht alles wat God verbood. Je kon gaan en staan waar je wilde. Geen mens die je waarschuwde. Zestien jaar. Misschien zit je wel in het jaar dat je examen gaat doen. De toekomst lacht je tegemoet. Wie kan mij wat maken?
Maar, wat staat er van deze jongen, van Josía? Hij was nog een jongeman en hij begon de God van zijn vader David te zoeken. Hoe kwam dat? Dat zou kunnen door die raadgevers, dat kan zomaar een middel zijn. Mensen die de Heere vrezen, die om je heen staan en je van adviezen voorzien, kunnen door de Heere worden gebruikt om Hem te gaan zoeken. Het zou kunnen dat Josía begon te zoeken, omdat hij gehoord had van vader David. Dat staat er namelijk heel duidelijk en expliciet bij: … de God van zijn vader David te zoeken. David mocht al jong de Heere vrezen. Misschien heeft dat hem jaloers gemaakt. Misschien kwamen de verhalen over David terug die hem vroeger waren verteld. Ik weet het niet, ik weet wel dat verhalen uit de klas later terug kunnen komen. Of dat catechisatielessen later in je gedachten terugkomen en dat de Heere dat kan gebruiken, jonge mensen!
Er zijn veel uitleggers die naar de oorzaak zoeken. Maar gemeente, is de oorzaak niet heel eenvoudig? God begon. En daarom begon Josía te zoeken. Het uur van Gods welbehagen was daar. De Heere greep in in zijn leven. Hoe hij vóór die tijd geleefd heeft, weten we niet precies. Maar hij begon de God van zijn vader David te zoeken. Heere, mag ik nu net als David worden, die als kind U vreesde? Mag ik net als David worden, die U gezocht en gevonden heeft? Mag ik Davids grote Zoon leren kennen?
Dat woordje zoeken drukt iets uit, gemeente. Dat betekent dat hij dat ernstig, hartelijk en toegewijd deed. Het was niet zomaar een oppervlakkig zoeken, maar hij begon – zo lezen we – de God van zijn vader David te zoeken.
Eerst een vraag: zoekt u Die God ook al? Daar is de Bijbel vol van: Zoek de Heere en leef! Dat zegt de Heere in het bijzonder tegen onze kinderen, tegen jonge mensen, tegen zestienjarigen, of welke leeftijd je ook hebt. Waarom dan nu de Heere te zoeken? vraag je misschien. Waarom was het nu zo’n zegen dat die jongen begon te zoeken? Wel, dat bewaart je voor heel veel zonden. Gods kinderen moeten vaak zeggen: Had ik maar eerder naar Hem gezocht, dan had ik me niet zo uitgeleefd in de zonde. Zestien jaar is daar een uitstekende leeftijd voor. Deze jongen begon de Heere te zoeken, dat bewaarde hem voor veel meer kwaad. Zonde die je niet hebt gedaan, behoef je ook niet te belijden. Daar is ook geen vergeving voor nodig.
Waarom is het zo’n wonder, dat hij nú de Heere begon te zoeken? Wel, gemeente, omdat de eeuwigheid zo lang is en je jeugd zo kort. De Heere zegt het in het bijzonder tegen onze jonge mensen: Zoek de Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan terwijl Hij nabij is! Hoe zal het zijn, als ik de God van David, de God van Josía mis en in de eeuwigheid Gods toorn over al mijn zonden zal worden uitgegoten? Het leven is vergeleken bij de eeuwigheid zo kort! Zoek Hem dan! Je hebt nú de tijd om de Heere te zoeken!
Ja, dominee, maar ik heb het ook druk! We hebben het allemaal druk, ook als je jong bent. Toch, als je later terugkijkt, zul je zeggen: Ik had in mijn jeugd nog de meeste tijd. Gebruik die tijd! Hoeveel tijd verprutsen we – ook ouderen! – bijvoorbeeld aan sociale media. Wat een genadetijd gaat er verloren! Het is vindenstijd! En daar gaat een zoekenstijd aan vooraf, gemeente. De tijd om de Heere te zoeken, dat is de tijd om de ware vreugde te leren kennen. Daar is Josía achter gekomen. Gij hebt m’ in ’t hart meer vreugd gegeven dan and’ren smaken in een tijd…
De wereld líjkt wel lol en vreugde te geven, gemeente, maar het is allemaal leeg, arm, kaal. Een mens blijft ongelukkig achter. Josía gaat Gód zoeken. De God van zijn vader David. Als je jong bent, heb je over het algemeen nog weinig zorgen en nog veel indrukken. Daarom: Zoekt eerst het Koninkrijk Gods!
Over wat dat inhoudt, gaan we nog iets zeggen, maar we zingen eerst uit Psalm 119: 5 en 19.
Waarmede zal de jongeling zijn pad,
Door ijdelheên omsingeld, rein bewaren?
Gewis, als hij het houdt naar ’t heilig blad.
U zoekt mijn hart, mijn oog blijft op U staren.
Laat mij van ’t spoor in Uw geboôn vervat,
Niet dwalen, HEER, laat mij niet hulp’loos varen.
Wend, wend mijn oog van d’ ijdelheden af;
Verlevendig mijn hart door Uwe wegen.
Dat mij ’t betreên dier paden vreugd verschaff’.
Bevestig toch aan Uwen knecht den zegen.
Waartoe Uw woord hem blijde hope gaf;
Hij is oprecht tot Uwe vrees genegen.
Josía tot God bekeerd. Zijn tijd: donker – politiek, maatschappelijk, godsdienstig. Zedelijke verwording, alles kan ermee door. Zijn koningschap: hij wordt koning in die tijd. Op jonge leeftijd, bijgestaan door mensen die hem adviseren. Door de Heere in het rechte spoor geleid, ook in zijn ambtsuitoefening. Vervolgens: zijn zoeken. Hij begon de Heere te zoeken op zestienjarige leeftijd – in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij de God van zijn vader David te zoeken.
Als je God gaat zoeken, gemeente, ben je God kwijt. Als je God gaat zoeken, is er een gemis van God gekomen. Als je God gaat zoeken, komt er liefde in je hart tot de Heere. Dan zie ik Josía, bij wijze van spreken, zijn knieën buigen in het koninklijk paleis. Dan gaat hij de Heere zoeken met ingespannen krachten. Hoe dat komt? Omdat God begon. Het goede werk dat Hij begonnen is, zal Hij voleindigen.
Is God ook bij u begonnen? Of bent u zelf begonnen? Of is dat uw vraag: ben ik met God begonnen of is God met mij begonnen? Bij Josía was het niet zomaar een eendagsvlieg of een morgenwolk – een wolk die je ziet en terwijl je kijkt, verdwijnt hij al. Het was geen vroeg opkomende dauw, die je even ziet en die dan weer in het niets verdwijnt. Nee, het was het echte, oprechte zoeken. Dat benadrukt de tekst met dat woordje ‘zoeken’. Begon hij de God van zijn vader David te zoeken.
Dan komt er een verlangen in je hart, een heimwee in je ziel om God te kennen. Dan ga je de zonde haten, daar ga je van walgen. Kent u dat zoekende leven? Dan krijg je een betrekking op de Heere en Zijn dienst, op alles wat van God is, dáár gaat je hart naar uit. Dan ligt daar uw leven in, op de bodem van uw ziel; iets wat niemand eruit kan halen. Geen duivel, geen wereld, geen zonde.
Als de Heere begint, is het begin goed; ja, dan is ook het einde goed. Al zien Gods kinderen het zelf vaak niet, en wordt het bestreden en aangevallen, Hij staat voor Zijn werk in. En als je zelf begint, is het einde ook verkeerd. Daarom is déze vraag zo belangrijk: is het begin er? Hier was er een begin. De Heere maakte hem van dood levend, hij wordt tot God bekeerd. En de vrucht daarvan is: zoeken – zo wordt het samengevat, met één woord. Wat zoekt hij dan? Gods gunst, Gods gemeenschap, om in genade hersteld te worden.
Gemeente, kent u dat zoeken in uw leven? Was Josía beter dan vader Amon? Nee hoor, ze lagen allebei even dood in zonden en misdaden. Ze hebben allebei uitgeroepen: Wijk van mij, aan de kennis van Uw wegen heb ik geen lust. De een misschien bruter dan de ander, maar in wezen hetzelfde. Niet naar God gevraagd en niet naar God gezocht. In onze tekst ligt er de nadruk op dat híj begon te zoeken. Dat laten we ook zo staan. Maar dat is altijd vrucht van Gods zoeken; anders zoekt er geen mens. Dat is welbehagen. Dat is vrije genade. Dat is Goddelijke ontferming.
Maar gemeente, zijn er hier nu ook die aan het zoeken zijn? Hoe moet je dan zoeken? De Heere geeft middelen om de Hem te zoeken en te vinden. De catechisatie is zo’n middel. Het verenigingsleven is ook zo’n middel waardoor de Heere Zich laat vinden. Als je zoekt, kom je trouw op naar de kerk, van zondag tot zondag. Onder de leesdiensten, onder de predikanten of studenten die voorgaan. Dan blijf je niet zomaar thuis. Dan ben je op de akker waar de Heere wil werken. De Heere laat Zich vinden in Zijn Woord. Dus dat zoeken houdt in: de middelen gebruiken, waar de Heere Zijn zegen aan moet geven. Lees je je Bijbel voordat je naar school gaat? Bidt u voordat u naar de kerk gaat?
U zegt: Kunnen we het dan verdienen, dominee? Is het dan zo makkelijk? Is het dan een optelsom? Nee! Maar het is wel de middellijke weg waarin de Heere Zich laat vinden. Daar komt de Heere in mee. Want die Mij vroeg zoeken, die zúllen Mij vinden. Bid dan om de bediening van Gods Geest! Hier gaat de Geest Zijn werk doen in het hart van deze jonge koning. En, gemeente, als de Heere gaat werken, wordt dat ook zichtbaar.
We gaan naar het laatste punt.
4. Zijn reformeren
Hoe Josía ging reformeren staat in vers 3b tot en met 7. Lees maar mee, ik zal er wat van proberen te zeggen. En in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem van de hoogten en de bossen en de gesneden en de gegoten beelden te reinigen.
Moet je even meetellen! In het twaalfde jaar van zijn regering. Kinderen, hij was acht jaar oud toen hij koning werd. Twaalf erbij, dan is hij twintig! Iemand zegt misschien: dat vind ik een beetje vreemd! Als God je bekeert, komt dat toch direct openbaar? Nu heeft er nog vier jaar tussen gezeten! Let er echter op dat het hier gaat over wat hij in zijn rijk deed. In de tijd van Josía werd je op twintigjarige leeftijd volwassen. Blijkbaar hebben de adviseurs zich toen wat teruggetrokken en heeft Josía de regering als het ware in eigen hand genomen. En hij is voortvarend te werk gegaan. Waarom zo voortvarend? Gemeente, als God in je leven komt, word je gunnend en gaat de eer van God wegen. Dan kijk je om je heen: mijn kinderen hebben ook een ziel! Mijn ouders hebben ook een ziel! Mijn collega’s hebben ook een ziel. M’n vrienden moeten ook voor God verschijnen. En hoe moet dat dan? De eer van God gaat wegen.
Josía gaat reformeren! Reformatie begint altijd in je hart en wordt zichtbaar in je levensgang, in je levenswandel. Het wordt ook zichtbaar in maatschappelijk opzicht. Er staat: Hij begon Juda en Jeruzalem (…) te reinigen. Juda was het tweestammenrijk met Jeruzalem als hoofdstad. Josía gaat reinigend te werk. Hij pakt als het ware de bezem en gaat schoonmaken. Hij spaart niets en niemand. Van de hoogten staat er dat ze worden verwijderd. Kinderen, hoogten zijn heuveltjes waarop altaren stonden te branden en te roken voor de afgoden. Weg ermee, zegt Josía, de bijl erin!
Vervolgens: En de bossen. Wat is er nu mis met bossen? vraagt u? Wel gemeente, met die bossen wordt gedoeld op gewijde palen en bomen, waar de vruchtbaarheidsgodin Asjera werd vereerd. Dat ging gepaard met hoererij en tempelprostitutie. Daarom moeten die bossen gereinigd worden. Weg ermee! En de gesneden en de gegoten beelden, dus beelden, prachtig uitgesneden uit hout, of gegoten in tin, brons of koper. Maar hoe prachtig ze er misschien ook uitzagen, ze waren verfoeilijk voor Gods aangezicht! De Heere had er een afkeer van, en Josía deed ze weg.
En men brak voor zijn aangezicht af de altaren der Baäls. Wat waren er veel Baäls-altaren in het land! Ze moesten verdwijnen, want er is maar één God! Dat is niet Baäl, maar dat is de Heere, Die hemel, zee en aarde eerst schiep en sinds bewaarde. Voor zijn aangezicht, staat er heel treffend bij. Josía was geen koning die op zijn troon bleef zitten en zijn knechten van alles liet doen. Hij was er zelf ook bij. Hij gaf bevel: verwijder dat eens, sla dat eens kapot, hak dat eens om! Weg met al die afgoden! Zo geeft hij leiding, er mag niets blijven staan!
Men brak voor zijn aangezicht af de altaren der Baäls; en de zonnebeelden… Over dat laatste wordt verschillend gedacht. Sommigen denken aan grote pilaren ter ere van de zon, die door het hele land stonden en van heinde en ver te zien waren. Anderen denken aan een soort wierookaltaren die op de gewone altaren neergezet werden. Dus het altaar werd als het ware verhoogd. Hij hieuw ze af, zo lezen we. De bossen ook, en de gesneden en gegoten beelden verbrak en vergruisde en strooide hij op de graven dergenen die hun geofferd hadden.
U zegt: het staat er nogal met heftige woorden! Ja, dat is wat geweest in Juda. Overal waren ze bezig. Alles werd verpulverd. Er bleef niets van over. En wát ervan overbleef, was as en gruis dat werd uitgestrooid over de graven van de afgodendienaars.
En de beenderen der priesters, zo lezen we, verbrandde hij op hun altaren. Het gaat om beenderen van priesters die trouw de afgoden hadden gediend. Soms zelfs priesters uit het huis van Levi, die het werk in de tempel moesten doen. Hun beenderen werden verbrand op hun afgodsaltaren.
Weet u wie dat al had voorzegd? De profeet uit Juda, die naar Jerobeam kwam. Lees er thuis 1 Koningen 13:2 maar eens op na. Jerobeam was koning van het tienstammenrijk en nam een altaar in gebruik dat gewijd was aan de kalverendienst. Toen kwam daar die onbekende profeet en zei: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, een zoon zal aan het huis van David geboren worden, wiens naam zal zijn Josía; die zal op u offeren de priesters van de hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden. Dat gebeurt dus hier. Josía is aan de macht en de beenderen van de priesters worden verbrand op dat afgodsaltaar in Bethel.
En hij reinigde Juda en Jeruzalem; en hij gaat zo voortvarend te werk dat hij vervolgens ook nog naar het tienstammenrijk gaat. U zegt: dat was toch weggevoerd? Ja, maar daar waren nog wel wat mensen achtergebleven en die vielen nu onder Assyrië. Daartoe in de steden van Manasse en Efraïm en Simeon, ja, tot Naftali toe, in haar woeste plaatsen rondom, zo lezen we. Hij gaat te werk met houwelen, met messen en bijlen, met spaden en schoppen, zeggen de kanttekenaren. Er is dus heel wat gereedschap voor gebruikt! En dan ten slotte brak hij ook de altaren af en de bossen en de gesneden beelden stampte hij. Eigenlijk wordt het vergeleken met tarwe dat tussen de molenstenen verpulverd wordt: er bleef niets van over. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem. Dat was zijn reformatie.
Wat kunnen we daar nu van leren, gemeente? Mag ik eens vragen: hoe staat het met uw afgoden? Het gaat hier over reformatie, het uitroeien van de afgodendienst. Als de Heere in uw leven komt, wordt het wáár: henen uit met de afgoden! Wat heb ik nog meer met u te doen? Gemeente, een afgod voert me van God af. Steeds verder, steeds verder. Naar de eeuwige afgrond. Dat is een afgod! Ja, maar ik heb geen houten palen of gegoten beelden in de tuin staan. Nee gemeente, dat is maar goed ook. Maar er zijn ook andere afgoden, al wilt u die misschien zelf niet zien.
Waar hebt u de laatste vierentwintig uur aan gedacht? Waar bent u vanmorgen mee opgestaan, waar gaat u vanavond mee naar bed? Met welke gedachten, welke beelden? Wat leeft er in uw hart, zo de hele dag door? Mag ik dat eens vragen? U krijgt huisbezoek vandaag. Hebt u afgoden waaraan u vastgekluisterd zit? Die moeten uitgehouwen worden. Uitgeroeid. Gemeente, als de Heere komt, gaat dat vanzelf; dan gaan ze de deur uit. Want dan komt er Eén in het hart – en dat is God, dat is Christus. Dan is er, als het goed is, geen plaats voor een andere liefste. Dan is Hij de Liefste van je hart.
Ik zei toch al: het zoeken van de Heere geeft vreugde! Ja, dat vervult alles! Dat schenkt de ware verzadiging. Dan mag het in mijn hart leven: Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten (Ps.119:83ber.). Dan ga je de dichter verstaan: Mijn hart is bereid, o God! Dan is er geen plaats voor andere dingen. En daarom: ga nu straks uw huis eens binnen en denk na: wat moet er mijn huis uit? Misschien staan er toch wel afgoden. Kijk eens in uw hart en zeg maar: Heere, U weet welke afgoden ik heb. Mijn boezemzonden, die ik het langste en het liefste wil vasthouden. Koste wat het kost. Afgoden – dat is alles in plaats van God of naast God, waar ik mijn vertrouwen op zet.
Waar vertrouwt u op, gemeente? Waar leeft u voor? Wat heeft de liefde van uw hart? God en Zijn zalige dienst of … Ja, daar komt het weer, zeg je misschien, met de voetbal, de media, de muziek. Maar het kan ook gaan om vrome godsdienst, uw werk, uw bedrijf, noem maar op. Je kunt eigenlijk van alles een afgod maken. Zelfs van je kinderen. Dus daarom, gemeente, wat staat er nu tussen God en uw ziel in? Dat is de vraag die we mee naar huis nemen. Gods kerk gaat zeggen: Henen uit met de afgoden! Wat heb ik nog meer met u te doen? Verlaat, vergeet, wat ooit u kon bekoren (…) en wat voorheen u dierbaar en beminnenswaardig scheen (Ps.45:5ber.).
Zo gaat de bezem door het huis van Juda. Dierbare of aangename zaken in ons leven die ons tot zonde verleiden, moeten eruit. Christus zegt: Indien uw oog u ergert, trek het uit. Hoe bedoelt Christus dat? Wel, dat het er radicaal aan toe gaat. We zijn misschien veel te weinig radicaal. Zet dan een filter op je mobiel! Zorg dan dat je niet steeds met drank in aanraking komt. Gooi dan de troep uit je woning! U zegt: Nou, nou, dominee, maar moeten we dat allemaal zélf doen? Hij begon de Heere te zoeken. We mogen niet met de afgoden leven, of we nu bekeerd zijn of niet.
Als de Heere komt, gemeente, komt er liefde en dan is het helemaal niet zo moeilijk. Ik zeg niet dat er nooit strijd is, of dat er nooit door de achterdeur soms weer allerlei andere afgoden naar binnen komen. Maar weet u wat ik wel zeg, gemeente? Dat Gods kinderen gaan leren – ook al is hun hele huis gereinigd – dat de grootste afgod vanbinnen zit. Het ‘ik’, de hoogmoed. Dan kunnen ze met Luther misschien wel in een klooster gaan, maar ze nemen zichzelf mee. Calvijn zegt het: Ons hart is een fabriek van afgoden. Heb je je hart leren kennen? En nog betere vraag: Heb je de meerdere Josía leren kennen? Meer dan Josía is hier! O, in Hem is het bloed tot reiniging! In Hem is er bloed tot verzoening van álle zonden.
Zijn er nog afgodendienaars? Zie eens op die meerdere Josía. Hij werd ook verbrijzeld, Voor wie? Voor doorbrengers, voor albedervers. En daarom, dat bloed ís er. Zijn bloed reikt nog tot de grootste van de zondaren! Zie dan: meer dan Josía is hier.
Amen.
Wij zingen Psalm 25 vers 6.
Wie heeft lust den HEER te vrezen,
’t allerhoogst en eeuwig Goed?
God zal Zelf zijn Leidsman wezen;
Leren hoe hij wand’len moet.
’t Goed dat nimmermeer vergaat,
Zal hij ongestoord verwerven.
En zijn Godgeheiligd zaad
Zal ’t gezegend aardrijk erven.