Ds. M.L. Dekker - Lukas 24 : 38a en 39m
Onderwerp
Lukas 24 : 38a en 39m
Wat zijt gij ontroerd? Ziet Mijn handen en Mijn voeten; want Ik ben het Zelf; tast Mij aan.
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 72: 2 | |
Zingen : | Psalm 29: 6 | |
Lezen : | Lukas 24: 33-49 | |
Zingen : | Psalm 122: 3 | |
Zingen : | Psalm 147: 2 | |
Zingen : | Psalm 89: 8 |
Gemeente,
Onze tekst is uit Lukas 24 vers 38 midden en vers 39a. Daar lezen we:
Wat zijt gij ontroerd? Ziet Mijn handen en Mijn voeten; want Ik ben het Zelf; tast Mij aan.
Gemeente, wij willen stilstaan bij de verschijning van de opgestane Levensvorst aan Zijn discipelen. Drie gedachten:
- Zijn vredegroet;
- Zijn openbaring;
- Zijn opdracht.
Als men met Pasen mensen in Nazareth ontmoet, klinkt die begroeting altijd als volgt: ‘De Heere is opgestaan!’ Dan antwoordt de ander: ‘De Heere is wáárlijk opgestaan!’ In Nederland zijn we dat niet zo gewend, maar het is toch wel mooi om elkaar zó te begroeten en stil te staan bij het heilsfeit van Pasen!
Paulus benadrukt bij de gemeente van Korinthe de opstanding van Christus en schrijft: En indien Christus niet opgewekt is, zo is uw geloof tevergeefs, zo zijt gij nog in uw zonden. (1Kor.15:17).
Wat gebeurt daar in Korinthe? In de gemeente komen dwaalleraars die hun stem verheffen en zeggen: ‘Er ís helemaal geen opstanding van de doden!’ Paulus wordt daarmee tot in zijn hart geraakt, gaat met hen in discussie en zegt: ‘Als er geen opstanding der doden is, dan is Christus ook niet opgestaan!’
Gemeente, wat is het erg als dat zo gezegd wordt. Ik zal nooit een college in Leiden vergeten, waar een professor zei: ‘Er is géén leeg graf.’ Ik weet nu nog wat dat met me deed, want als er geen leeg graf is, is het hópeloos op deze wereld. Dan is er geen verzoening mogelijk. Dan is er ook geen hoop en verwachting. Geen hoop op de zaligheid. Geen vergeving van zonden. Geen enkele lichtstraal van genade op deze aarde!
Jonge mensen, wat is Pasen toch een belangrijk feest, een belangrijk heilsfeit! En dat terwijl Pasen mensen bijna niets meer doet. Het gaat alleen maar om wat gezelligheid. Men heeft zelfs een paasboom.
Maar wat hangt héél onze zaligheid af van de opwekking van Christus uit de doden! Alles hangt ervan af. Want als Christus niet opgestaan was, kwam er niet één zondaar in de hemel! Als een zondaar zich bekeert en als hij van dood levend gemaakt wordt, is dat de vrucht van de opstanding van Christus. Als Christus niet opgestaan was, ja, dan was ook heel het líjden van de Heere Jezus tevergeefs geweest. Dan had het kruis geen enkele betekenis. Dan zou satan de overwinnaar zijn geweest. Dan zou satan máchtiger dan God zijn. Dan zou God een God van leugen zijn. Dan was God geen God geweest.
Nee! De Heere is wáárlijk opgestaan! De satan is werkelijk verslagen. Zijn kop is vermorzeld. De hel is gebonden. Gods eer heeft getriomfeerd op aarde, aan Gods recht is voldaan. De laatste Adam heeft overwonnen. En nu mag dat heerlijke Evangelie over de hele wereld verkondigd worden. Er is hoop! Er is verwachting voor zondaren! Er is een rijk geopende Genadefontein voor dorstigen!
Gemeente, als dat licht van de opstanding van Christus in een zondaarshart gaat schijnen, verdrijft dat de duisternis! Dan verdrijft dat óók de angst van de zonde, want zonde brengt altijd angst teweeg. Als het licht van de opstandingskracht van Christus in een zondaarshart doorwerkt, komt er vrede in het geweten en rust in het gemoed. Dan mag men zóveel heerlijkheid in de ene Naam tot zaligheid gaan zien! Ja, dan mag men gaan delen in die liefde van Christus.
O, Christus is deze opgestane Levensvorst! Laten we erbij stilstaan hoe Hij deze blijde boodschap bekendgemaakt heeft aan Zijn discipelen. En zo gaan we naar ons eerste punt
1. Zijn vredegroet
Op Pasen wordt vaak stilgestaan bij de vrouwen, die als eersten bij het lege graf kwamen. Maar nu willen we stilstaan bij de discipelen. Drie jaar lang hebben ze met de Zaligmaker mogen optrekken. Drie jaar lang hebben ze onderwijs van Hem ontvangen. Gemeente, als je de Evangeliën eens doorbladert, wat zie je dan vaak dat de Heere Jezus Zijn discipelen steeds maar weer opscherpte, en steeds bemoedigde.
Zomaar wat verzen: uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij (Joh.14:1). Ik ga heen om u plaats te bereiden (Joh.14:2). En zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen (Joh.14.3). Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u (Joh.14:18). Blijft in Mij en Ik in u (Joh.15:4). Zonder Mij kunt gij niets doen (Joh.15:5).
Wat heeft de Heere hen onderwezen, iedere keer maar weer. Ook bij de opstanding van Lazarus in Bethanië heeft Hij gezegd dat Hij de Opstanding en het Leven is. Maar wat wáren de discipelen verblind! Ze werden zelfs aan Hem geërgerd.
En daar zitten ze nu, gemeente, in de opperzaal van Jeruzalem. De deur gebarricadeerd. Bang voor hun eigen volk. Hun Herder is geslagen en de vijanden zijn velen. En Thomas is er al helemaal niet. Die is zó terneergeslagen en ontmoedigd.
Laten we eens aan die discipelen vragen waarom ze zo bang zijn: “Heeft de Heere geen getuigen op deze opstandingsdag naar jullie gestuurd, om te zeggen dat Hij opgestaan is? Jullie hebben toch het nieuws van de vrouwen gehoord?”
Gemeente, ze konden met dat bijzondere nieuws van die vrouwen helemaal niet overweg. Het heeft hun geen hoop gegeven. Ook Maria Magdalena komt nog met haar getuigenis, maar het landt niet. Het wilde er bij hen níet in. De Heere heeft hen daar later wél over bestraft: “Discipelen, alles klopte toch? Ik heb jullie toch onderwezen? De profeten hebben jullie toch ook onderwezen, dat ik de lijdende Knecht zou zijn en jullie zou verlossen?”
Pas toen Petrus en Johannes binnenkwamen en Petrus getuigde dat de Heere aan Hem verschenen was, werd dat smeulende vuur wat aangewakkerd. Omdat er onder hen een getuige was, konden ze het niet meer ontkennen. Maar óndanks al de getuigen, al het nieuws, drong het nóg niet ten volle in hun harten door.
Wat zorgt de Heere dan toch goed voor Zijn twijfelende kinderen. Hij laat de Emmaüsgangers, twee van Zijn volgelingen, in het diepst van de nacht teruggaan naar Jeruzalem om daar het nieuws aan de verontruste groep discipelen te brengen. Maar als de Emmaüsgangers binnenkomen, roepen de discipelen het hun ook al tegemoet: De Heere is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien. (Luk.24:34).
De Heere weet wat Zijn kinderen nodig hebben. Gemeente, nóg stuurt de Heere Zijn boodschappers met een boodschap van vertroosting, om aangevochten zielen te versterken, zodat het geloof mag doorbreken.
Gemeente, de Heere wil de discipelen nog meer zegenen en nog meer versterken. We lezen dat in vers 36. En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden van hen.
Als zij van deze dingen spraken... De discipelen spraken hier dus over wezenlijke, geestelijke zaken. Ik denk dat het goed is om dat te benadrukken, want sommige mensen denken dat ze geestelijk bezig zijn als ze over dominees en ambtsdragers praten. Dan wordt er naar hartenlust gekeurd en gewogen in termen van licht en zwaar, maar daar is níets geestelijks bij. O nee, dat brengt geen zegen! Als we onze naasten gaan bediscussiëren en in een kwaad daglicht gaan stellen, moeten we niet verwachten dat de Heere in ons midden zal zijn. Als we zelf met onze vroomheid in het middelpunt willen staan, moeten we niet verwachten dat de Heere in ons midden zal komen. Maar als het om Zijn eer gaat en om het verlangen naar de gemeenschap der heiligen – dán is Hij te verwachten! Dat zien we ook in de opperzaal van Jeruzalem: de Heere stond Zelf in het midden van hen.
Lukas benadrukt het wonder: gesloten deuren. De Heere is de Almachtige! De Heere kan door die deuren heenkomen. Die gesloten deuren waren niet alleen een veiligheidsmaatregel van de discipelen, omdat ze bang waren voor de vijanden, maar lieten ook hun ongeloof zien.
U zegt: ‘Hoezo?’ Nou, die gesloten deuren lieten zien dat ze de Heiland niet eens verwáchtten! Die gesloten deuren lieten zien dat het in hun hart niet was opgekomen dat Hij hen zou bezoeken. Wat waren ze horende doof en ziende blind. Wat een ongeloof! Ondanks al de boodschappen die ze ontvangen hadden dat Hij waarlijk was opgestaan, dat Hij leefde – was de deur gesloten.
Misschien zijn hier ook wel mensen die diezelfde ervaring hebben. Er zijn tijden geweest dat u vrolijk kon zingen van de goedheid van de Heere. En op alles lag een glans. Maar de duisternis is in uw hart gekomen en de schaduwen van twijfel en ongeloof drongen erbinnen, terwíjl Christus eeuwig leeft. Er zijn tranen gekomen en de deur van uw hart is gesloten. En we kunnen uit die donkere benauwdheid maar niet naar buiten komen. De paasvreugde is buiten uw deur en u hóórt wel van die klanken – van een levende Zaligmaker, van schuld die is voldaan, van een vergevende God – maar u laat uw hoofd weer zakken. De deur is dicht! En achter die deur klaagt u: ‘O, de Heere heeft mij vergeten! De Heere heeft mij verlaten! En wat ik vroeger allemaal had, heb ik me ingebeeld.’ En zo tobt u maar door, tótdat… tótdat door de Heilige Geest het geloof doorbreekt in uw hart!
Want, gemeente, wat is nu het kenmerk van het geloof? Dat we de zaligheid nóóit in onszelf gaan zoeken. Wat is dat een grote les, want iedere keer zijn we bezig om in onszelf te graven en iets in onszelf te zoeken. Maar de zaligheid ligt nóóit in onszelf. De zaligheid ligt in een Ander! Het moet naar Christus toe!
Dat geldt ook voor deze discipelen, voor deze arme ongelovige discipelen. O discipelen, Hij is niet meer in het graf, maar levend in alle eeuwigheid en Hij heeft alle sleutels van de dood en van de hel; en Hij heeft ook de sleutels van uw benauwd en verontrust hart!
Wat zoekt gij de Levende bij de doden? (Luk.24:5b) Christus laat Zijn kinderen, Zijn discipelen, niet onwetend en hulpeloos voorttobben. Hij blijft níet voor die gesloten deur staan. Hij laat Zijn kinderen niet aan hun droevig lot over, want Zijn bloed is voor hen gevloeid en majesteitelijk treedt de opgestane Levensvorst daar binnen in die opperzaal van Jeruzalem. We lezen het: En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden (Luk.24:36). Dát is de plaats die Hem toekomt: in het midden. En Zijn discipelen rondom Hem.
Ook nu blijft Hij nog steeds in het midden van Zijn kerk. Gelukkig maar! Ook vandaag mag Hij in ons midden zijn, in het gewaad van Zijn Woord! Hij zal Zijn kerk nóóit verlaten, hoe zwaar en hoe vaak wij ook Zijn liefde schenden. Straks, kinderen van God, zal Hij eeuwig in ons midden zijn!
En, wat zegt de Heere dan tegen Zijn discipelen? Jongens en meisjes, wat zegt de Heere nu? Gaat Hij ze direct bestraffen? Zegt Hij: ‘Waarom is die deur dicht?’ Nee! Zijn eerste woord is: ‘Shalom alleichem.’ Vrede zij ulieden! ‘Shalom’ is de groet in het Midden-Oosten. Gemeente, ik vind dat altijd zó mooi als ik in Israël ben! Als je op straat loopt, zelfs als je een onbekend iemand tegenkomt, groet je met ‘Shalom’. En dan groet de ander ook met ‘Shalom’, soms zelf met een dúbbel shalom. Dus dan zeg je: ‘Shalom’ en antwoordt de ander met: ‘Shalom, shalom!’
Wat klinkt dat toch beter dan ons ‘Hallo’. Dat hallo van ons is dan wel erg magertjes!
Hier mag uit de mond van Christus ‘shalom’ klinken: vrede zij ulieden! Shalom! Het is een krachtig shalom, omdat Hij als Middelaar de vrede heeft aangebracht tussen een heilige en rechtvaardige God en de zondaar! Omdat Hij als Middelaar vrede gemaakt heeft! Omdat Hij de toorn van God tegen de zonde heeft gedragen en aan het kruis heeft uitgeroepen: Het is volbracht (Luk.23:46). Deze Middelaar heeft verzoening aangebracht en gezorgd voor vrede met God. Voor schuldigen, voor ellendigen, voor zondaren! En dát voor mensen die God de oorlog hebben verklaard. Want dát hebben wij in Adam gedaan: de Heere de rug toegekeerd. Van nature leven wij op voet van oorlog met God. Dát is onze toestand! En als we ons niet tot God bekeren, gaan we naar de eeuwige rampzaligheid. Máár… máár nu is er een Vredevorst, Die in de raad des vredes gezegd heeft: ‘Zie, Ik kom, Heere, om Uw wil te doen. Ik heb lust om Uw welbehagen te doen!’
Vrede zij ulieden! Jongens en meisjes, jullie weten het: in de kerstnacht hebben de engelen al gezongen: Vrede op aarde, in de mensen een welbehagen (Luk.2:14). En ook vóór Zijn lijden heeft de Heere Jezus dat steeds benadrukt, ook naar Zijn verontruste, onwetende discipelen toe: Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u. Niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u (Joh.14:27).
De wereld heeft een ándere vrede. Dat zien we: in de wereldvrede zoekt men alleen vrede in de goodwill van de mens. En wat hebben al die vredesbesprekingen nou teweeggebracht? Wat is ervan terechtgekomen? Alleen maar méér haat en oorlog! Calvijn zegt: ‘Elke vrede en vredespoging die geen verband houdt met de verzoening van de zonden in Christus, is van God vervloekt.’ Gemeente, er kómt geen vrede zolang er geen wederkeer naar God is.
Nogmaals, wat heeft de Heere Zijn discipelen steeds bemoedigd. Hij heeft hun Zijn vrede beloofd. Hij gaf hun al vóór Zijn sterven het koninklijke geschenk van Zijn vrede. Door die vrede kwam er een einde aan hun innerlijke onrust en verwarring, want de Heere heeft er direct op laten volgen: ‘Discipelen, zijt niet ontroerd! Lieve kinderen, jullie hoeven niet ongerust of bang te zijn. Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u!’
En nu staat plotseling op deze Paasdag de Vrede-aanbrenger in hun midden! Eeuwig wonder! Nu komt er uit de mond van die gezegende Middelaar een vredegroet: ‘Vrede. Vrede zij ulieden!’
We gaan nu naar de tweede gedachte.
2. Zijn openbaring
Ik heb zojuist gezegd: Als je in Israël of elders in het Midden-Oosten ‘shalom’ zegt, krijg je als antwoord de groet ‘shalom’ terug. Zo beantwoord je dat. En wat krijgt de Heere Jezus nu op Zijn groet terug van Zijn discipelen? Wat zeggen de discipelen nou, als de Heere hun tegemoetkomt met Zijn ‘vrede zij ulieden’? Wat is hun reactie?
Jongens en meisjes, lees maar eens mee in vers 37: En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden dat zij een geest zagen. Ondanks alle vreugdevolle berichten over de opstanding kunnen ze er nóg niet bij. Ze denken dat het de verschijning van een geest is! Gemeente, wat is toch de mens! Nu openbaart hun lieve Meester zich aan hen en dan zijn ze bevreesd! Overstuur. Vol angst. O, die vréselijke demon van het ongeloof probeert het áltijd maar te winnen! Nu staat Christus in levenden lijve voor hen, nu horen ze uit Zijn gezegende middelaarsmond het ‘shalom’ – de vréde! – en dan zeggen ze dat het een geest is!
Jongens en meisjes, die discipelen hebben al eens éérder wat geroepen. Misschien weten jullie dat wel. Als de Heere in een wonderlijke verschijning op het meer van Tiberias wandelt en de discipelen dat zien, roepen en schreeuwen ze: ‘Het is een spook!’ En nu hebben ze zojuist het getuigenis van de Emmaüsgangers ontvangen; nu hebben ze zojuist gehoord dat de Heere bij hen is – en tóch zijn ze vol vrees en schrik. Paulus zegt dat het geloof een gave van God is. Wat blijkt dat ook hier! De discipelen menen dat ze een geest zien…
Wat zal Christus nu doen? Zeker, Hij is bedroefd en teleurgesteld, zal Hij dan maar weggaan van deze discipelen? Er is toch geen eer met hen te behalen… Nee, gemeente! Wat hebben we toch een gewillige Zaligmaker! Wat is de Heere toch geduldig en zachtmoedig! Want wat doet Hij? Hij neemt die grote ontroering bij hen weg, ze hebben in alle verwarring Zijn genezing zo nodig. ‘Discipelen, wat zijt gij ontroerd? Waarom zijn jullie zo overstuur?’
Tegen een mens die overstuur en van streek is, kun je uit alle macht praten. Je kunt zo iemand op alle mogelijke manieren bemoedigen, maar dat landt niet. Als iemand van streek is, kun je nóg zoveel woorden zeggen, maar hij is daarvoor niet vatbaar. Wat heeft zo iemand dan nodig? Hij moet eerst gekalmeerd worden. En dat doet de Heere ook. Met eerbied gesproken: de Heere is de beste psycholoog! Hij weet precíes hoe Hij Zijn kinderen moet behandelen. Hij weet precies hoe Hij met hen moet omgaan. ‘Wat zijt gij ontroerd, discipelen? Waarom zo verward? Waarom toch? Waarom klinken zulke overdenkingen in jullie harten? Denken jullie dat Ik een geest ben? Kijk dan eens naar Mijn handen en Mijn voeten.’
Jongens en meisjes, waarom zegt de Heere: ‘Kijk naar Mijn handen en Mijn voeten?’ Als je iemand wilt herkennen, kijk je toch nooit eerst naar iemands handen en voeten? Als je iemand op straat ziet lopen en je hem van een afstandje ziet, denk je: Is het die of die persoon? Je kijkt dan eerst naar zijn gezicht, omdat je daaraan iemand herkent.
Maar nu zegt de Heere niet tegen de discipelen: ‘Kijk eens naar Mijn gezicht.’ Nee, Hij zegt: ‘Kijk naar Mijn handen en Mijn voeten.’ Johannes voegt er ‘Mijn zijde’ nog aan toe. Waarom? Om de discipelen te verzekeren en gerust te stellen dat Hij de Man van smarten is. ‘Discipelen, Ik ben geen geestverschijning! Zie de littekens in Mijn handen! Vrees niet! Ik ben Dezelfde als Hij Die gestorven is. Ik ben dezelfde Jezus, jullie Heere! Ik ben gisteren en heden Dezelfde, tot in der eeuwigheid! Kijk maar naar de littekens van de spijkers. Kijk maar naar de speerstoot in Mijn zijde. Het zijn de tekenen van Mijn borgtochtelijk lijden. De wonden zijn nu dicht, maar het zijn nog wel tekenen, tekenen van Mijn glorie, tekenen van Mijn verhoging als de Levensvorst!’
Gemeente, wat een neerdalende liefde van de Zaligmaker! Als wij een litteken hebben, proberen we dat zoveel mogelijk te verbergen, zodat niemand het ziet. Maar nu daalt Christus in Zijn liefde zó diep af naar vreesachtigen, naar onverstandigen, naar kleingelovigen. De verheerlijkte Koning schaamt Zich niet om de wonden aan Zijn dwaze kinderen te tonen, zodat ze Hem kunnen herkennen: ‘Kijk maar, Mijn handen! Mijn voeten! Mijn zijde!’ De Koning der koningen laat Zijn middelaarsgraveerselen zien aan Zijn kerk. Eeuwen geleden is het al voorzegd door de profeet Jesaja: De straf die ons de vrede aanbrengt, was op Hem en door Zijn striemen is ons genezing geworden (Jes.53:5).
De Heere gaat zelfs nóg verder in Zijn liefde om Zijn kleingelovige kinderen te verzekeren dat Hij het werkelijk is. Hij zegt: ‘Discipelen, kom maar dichterbij. Raak Mij maar aan en zie: een geest heeft geen vlees en benen, zoals jullie zien dat Ik heb. Kom maar! Leg je handen op de wonden.’ Wat een goedheid en wat een liefde van de Heere! Hoe kan dit? Hoe kan dit nu óóit? Dat ík met een onreine, door zonde bezoedelde, onheilige hand de Heere mag aanraken? Dat ík mijn onheilige, onreine, vuile, bevende hand mag leggen op Zijn heilige wonden? Dat ik het lichaam van Christus mag aanraken?
Gemeente, dat is een eeuwig wonder! Eerst de vernederde, lijdende en stervende Borg te mogen zien en dan te mogen horen: ‘Tast Mij aan!’ Wat is dat een wonder voor een ellendige zondaar!
Johannes heeft het nooit kunnen vergeten. Het is in zijn geheugen gegrift en hij heeft er in zijn eerste brief heerlijk over geschreven: Hetgeen van de beginne was, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben, van het Woord des levens. Want het Leven is geopenbaard. (1Joh.1:1,2). Het is voor Johannes een onvergetelijke openbaring geweest: dat hij nu met zijn zondige, vuile hand dat reine, heilige lichaam van Christus mocht aanraken.
Wat heeft de Heere veel gedaan om het geloof van Zijn zwakke kinderen te versterken! Om dat geloof vast te maken! Hij zorgde ervoor dat de tekenen van Zijn lijden na Zijn opstanding in Zijn verheerlijkt lichaam zichtbaar zijn gebleven om Zijn kinderen te overtuigen dat ze niet hoefden te twijfelen.
Gemeente, zo geeft de Heere nu nóg de tekenen van doop en avondmaal om Zijn zwakke kinderen te versterken, om hun zwakke geloof te versterken. Ook dan zegt Hij: ‘Zie, hier ben Ik! Vrede zij ulieden! Ik ben Dezelfde! Ik voor u, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven! Kom, steek uw zondaarshand maar uit! Hongerigen zal Ik met goederen vervullen.’
Jonge mensen, de schrik van de discipelen slaat nu om in vreugde. Ze mogen met het oog van het geloof zien: Hij is het Zelf! Maar wat gebeurt er nu? Het slaat door naar de andere kant. Eerst lezen we over hun ontroering en verschrikking, en dan over hun uitbundige blijdschap! Het gaat van het ene uiterste naar het andere. Ze kunnen die blijdschap niet aan.
In het leven van een kind van God kan het gebeuren dat de Heere na een lange tijd overkomt en dat je mag proeven en smaken dat de Heere goed is. Dan kan de blijdschap zó overweldigend en uitbundig zijn dat daar óók weer geen balans in is.
Zo is het nu ook met die discipelen. In vers 41 lezen we: En toen ze het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden...
Wat zijn we toch zwak, gemeente! We moeten ons maar niet verheffen boven die discipelen. Iedere keer weer moet de Heere er Zelf aan te pas komen. De discipelen krijgen van de Heere in Zijn goedheid en genade nóg een bewijs, omdat ze het nog niet kunnen geloven. ‘Discipelen, hebben jullie iets te eten?’ Die vraag is opmerkelijk, want de Heere had met Zijn verheerlijkte lichaam geen voedsel meer nodig.
Jongens en meisjes, in de hemel is geen voedsel nodig, maar op aarde moeten we wél eten. Jullie moeten ook echt je bord leegeten! Misschien zeggen je vader en moeder het weleens: ‘Eet je bord eens leeg; anders word je ziek!’
Ik heb in Afrika gewoond; daar woonden kinderen die soms maar één maaltijd per dag hadden: ’s avonds kregen ze dan een bordje rijst of wat zoete aardappels met wat boomblaadjes en dat was alles. Hier in Nederland hebben we zóveel zegeningen, zóveel overvloed!
Wij hebben eten nodig, maar de Heere Jezus als de opgestane Levensvorst heeft met Zijn verheerlijkte lichaam geen eten nodig. Zo zien we hier opnieuw dat Hij Zich vernedert voor Zijn kinderen. Dat Hij hier afdaalt naar het peil van de mens in Adam. Hij is de verheerlijkte Christus, maar Hij gaat hier terug naar Zijn dienstknechtgestalte, naar de staat van vernedering, naar de armoede van ons menselijk bestaan. Voor Jezus is, om Zijn kerk te dienen, geen last te zwaar en geen werk te gering.
We lezen in vers 42 en 43: En zij gaven Hem een stuk van een gebraden vis, en van honingraten. En Hij nam het, en at het voor hun ogen. Hij eet om zó de discipelen te overtuigen dat Hij wérkelijk de opgestane Heere is. Om hen te overtuigen en te verzekeren dat Hij de volkomen Zaligmaker is. Dat Hij de Christus-Triomfator is en dat de satan verslagen is! Door samen te eten en te drinken wil de Heere het geloof van de discipelen in Hem, de opgestane Levensvorst, vastmaken.
Als iemand een vreemde voor ons is en je nodigt hem uit aan tafel, dan brengt het samen aan tafel zitten, het samen met elkaar eten, nader tot elkaar. Dan raak je meer op je gemak. Dat zien we hier ook bij de discipelen. Eerst die schrikwekkende ontroering, vervolgens die uitbundige blijdschap en dan brengt de Heere alles op zijn plaats. Alles is in balans, zodat het tot rust komt. Hij eet. En dán pas gaat Hij en onderwijzen. Dán pas komt Hij met Zijn Woord. Dán is er plaats voor Hem in hun harten!
Gemeente, volk des Heeren, wat hebben we een liefdevolle, bewogen Zaligmaker! Hij weet precies wat Zijn kinderen nodig hebben: Hij heelt gebrokenen van harten en verbindt z’ in hunne smarten. Kom, laten we daarvan gaan zingen uit Psalm 147 vers 2.
Hij heelt gebrokenen van harte,
En Hij verbindt z' in hunne smarte,
Die, in hun zonden en ellenden,
Tot Hem zich ter genezing wenden.
Hij telt het groot getal der starren,
Die 't scherpst gezicht op aard' verwarren.
Hij roept dat talloos heir te zamen,
En noemt die alle bij haar namen.
Dan gaan we nu naar ons derde punt.
- Zijn opdracht
Als de Heere komt, brengt Hij alles mee. Zo leidt Hij Zijn discipelen – en ook Zijn kinderen – altijd tot het Woord, tot de vastheid van het Woord. De Geest werkt daar in het hart van Zijn volk altijd weer naartoe.
Gemeente, waar lopen nu al die bemoeienissen van de Heere met Zijn discipelen op uit? Op een dieper verstaan, op een geloven van het Wóórd, zodat hun ziel vastgemaakt wordt in de vastheid daarvan. Dáárin vindt het geloof zijn steun. Daarin vindt het geloof zijn rustpunt.
We hebben gezien dat de Heere zóveel werk heeft verricht aan Zijn discipelen op deze opstandingsdag. Hij heeft Zijn boodschappers gestuurd: de vrouwen, Maria Magdalena, Johannes, Petrus, de Emmaüsgangers. Ze hebben de heerlijke boodschap gebracht dat de Heere waarlijk is opgestaan; en tóch omhelzen de discipelen dit heilsfeit nog niet met hun hart.
En wat doet de Heere dán? Dan gaat Hij hen eerst genezen van hun angst. Daarna van hun uitbundigheid en vervolgens brengt Hij hen tot een eenvoudig verstaan van de waarheid.
Hoe doet de Heere dat dan? Hij leidt hen tot de vastheid van Gods Woord! We lezen het in vers 44 en 45: En Hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die Ik tot u sprak, als Ik nog met u was, namelijk dat het alles moest vervuld worden, wat van mij geschreven is in de Wet van Mozes en de Profeten en Psalmen. Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden.
Het is tegelijkertijd een liefdevolle bestraffing. Heeft de Heere dat ook niet gedaan naar de Emmaüsgangers toe? O onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben! Moest de Christus niet deze dingen lijden en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan? En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was (Luk.24:25-27).
‘Emmaüsgangers, discipelen, hoe kan het toch dat dit allemaal vreemd voor jullie is? Heb Ik jullie niet veelvuldig onderwezen? Zelfs de wet van Mozes heeft jullie onderwezen, evenals de profeten en de Psalmen.’
Gemeente, wat is het na ontvangen genade steeds weer nodig dat de Heere ons tot Zijn Woord brengt, door Zijn Geest! Wat hebben we toch de leiding van de Heilige Geest nodig. We zijn echt niet beter dan de Emmaüsgangers en de discipelen! Ook wij zijn onverstandigen en tragen van hart. Als Gods Geest ons hart opent, zien we de zonden en de schuld; en krijgen we een mishagen aan onszelf. Dan word je geleid, gedrongen naar het Woord, want dáár zie je je beeld in. Als je het Woord opent, zie je: zó ben ik! Zo is het! Dat is mijn toestand. Daarom wordt dat Woord van God je dierbaar, want daaruit leer je wie God is en wie u bent: ‘O, Heere, wat ben ik toch blind geweest! Wat heb ik steeds maar weer zonder U voortgeleefd!’ Dat Woord wijst naar Christus, de enige Weg van behoud én het wijst naar jezelf.
In vers 46 zegt de Heere: Alzo is geschreven en alzo moest de Christus lijden en van de doden opstaan, ten derden dage. Hij opent het verstand van de discipelen, zodat ze de noodzaak van Zijn borgtochtelijk lijden gaan verstaan. Dat Woord ontsluit immers de Christus voor een zondaar. Als je je noodtoestand ingezien hebt, kun je niet meer zonder dat Woord leven! Geen dag, geen moment. Het Woord wordt je levensgids! Jonge mensen, wat een voorrecht als je met dat Woord opgevoed bent! Wat een voorrecht als je onder dat Woord mag opgroeien! Misschien mopper je weleens: ‘Waarom moet ik nou naar catechisatie? Waarom moet ik zoveel leren?’ Bedenk: het is het levende Woord! Het leidt tot de zaligheid!
Gemeente, bid maar voortdurend met de psalmist: ‘Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord!’ Dat hebben wij nodig! ‘Laat geen ongerechtigheid over mij heersen, met dat zondige hart van me!’
Op deze Paasdag, deze opstandingsdag, mogen de discipelen hun roeping en opdracht ontvangen om heen te gaan. Wat is de Heere goed voor hen, na alles wat er gebeurd is! In vers 47 en 48 staat dat beschreven. Lees maar mee, jongens en meisjes: En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem. En gij zijt getuigen van deze dingen.
Op grond van de opstanding van Christus zal óveral in de wereld bekering en vergeving van zonden gepredikt worden. Dat is de opdracht van de kerk wereldwijd! Predikers, gezanten van Christuswege, ambassadeurs van de grote Koning, dienen Christus te prediken in Woord en geschrift. Ze dienen het voorbeeld van Paulus na te volgen: Ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u, dan Jezus Christus en Dien gekruisigd. (2Kor.2:2).
Daar hebben de gezanten van Christus de grootste blijdschap in! Het is hun enige doel: om op te roepen tot bekering! Want Gód roept zondaars tot bekering!
Gezanten, knechten van de allerhoogste God, mogen nooit reclame maken voor zichzelf, want ze zijn in zichzelf hélemaal niets! Dat is een grote valkuil voor dominees, voor evangelisten, voor ambtsdragers, voor ons allemaal. We denken zó vlug dat we wat zijn: we willen graag meegeteld worden. We moeten echter alles wat van onszelf is áfleren. Afleren om iets te zijn. Een dominee bouwt namelijk geen gemeente en een ambtsdrager ook niet. Gelukkig niet! Dan kwam er niets van terecht! De Héére, de opgestane Levensvorst, bouwt Zijn kerk! De taak van een dienstknecht is om op te roepen tot bekering, om zondaren te wijzen op de weg van de zaligheid, om te verkondigen dat er een middel is om de welverdiende straf te ontgaan.
De Heere geeft al op die eerste opstandingsdag de zendingsopdracht aan de discipelen, om de boodschap van bekering en vergeving van zonden te brengen onder álle volken. Beginnende van Jeruzalem. Dáár moeten ze beginnen: in Jeruzalem. En van daaruit naar Samaria. Dan moet je wel écht geroepen zijn: om naar die onreine Samaritanen te willen. En daarna moeten ze naar die verstokte heidenen.
Máár... nú nog niet! Ze moeten wáchten. Wachten op de gave van de Heilige Geest, want Die zal hen bekwaam maken. We lezen het in vers 49: En ziet, Ik zend de belofte Mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte.
De belofte van Joël 2 zal vervuld worden. Die belofte kenden de discipelen: Daarna zal het geschieden dat Ik Mijn Geest zal uitgieten over álle vlees (Joël 2:28). Op deze Paasdag mag voor de discipelen het licht van Pinksteren al gaan dagen.
Gemeente, wat een heerlijke vruchten van het sterven en de opstanding van Christus: de bekering tot God en de vergeving van zonden. Deze twee zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden: zonder bekering kan er nooit vergeving van zonden zijn. Deze oproep moet nu gaan klinken tot aan het einde der aarde. Tot nu toe. Dát is de opdracht van de kerk. Jonge mensen, het was de opdracht aan de discipelen om getuige te zijn, maar ben jij nu ook al zo’n getuige van de Heere? Heeft de Heere je opgezocht? Heeft Hij tot je hart gesproken: ‘Ik ben je Heil alleen?’ Er is geen heerlijker werk dan de Heere te dienen in Zijn koninkrijk! Of leef je nog voor eigen rekening? Zónder de Heere in je leven? Dan ben je de rampzaligste mens van de hele wereld. Zoek toch de Heere en leef!
Wat waren de discipelen blij toen de Heere Zich openbaarde aan hun harten. Wat werden ze op deze Paasdag onderwezen door de opgestane Christus. De zware gordijnen voor hun ziel werden opengeschoven en de deur van hun hart werd geopend. Het licht van Pasen mocht stralen in hun donkere harten. Ze mochten Hem ontmoeten als hun eeuwige Koning. Wat hebben ze mogen genieten van Zijn welkomstgroet: ‘Vrede zij ulieden!’ Die groet mochten ze met zich meedragen. En die mochten ze ook uitdragen, toen ze naar de einden der aarde moesten om getuige te zijn. Die mochten ze horen, toen ze het moeilijk hadden en moesten lijden. Ze hadden de welkomstgroet ‘Vrede zij ulieden’, dat ‘Shalom alleichem’ van Zijn gezegende middelaarslippen gehoord.
Gemeente, bid dan toch dat u deze woorden vandaag niet alleen met uw oren mag horen, maar ook met uw hart.
Nog één vraag, een belangrijke vraag: Hebt u zich weleens in Zijn littekenen mogen verblijden? Hebt u de Heere weleens mogen aanraken met die onheilige, met zonde bezoedelde hand en de tekenen mogen zien in Zijn handen en voeten?
Wat lezen we daarin? Ik voor u! Wat is de Heere toch getrouw! Wat heeft Hij Zijn kinderen op deze dag bemoedigd. Ze waren zo terneergeslagen en Hij heeft hen met vrede begroet.
Volk des Heeren, dan mag je weer moed en kracht ontvangen, ook als er zoveel tegenzit in je leven, als je zoveel zorgen hebt. Misschien heb je wel zorgen over je kinderen of kleinkinderen of tors je een ander kruis met je mee. Wat zal het dan zijn als Hij straks uit genade de deur van de hemel voor u open zal doen en dat u dan mag horen: ‘Vrede! Eeuwige vrede zij ulieden!’
Gemeente, volk des Heeren, wat zal dan het antwoord van de bruid zijn?
Door U, door U alleen, om het eeuwig welbehagen!
Amen.
Slotzang: Psalm 89: 8
Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d' ere toegebracht;
Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d' eerkroon dragen,
Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen;
Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeven.