Ds. W.A. Zondag - Job 19 : 25 - 27
Jobs paaslied
Job 19 : 25 - 27
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 118: 1 en 2 | |
Zingen : | Psalm 27: 7 | |
Lezen : | Job 19 | |
Zingen : | Psalm 118: 8 en 9 | |
Zingen : | Psalm 118: 14 | |
Zingen : | Psalm 69: 14 |
Gemeente, Job had het zeker ook mee kunnen zingen:
De Heer’ wou mij wel hard kastijden,
maar stortte mij niet in de dood,
verzachtte vaderlijk mijn lijden
en redde mij uit alle nood.
‘Ja’, zegt u, ‘maar hij is toch wel heel veel kwijtgeraakt.’
Dat is waar, maar Job heeft ook veel van de Heere ontvangen, ook tot vertroosting. En zeker, wie hem ontvallen waren, heeft hij niet terug kunnen krijgen. Nee, niet toen hij nog leefde, wel daarna…
We gaan stilstaan bij een oudtestamentisch perspectief op Pasen. Het is u voorgelezen uit Job 19. De kernverzen uit dit hoofdstuk die we met u willen overdenken, zijn de verzen 25 tot en met 27:
Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan;
En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen;
Dewelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
We schrijven onder deze tekstwoorden: Jobs paaslied.
In dit lied horen we:
1. De zekerheid van Jobs geloof. In vers 25 zegt Job het: Want ik weet: mijn Verlosser leeft.
2. De heerlijkheid van zijn hoop. De christelijke hoop richt zich op wat er na de dood zal gebeuren. Daarover spreekt vers 26 en het eerste gedeelte van vers 27.
3. Het heimwee van zijn liefde. In het tweede gedeelte van vers 27 lezen we: Mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
De preek gaat dus over Jobs paaslied, waarin we horen van de zekerheid van zijn geloof, de heerlijkheid van zijn hoop en het heimwee van zijn liefde.
Dit komt overeen met het nut van Pasen zoals ons dat in de Heidelbergse Catechismus wordt voorgehouden. We zullen Zondag 17 met elkaar lezen:
Wat nut ons de opstanding van Christus?
Het antwoord is: Ten eerste heeft Hij door Zijn opstanding de dood overwonnen, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door Zijn dood voor ons verworven had, kon deelachtig maken.
Ten andere worden ook wij door Zijn kracht opgewekt tot een nieuw leven.
Ten derde is ons de opstanding van Christus een zeker pand onzer zalige opstanding.
- De zekerheid van Jobs geloof
Gemeente, Job is ons wel bekend; we zeggen weleens: ‘Zo arm als Job.’ Aanvankelijk was Job helemaal niet arm. Hij was schat- en schatrijk. Hij woonde in een land in de buurt van waar Abram leefde; hij wordt ook wel een tijdgenoot van Abram genoemd.
De profeet Ezechiël noemt zijn naam tegelijk met die van Noach en Daniël: Ofschoon deze drie mannen, Noach, Daniël en Job, in het midden deszelven waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere (Ezech. 14:20). Dit geeft aan dat Job daadwerkelijk heeft geleefd; hij was geen denkbeeldig persoon.
Als u Job 1 leest, valt op dat Job zeer gezegend was. We zijn geneigd om dan meteen zijn vermogen te gaan opsommen. Hij had zoveel dieren, zoveel vee, zoveel zilver, zoveel goud…
De Bijbel ziet rijkdom wel anders. Het is heel opvallend dat Jobs geestelijke rijkdom het eerst wordt genoemd. Blijkbaar vindt de Heere dat veel belangrijker. We lezen in Job 1 vers 1: Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht, en vroom, en godvrezende, en wijkende van het kwaad.
Jongens en meisjes, je bent pas echt rijk als je de Heere mag vrezen, Hem mag dienen en Hem mag kennen. Dan ben je de rijkste die er is. Veel rijker dan iemand die een prachtig huis kan betalen, telkens de nieuwste auto kan kopen en de meest luxe vakantie kan boeken. Je denkt misschien: Dan ben je echt heel rijk...
‘Nee’, zegt de Heere, ‘dat gaat allemaal voorbij. Van die rijkdom kun je straks niets meenemen.’ Dat zie je toch ook als je bij een begrafenis bent, of op het kerkhof? Een overledene kan niets meenemen van alle aardse rijkdommen.
Moet je het dan maar weggooien? Nee, dat hoeft niet. De Heere zegt dat je rijk moet zijn in goede werken, daar kun je die aardse zaken goed voor gebruiken.
Maar ook dat gaat voorbij. Job heeft dat met smart ondervonden. Het werd hem op één dag allemaal weer afgenomen.
De tweede rijkdom die genoemd wordt, is nog steeds niet dat geld. En hem werden zeven zonen en drie dochters geboren (Job 1:2).
Vaders, moeders, wat is uw rijkdom? God heeft je kinderen gegeven. En zeker, er zijn mensen die deze zegen niet hebben ontvangen. Maar wat een rijkdom als je kinderen hebt. Het is de grootste rijkdom na de geestelijke rijkdom die God geeft.
De Heere wil ook andere mensen om je heen geven die je mag beminnen. Ook dat is een grotere rijkdom dan alle stoffelijke schatten. Bent u daar nog niet achter gekomen? Wat heb je aan een prachtig huis als je het met iemand zou moeten delen, waarvoor je helemaal geen liefde voelt? Wat heb je aan een schitterend paleis waar altijd ruzie is?
Dan zit ik liever in een eenvoudig huisje met warmte en liefde. U ook toch?
Kinderen zijn een zegen van de Heere. Waarom zijn kinderen zo’n grote rijkdom? Voor Job hield dat verband met het vrezen van de Heere. Heeft hij de kinderen gezien als geschenken van God? Nou, eigenlijk niet eens als geschenken, maar als geleende panden. Dat kunt u namelijk ook in het eerste hoofdstuk lezen. Job was zich er voortdurend van bewust, dat zijn kinderen zalig moesten leven en zalig moesten sterven. En dat kon niet buiten het offer om.
We lezen in vers 5: Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job heenzond, en hen – de kinderen – heiligde en des morgens vroeg opstond, en brandoffers offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd, en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen.
Job heeft zijn kinderen telkens meegenomen naar het altaar. We zouden nu zeggen: naar de kerk. Hij heeft gezegd: ‘Kinderen, het is nodig dat voor jullie zonden een offer wordt gebracht.’ Een offer dat heen wijst naar het grote offer, dat de Heere Jezus Christus eenmaal zou brengen.
Job wist daarvan. Hij wist dat zijn kinderen niet zonder zonden waren. Nee, ze waren in zonden ontvangen en geboren. Het is dezelfde Job die heeft gezegd: Wie zal een reine geven uit de onreine? (Job 14:4).
Hij heeft gedacht: Misschien hebben mijn kinderen toen ze aan het feestvieren waren, wel iets verkeerds gezegd, iets wat niet tot eer van de Heere was. Misschien hebben ze wel een ongepaste grap gemaakt, waarmee ze Gods geboden overtraden. Dan moet er geofferd worden tot verzoening van die schuld. Zo was Job als vader.
Wat een zegenrijk gezin! Wat een vader voor zijn kinderen, die (op deze manier) steeds weer wees op het offer van de Heere Jezus. Dan mogen, dan moeten wij dat toch ook doen! Kinderen, we hebben een offer nodig, we hebben de Heere Jezus nodig.
Gemeente, pas daarna wordt Jobs materiële rijkdom genoemd. Dat vindt u in vers 3: Daartoe was zijn vee zeven duizend schapen, en drie duizend kamelen, en vijfhonderd juk ossen, en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel; zodat deze man groter was dan al die van het oosten. Nou, schat- en schatrijk is Job dus. De mensen zullen hebben gezegd: ‘Die man heeft alles wat zijn hartje begeert’.
Ja, Job had alles wat hij begeerde, niet alleen voor zijn lichaam, maar ook voor zijn ziel. Wie zou niet als Job willen zijn?
De satan heeft het ook gezien. In die tijd kwam de duivel, als God hem riep, nog in de hemel bij God op bezoek. We geloven, dat dat nu niet meer zo is, omdat de Heere Jezus het heeft uitgeroepen: Het is volbracht! Vanaf dat moment heeft de satan geen toegang meer tot de hemel. Maar tot die tijd is hij een aanklager geweest van de broederen, staat er in Openbaring 12 vers 10. En de Heere Jezus zegt: Ik zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen (Luk. 10:18). Wanneer? Toen satan niets meer kon inbrengen tegen Gods kinderen; toen alles ‘volbracht’ was.
Vóór die tijd kon de satan nog zeggen: ‘U hebt Zelf gezegd, dat wie zondigt, moet sterven. Dat zijn Uw eigen woorden. Mensen kunnen niet betalen, dus kunnen ze niet zalig worden’. Zo was hij een aanklager van de broederen. Maar na het volbrachte offer van de Heere Jezus heeft hij voor Gods troon niets meer te zeggen.
Gemeente, God laat de satan hier ook verantwoording afleggen over alles wat hij doet. Zoals we straks als mens ook verantwoording zullen moeten afleggen.
Wat deed de satan toen? Hij heeft God, om zo te zeggen, uitgedaagd. Hij heeft gezegd: ‘Moet U eens kijken God, de hele wereld loopt mij achterna. Ziet U het niet? Kijk eens naar de stadions. Wie wordt daar gediend? U niet, echt niet. Kijk hoe de mensen feestvieren. Ze denken echt niet aan U. Ze doen wat ik hen voorhoud. Ze leven voor zichzelf. God, dat ziet U toch wel? Natuurlijk zijn er nog veel mensen die uiterlijk doen alsof ze bij U horen, maar hun hart… is ver bij U vandaan.’
Zo heeft de satan God als het ware uitgelachen.
‘Satan’, zegt de Heere, ‘denk je dat? Dan heb je blijkbaar iemand niet gezien, die heb je zeker overgeslagen. Heb je dan Mijn knecht Job niet gezien? Mijn knecht Job, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad?’
Beseffen we dat wel eens? Dat in de hemel alles gezien en genoteerd wordt? Gelijk maar een vraag tussendoor: Wat zouden ze in de hemel over u, over jou zeggen? Zou de satan van u, van jou kunnen zeggen: ‘Dat is wel duidelijk, die jongen, dat meisje loopt mij achterna. Die man, die vrouw geeft niks om U, dat zie je aan alles wat ze doen.’
Of kan de Heere zeggen: ‘Heb je dat gezin wel gezien? Ze dienen Mij in alle oprechtheid.’ Zou de Heere zeggen: ‘Heb je ook acht geslagen op...?’ Vul dan je je eigen naam eens in.
Wat is het antwoord van satan?
‘Ja, dat is een mooi geloof van Job. Weet U, God, het is een mooi-weer-geloof. Natuurlijk gelooft Job in U. Omdat het altijd mooi weer is in zijn leven. Het gaat hem voor de wind, waarom zou hij dus niet in U geloven? En die hoop van hem? Die is heel goedkoop. En zijn liefde? Dat is gewoon een gekochte liefde. Hij dient U alleen maar, omdat U hem zo gezegend hebt. En hij gaat ervan uit dat, als hij zo blijft leven als hij nu doet, U hem zult blijven zegenen.’
We kennen het gezegde wel: ‘Wiens brood men eet, wiens woord men spreekt.’ Als je van iemand afhankelijk bent, doe je wat die persoon zegt. Niet zozeer omdat je het graag doet, maar omdat je iemands gunsten of geld wilt ontvangen. Zoals je toegeeft aan een vriend, omdat je vaak dingen van hem krijgt of omdat je samen leuke dingen doet. Als je tegen hem ingaat, mag je misschien zijn vriend niet meer zijn. De satan zegt: ‘Daarom vreest Job U.’
Kijk nu eens in de spiegel. Hoe bent u, ben jij voor God? Waarom dien je de Heere? Omdat je bang bent dat je ziek wordt? Omdat je bang bent dat je je baan kwijtraakt, of bang bent voor andere tegenslagen? Vind je het daarom maar beter om naar de kerk te gaan en te doen wat je daar wordt voorgehouden? Bijbellezen, bidden… Want o wee, stel je toch eens voor dat God me gaat straffen.
‘Zo is Job’, zegt de duivel tegen God. ‘Hij is bang dat hij anders dingen moet verliezen.’
Nu doet de satan een voorstel. Hij zegt: ‘Kijkt U eens wat er zal gebeuren, als U Job alles afneemt. Dan zult U zien dat Job U niet meer vrijwillig zal dienen.’
De Heere zegt dan: ‘Goed, duivel, dat zullen we doen.’
Hij geeft de satan toestemming om Job arm te maken.
Job heeft niet in de gaten wat er in de hemel wordt besproken. Hij ondervindt het wel. In één dag raakt hij alles kwijt. Eerst zijn bezittingen, daarna zijn kinderen .… Maar Job weet niet dat de duivel daar achter zit. Hij was er niet bij toen de afspraak tussen God en de satan werd gemaakt.
Zo weten wij ook heel vaak niet waarom er beproevingen zijn in ons leven. Wij zien aan wat voor ogen is, maar achter die zichtbare wereld is er ook nog een geestelijke wereld. Er is een strijd, een geestelijke strijd, zegt de apostel Paulus. Er zijn geestelijke boosheden in de lucht. Zult u dat altijd bedenken? Duivelen zijn in de weer om mensen bij God weg te trekken, om mensen bij Hem vandaan te houden.
God laat dat tot op zekere hoogte ook toe. Dat ziet u in deze geschiedenis. De duivel krijgt namelijk niet méér gelegenheid dan God hem toestaat. ‘Want’, zegt de Heere, ‘je mag niet aan Job zelf komen. Tot hiertoe en niet verder.’ De duivel kan niet méér doen dan God toelaat.
Ja, en dan wordt die rijkste man opeens de armste man. Maar toch… hij blijft nog steeds trouw aan de Heere. Job zegt: De Heere heeft gegeven, en de Heere heeft genomen; de Naam des Heeren zij geloofd (Job 1:21). Dat is wat? Als je zo dankdag kunt vieren!
Maar gemeente, intussen gaat het verder, want de duivel is niet tevreden. Hij komt weer bij God. En God zegt: ‘Heb je gezien dat Job nog steeds trouw is aan Mij? Zie je dat Ik gelijk had? Dat hij oprecht is, dat hij Mij dient uit liefde. Dat zijn geloof en zijn hoop echt zijn?’
‘Ja’, zegt de satan, ‘ik mocht ook niet aan zijn lichaam komen. Ik mocht hem niet ziek maken. Een mens heeft alles over voor zijn leven. Maar als ik hem ziek zal maken, dan zult U het zien, God, dan wordt het anders.’
Dan geeft de Heere de duivel toestemming om Job ook nog ziek te maken. Ernstig ziek. Job gaat dan ondervinden dat werkelijk iedereen zich van hem afkeert. Kinderen heeft hij niet meer. De buren gaan hem verachten. De kinderen op de straat spotten met hem. Vroeger werd hij geëerd als een machtig en respectabel mens, maar nu… Ze lachen hem uit.
Vervolgens komen zijn vrienden. Dezen hebben eerst dagenlang gezwegen vanwege de grote droefheid. Maar op een gegeven moment spreken ze; ze gaan hem beschuldigen. Die beschuldigingen worden steeds heftiger.
Eerst zeggen ze: ‘Job, is er toch niet iets aan de hand? Dit kan toch niet zomaar gebeuren? Beproeft God je omdat je iets hebt misdaan? Moet je dat niet eens gaan belijden?’
De vrienden beginnen nog een beetje voorzichtig, maar ze worden steeds feller, steeds scherper. Ze gaan zelfs hele concrete zonden noemen, zoals zonde van overspel.
‘Het kan niet anders, Job’, zeggen ze. Ze raken hem in het diepst van zijn ziel.
En dan zijn vrouw. Zij gelooft ook niet meer in Job. ‘Zegen God maar, Job, en sterf.’
De mensen bejegenen hem helemaal verkeerd en de Heere zwijgt; en Job weet niet waarom God niet antwoordt en waarom het zo donker blijft. Maar ondanks dit alles zegt Job toch dat hij één ding weet: Gods hand heeft mij aangeraakt (Job 19:21). Het is Gods hand.
‘Jawel’, zeggen zijn vrienden, ‘als Gods hand je heeft aangeraakt, dan zal daar wel een reden voor zijn geweest.’ En ze zoeken de schuld weer bij Job, in een concrete zonde die Job zou hebben gedaan.
Job gaat smeken, u hebt het daarnet horen voorlezen: ‘Waarom doen jullie zo tegen mij? Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! Want de hand Gods heeft mij aangeraakt. Waarom troosten jullie me niet, waarom gaan jullie zo met mij om? Help me toch in het tasten naar God. Geef me toch een woord van God Zelf, tot troost.’
Maar Jobs vrienden doen het niet.
Gemeente, dan ziet u dat de Heere toewerkt naar een geloofsbelijdenis; een hartelijke en oprechte geloofsbelijdenis. Het is een belijdenis waarvan Job zal zeggen dat die op zijn grafsteen mag worden gezet: Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven werden! Och, of zij in een boek ook werden ingetekend! Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen werden! (Job 19:23,24).
God werkt aan op deze woorden: Want ik weet, mijn Verlosser leeft. Het hoge woord is eruit. Job zegt dit niet meteen na de woorden uit hoofdstuk 1: De Heere heeft gegeven, en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd! Nee, er zit een hele tijd tussen deze twee belijdenissen. Als u het boek Job doorleest, ziet u wel dat Job steeds zoekt naar deze Verlosser in de hemel.
U vindt dat in hoofdstuk 9 vers 33, waar Job als het ware zuchtend en opkijkend naar de hemel zegt: Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht. Is er dan niemand die recht kan spreken? En in hoofdstuk 13 vers 16 zegt Job: Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn.
Verderop, in hoofdstuk 16 vers 19 ziet Job in gedachten een rechtszaal geopend in de hemel. Hij zegt: Ook nu, zie, in den hemel is mijn Getuige, en mijn Getuige in de hoogten. Mijn Getuige – met een hoofdletter – is in de hemel. Ziet u, hier zoekt Job het hogerop. Hij ziet Hem, de Getuige, zijn zaak meer en meer voor hem beslechten. Daarna, in vers 21, laat hij de zaak helemaal over aan deze grote Getuige: Och, mocht men rechten voor een man met God, gelijk een kind des mensen voor zijn vriend. Hij moet rechten; Hij moet het voor mij opnemen.
En gemeente, dan noemt Job uiteindelijk het woord ‘borg’ in hoofdstuk 17. Hij ziet dat hij een borg nodig heeft. Iemand die de schuld van hem overneemt. Iemand die tussen God en hem gaat staan. Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? (Job 17:3).
Zo komen we uit bij hoofdstuk 19, in dat worstelen, in dat zoeken naar de Getuige, naar de Borg, naar zijn Verlosser. Dan komt Job tot die jubel: Want ik weet, mijn Verlosser leeft. Mijn Jezus, mijn Zaligmaker leeft. Hij is het die mijn schuld heeft overgenomen.
Ziet u, gemeente, hoe de Heere door Zijn Geest Job door deze beproevingen heen brengt, waar hij moet kome? Aan de voet van het kruis! Ook al ziet Job het kruis niet, zoals wij het mogen zien, maar hij komt wel uit bij de Heere Jezus, bij de Zoon van God, bij de Borg die in zijn plaats gaat staan.
We gaan naar onze tweede gedachte, maar zingen we eerst Psalm 118 vers 14:
Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
Verhogen Uwe majesteit;
Mijn God, niets gaat Uw roem te boven;
U prijz' ik tot in eeuwigheid.
Laat ieder 's HEEREN goedheid loven,
Want goed is d' Oppermajesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!
- De heerlijkheid van zijn hoop
Gemeente, we staan stil bij Jobs paaslied, en hebben gelet op ‘de zekerheid van zijn geloof’: Want ik weet, mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan.
Job ziet vooruit. Hij ziet deze grote Verlosser – hij noemt hem Losser, Goël – en hij ziet Hem in zijn plaats staan. Nú, terwijl hij zo beproefd wordt, maar ook stráks. Dan mag Job over de dood, over de doodsrivier heen blikken. Ook dan zal Hij mijn Goël zijn. Een Losser, zoals Boaz eens de losser was voor Ruth, de Moabitische.
Wat doet een losser?; wat is zijn grote taak? Een losser was een familielid, die aangesproken kon worden als je ernstig verarmd was en al je bezittingen had moeten verkopen. Wanneer je geen geld meer had om van te leven, moest een naaste familielid als losser gaan optreden. Die moest jou gaan helpen. Hij moest de verkochte akkers terugkopen, de schuld betalen en soms zelf gaan trouwen met de weduwe, zoals Boaz moest doen met Ruth. Dat moest om de naam van een overledene levend te houden. Een losser moest dus verarmde mensen helpen en de naam voortplanten. Kijk zo eens naar wat de Heere Jezus doet. We zullen een paar vergelijkingen maken tussen de Heere Jezus en zo’n aardse losser.
- Een losser moest van heel dichtbij komen, een naast familielid zijn. Misschien was Job ook wel eens losser voor iemand geweest. Was de Heere Jezus Iemand van heel dichtbij? Hij kwam van ver weg, uit de hemel, maar Hij werd wel waarachtig mens. Hij werd in een kribbe gelegd; Hij heeft onder ons gewoond. Hij is één van ons geworden; Hij nam het zaad van Abraham aan. Vlees van ons vlees, been van ons gebeente. De Heere Jezus, waarachtig mens geworden en waarachtig God gebleven.
- Een tweede vergelijking. Om te doen wat hem was opgedragen had een aardse losser geld nodig. Hij moest genoeg vermogen hebben om de akkers terug te kunnen kopen. En als die losser nu geen, of niet genoeg geld had? Wat had je dan aan die losser? Daar kon je niks mee. Maar zou de grote Losser over Wie Job spreekt en over Wie wij nu mogen spreken, moeten zeggen: ‘Ik kan het niet betalen? Deze schuld van u is te groot, u hebt te veel zonden gedaan’?
Nee, gemeente, integendeel. Hij is in staat om de zonde van de gehele wereld weg te dragen. Er zijn geen zonden zo groot of Hij kan ze vergeven.
Denk aan de woorden uit het formulier van het Heilig Avondmaal: ‘Het brood dat wij breken, is de gemeenschap aan het lichaam van Christus. Neemt, eet, gedenkt en gelooft dat het lichaam van onze Heere Jezus Christus gebroken is tot een volkomen verzoening van ál onze zonden.’
Volkomen, ja van ál onze zonden: de heimelijke zonden, de dadelijke zonden, zonden die we nog gaan doen… alle zonden. Er is een Fontein geopend, tegen de zonde en tegen de onreinheid (Zach. 13:1). Een Fontein, roept Zacharia uit. Je hebt vast wel eens een fontein gezien. Zo één die altijd maar water blijft opspuiten. Dat zijn kunstmatige fonteinen. Maar in Israël had je bronnen, die altijd water gaven, al eeuwenlang. En al zouden er honderdduizenden mensen komen drinken, en schapen, kamelen… die bron blijft water geven. Met zo’n bron, zo’n fontein wordt de Heere Jezus vergeleken.
Gemeente, we kunnen nooit zoveel zonden doen of de genade van Christus is meerder, is groter. Vergeet dat niet: U kunt niet meer zonden hebben gedaan dan er genade is. Wat een Losser is Hij!
- Een derde vergelijking. Er waren ook lossers die niet wilden lossen. In de geschiedenis van Ruth lezen we over een nadere losser. Er was een losser die dichterbij Naomi stond dan Boaz. Die moest als eerste worden gevraagd, en dan zou Boaz pas aan de beurt zijn. Boaz heeft daarom eerst gevraagd of die nadere losser Naomi wilde lossen. Of hij haar akkers wilde terugkopen en met Ruth wilde trouwen om voor hen een naam te verwekken onder het volk Israël.
We weten hoe het gegaan is. Boaz zit in de poort en dan komt de nadere losser er aan. Zoals het de gewoonte was, vragen de oudsten in de poort aan hem of hij Naomi wil lossen. Als de nadere losser hoort van de akkers, dan wil hij dat wel. Wat extra land komt hem wel van pas. Maar dan wordt gezegd, dat het niet alleen gaat om de akkers, maar dat hij ook Ruth, de Moabitische, moet huwen. Dan schrikt de man terug en zegt: ‘O, nee, dat wil ik niet.’ We weten niet waarom hij dat niet wilde, dat wordt niet vermeld. Die man had in ieder geval geen liefde voor Ruth. Hij gaat er vandoor en we lezen verder niets meer over hem. Maar Boaz heeft wel liefde voor Ruth.
Hoe is dat bij de Losser, de Heere Jezus Christus? Hoe is Hij gekomen? Met tegenzin? Zei Hij: ‘Vader, dat doe Ik liever niet’? Zoals wij iets moeilijks of een lastig klusje soms met tegenzin en al mopperend doen: ‘Nou ja, dan ga ik maar, al heb ik helemaal geen zin.’
Gemeente, de grote zaak, die Jezus zou gaan doen, namelijk lijden en sterven, de zondenlast wegdragen – deed Hij dat met tegenzin? Hij had er alle reden toe om te zeggen: ‘Nee, liever niet.’ Maar nee, in Psalm 40 staat: Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de rol des boeks is van mij geschreven. Ik heb lust, o mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden mijns ingewands. Hij komt met vreugde, vol van liefde; Hij is bewogen over zondaren.
Het Lam is geslacht van voor de grondlegging der wereld (Openb. 13:8). Johannes ziet Hem. Nog voor de wereld is geschapen, zo ziet Johannes, heeft de Heere Jezus al de littekenen van Zijn doorboorde handen. Hij ziet Hem staan en weet: God was de Eerste, Hij was ons vóór.
Wat een liefde had God de Vader. Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe (Joh. 3:16). Heeft gegeven… Groter liefde kon de Vader niet tonen dan door Zijn enige Zoon te schenken. Wanneer en voor wie? Toen wij nog zondaren waren, zegt de apostel Paulus.
Paulus zegt daarmee: Er was geen enkele reden in de mensen waarom God dit zou doen, want ze stonden er als vijanden, zo afwerend. Blijf maar in Uw hemel.
Adam en Eva renden in het paradijs van God weg. Daarmee zeiden ze eigenlijk: ‘Blijf maar waar U bent.’ Maar God riep hen terug.
Dat kwam niet omdat zij Hem riepen. Niet omdat wij vragen: ‘Alstublieft, zoudt U een weg willen banen?’ Nee, Hij is de Eerste, altijd weer.
U kent dat lied wel waarin de dichter in verwondering zegt: ‘O God, waarom was het op mij gemunt?’ Op mij, die zo’n groot zondaar ben.
Wij hebben lief, zegt Johannes, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad (1 Joh. 4:19).
Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon deze vergate, zo zal Ik toch u niet vergeten (Jes. 49:15).
Het is heel onnatuurlijk, maar het zou kunnen gebeuren, dat een moeder haar kindje vergeet. Maar de Heere vergeet Zijn kinderen nooit. En meer dan een moeder kan troosten zal Ik u troosten. Wat een liefde!
- Het heimwee van zijn liefde
Gemeente, de Losser is dus heel dichtbij, ook nu op dit moment. Nabij u is het Woord. Denk aan de Paasmorgen. Maria Magdalena stond vlakbij Jezus. Denk aan de Emmaüsgangers, ze liepen met Jezus op en Hij zat bij hen aan tafel. Zo dichtbij .…
De Losser is ook onuitsprekelijk rijk. En Hij wordt niet armer als Hij uw zonden voor Zijn rekening neemt. Wij worden armer als we iets weggeven, maar Hij niet.
Hij is ook een Losser vol liefde. Bij ons schort het er vaak aan om dat te geloven. Dat Hij anderen wil verlossen, dat geloven we nog wel. Maar mij? Nee, zoveel liefde voor mij? Zou de Heere Jezus dat echt willen, ook voor mij?
Gemeente, als u zo denkt, stelt u de Heere Jezus teleur. U doet Hem verdriet als u denkt dat Hij u niet wil liefhebben en u zich daarom van Hem afwendt. Misschien zelfs met tranen, zoals de rijke jongeling. Met tranen … maar dat je toch wegloopt, omdat je het niet gelooft.
Job heeft het wel geloofd. Daarom zegt hij: Hij heeft mij lief naar lichaam en ziel. Als ik zo meteen ga sterven, gaat mijn ziel naar de hemel, naar de heerlijkheid. Maar er gebeurt ook iets met mijn lichaam.
Dat er een verwachting wordt uitgesproken over de opstanding van het lichaam, kom je niet vaak tegen in het Oude Testament. Hier wel.
Job gelooft het Dat heeft de Heere hem Zelf gegeven. Het is zijn christelijke hoop dat, als zijn lichaam in de aarde wordt gelegd en tot stof zal vergaan, er een dag zal komen, bij de wederkomst, dat ook zijn lichaam zal verrijzen. Verrijzen, net als het lichaam van de Heere Jezus, Die als Eersteling is opgestaan uit de doden.
En bij de wederkomst zal Job erbij zijn, met al de anderen die bij Jezus horen.
Wat een troost, gemeente. Of is het voor u geen troost?
Je hoort om je heen hoe mensen sterven. Je hoort dan van deze, en dan van die … Daar word je soms zo verdrietig van! Als je niet oppast, zou je er moedeloos van worden. Je ervaart dat het zo waar is als de Schrift zegt: Het graf zegt niet: Het is genoeg! (Spr. 30:16).
Er vallen steeds mensen weg. Daar een vader, daar een moeder, een opa, een kind, en je denkt: Houdt het nu nooit eens op?
En de wereld zegt: Ja, dat was het dan. Die is er geweest op aarde, en nu is het over en uit. We zullen proberen verder te leven met wat herinneringen, dat is het dan.
Maar gemeente, het geloof gaat zoveel verder. Dat ziet over het graf heen. Het ziet wel een lichaam in het graf dalen, maar het geloof ziet het lichaam ook weer verrijzen, op de jongste dag.
Als Jezus Christus komt op de wolken van de hemel en de archangel de bazuin zal laten horen en als Jezus – zoals Luther het zo mooi zegt – de namen van al de Zijnen zal uitspreken op het kerkhof, dan zullen ze komen. Ze zullen opstaan. Hoe? Met een verheerlijkt lichaam, een lichaam dat niet meer kan sterven. Ze zullen in een punt des tijds gelijkvormig worden aan het verheerlijkt lichaam van de Heere Jezus.
Dat is wat! We zullen dan – als we bij Hem horen – op het verheerlijkt lichaam van Jezus lijken. Wat zal dat onuitsprekelijk heerlijk zijn!
Johannes ziet hen staan voor de troon: de kleinen en de groten. Jongens en meisjes, mannen en vrouwen, de kleintjes en de ouderen. Hij ziet hen staan met een verheerlijkt lichaam.
Ze hebben geen eten en drinken meer nodig, want ze kunnen niet meer sterven. De tranen worden van hun ogen afgewist en ze zullen zingen.
Als je dat mag geloven, neemt de Heere de prikkel uit de dood. Het kan zelfs zo worden in je leven, dat je niet meer bang bent voor de dood. Dat zal niet altijd zo worden gevoeld; het is niet altijd zo bij Gods kinderen in beoefening. Er zijn tijden dat je wel bang bent voor de dood. Maar soms wil de Heere die prikkel van de dood wegnemen, dat je er doorheen, er overheen mag zien. Dat je met Job dit gaat zeggen: Mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
Daarmee bedoelt Job te zeggen: O, wanneer komt die dag dat ik daar, bij Hem, wezen mag? Wanneer komt de dag, dat ik met een verheerlijkt lichaam, met lichaam en ziel, voor eeuwig God mag grootmaken? Dat ik mag staan tussen de kleinen en de groten, om dan nooit meer te hoeven zondigen, omdat het lichaam des doods dan weg is! Dat ik dan een inwoner mag zijn van het nieuwe Jeruzalem, om daar te wandelen over de straten van goud. Om te worden verlicht door de Heere Jezus, Die zal zijn als een Lamp, als een Kaars. Ja, de Heere Jezus zal leiden naar de rivier van levend water, om dan verenigd te zijn met al Gods kinderen.
Gemeente, hebt u ook weleens zin om te spreken met Petrus? Of met Johannes, Jacobus en Paulus? Heb je geen zin om eens te praten met David, met Abraham, Izak en Jacob? Met Lea, met Ruth, met Maria? Of met Job?
Ze zijn allemaal verenigd als het huisgezin van God. De oudste Broeder, Jezus Christus, zal zeggen: Vader, zie Uw kinderen. Ze waren Uwe, maar Gij hebt ze Mij gegeven (Joh. 17). Hier zijn ze, Vader, om Uw naam voor eeuwig te mogen verheerlijken.
En die kinderen, die broeders en die zusters? Die wijzen naar de Heere Jezus en zeggen: Gij hebt ons Gode gekocht met Uw dierbaar bloed (Openb. 5:9).
O dierbare Heere Jezus, U hebt het gedaan, o Lam van God, Gij hebt het gedaan!
We lezen dat ze de kronen, die ze hebben gekregen, zullen afnemen en aan Zijn voeten werpen. U hebt het voor ons verdiend, dat is het lied dat altijd zal worden gezongen. Christus, Hij heeft het gedaan.
Dan kan er een tijd komen dat de Heere je losmaakt van de aarde. Ik heb hen ontmoet, mensen die hartelijk en veel van hun kinderen en kleinkinderen hielden, van hun man of hun vrouw, maar dat ze toch zeiden: ‘Ik ga naar Huis. Ik ga naar mijn Vader. Ik ga Christus ontmoeten; dat is mij veruit het beste. Dan ga ik op tot Gods altaren!’
John Owen schreef een prachtig boek, getiteld ‘De heerlijkheid van Christus’. Hij heeft het geschreven in de laatste maanden van zijn leven. Het is een boek dat u echt eens moet lezen. Zet het maar op je verlanglijstje. Op 24 augustus 1683 komt er een lieve vriend van hem zijn sterfkamer binnen.
Zijn vriend zegt: ‘O, geachte, geliefde vriend, vandaag zijn de eerste bladzijden van je boek, over de heerlijkheid van Christus, gedrukt. De drukpersen zijn gestart.’
Dan zegt John Owen: ‘Wat ben ik daar blij mee. Maar’, zegt hij, ‘vandaag ga ik de heerlijkheid van Christus aanschóuwen. Hier op aarde heb ik dat met geen pen kunnen beschrijven, het was alles ten dele. Maar vandaag ga ik naar Hem toe.’
En hij ging naar Jezus! Gaat U ook? Jij ook?
Amen.
De slotzang is Psalm 69 vers 14:
Gij, hemel, aard' en zee, vermeldt Gods lof;
Laat al wat leeft Zijn trouw en goedheid prijzen;
Want God zal aan Zijn Sion hulp bewijzen,
En Juda's steên herbouwen uit het stof.
Daar zal Zijn volk weer wonen naar Zijn raad,
God eeuwig hun Zijn volle gunst betonen;
Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad,
Zij, die Zijn naam beminnen, erf'lijk wonen.