Ds. L. Huisman - Johannes 19

Christus gekruisigd

Zijn weg naar het kruis
We slaan een blik op dat kruis

Johannes 19 :

En zij namen Jezus en leidden Hem weg. En Hij dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuws wordt genaamd: Golgotha; alwaar zij Hem kruisten.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 22:1
Lezen : Johannes 19: 1 t/m 16
Zingen : Psalm 22: 6 en 7
Zingen : Psalm 85:1
Zingen : Psalm 68:7

 

Gemeente, de tekstwoorden voor de prediking vindt u in het Woord van God, in het Evangelie zoals dat door Johannes is opgetekend, hoofdstuk 19 en daarvan de verzen 16 (het laatste deel) tot en met 18 (het eerste deel). Daar luidt onze tekst als volgt:

 

En zij namen Jezus en leidden Hem weg. En Hij dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuws wordt genaamd: Golgotha; alwaar zij Hem kruisten.

 

Christus gekruisigd dat is het thema van de preek. In de eerste plaats letten we dan op Zijn weg naar het kruis en in de tweede plaats slaan we een blik op dat kruis.

 

Christus gekruisigd:

1. Zijn weg naar het kruis

2. We slaan een blik op dat kruis

 

1. Zijn weg naar het kruis

Het is nog maar een paar dagen geleden dat mannen, vrouwen en kinderen geroepen hebben: Hosanna, gezegend is Hij Die komt in de Naam des Heeren. Hij Die is de Koning Israëls! (Joh.12:13). Ja, ze sneden de takken van de bomen en ze rukten ze van de bomen en ze maakten er een tapijt van op de weg, opdat de Koning der ere zou mogen binnenkomen. Ja, dat was nog niet genoeg: de mensen legden het opperkleed af en spreidden die uit op de weg! Want de Koning kwam, zittend op een ezel en rijdend op het veulen van een ezelin.

De Zoon van David rijdt Jeruzalem binnen en het volk is verblijd en het zingt het Hosanna! Ik weet niet wat meer smart voor Jezus geweest moet zijn: dat hosannageroep van enkele dagen geleden, dat uitspreiden van hun kleren voor Hem op de weg waarin Hij gehuldigd werd als Davids grote Zoon – óf dit geroep: Kruist Hem! Kruist Hem!

 

Nu zullen ze hun kleren niet voor Hem op de weg uitspreiden, maar van het lichaam rukken. Ja, ze zullen het lot werpen over Zijn gewaad. Ik zeg het nog een keer: Ik weet niet wat méér smart voor Jezus geweest moet zijn. Misschien zegt u: Natuurlijk dit laatste! Maar zou dat wel zo zijn? Want wat dreef deze schare enkele dagen tevoren tot hun hosannageroep? Wat was hun drijfveer toen ze hun kleren uitspreidden en de bladertakken van de bomen namen om daarmee de weg als een tapijt te bedekken? Wat dreef hen daartoe? Was het liefde tot God in Christus Die Zijn Zoon gaf tot een Verlosser van hun zonden? Ach nee! U weet het wel. Ze hadden enkel een aardse, een wereldse, een vleselijke kijk op de komst van het Koninkrijk. Ze wilden niet horen van kruis en van bloed. Ze wilden niet horen van verzoening en van vergeving door een Offer.

Zij wilden bevrijd worden van de last der zonde maar niet van de zonde zelf. En daarom wilden ze Jezus huldigen als een aards Koning, die hun zonder vergeving en zonder bloedstorting binnen Jeruzalem zou brengen; het betere Jeruzalem, het Jeruzalem dat boven is!

 

Denkt u daarom niet dat dit de diepste smart geweest is voor de Heiland? Hier zag Hij meer dan ooit Zijn werk miskend. In dit hosannageroep heeft Hij het bitterste lijden moeten dragen. Zijn lijden was dat Hij niet begrepen werd en dat men Hem niet nodig had als het lijdend Lam; dat wil dus zeggen: als een Borg Die de schuld wegneemt. Maar dan zou Hij wel gekomen zijn, maar niet voor een schuldig volk. Het volk wilde immers geen schuld bekennen.

Is dat niet het meest smartelijk geweest? Jezus wist wel dat dat hosannageroep onvermijdelijk moest uitlopen op het geschreeuw: Kruis Hem! Want Hij zou Zich in Jeruzalem niet laten kronen met de kroon van David. Hij zou Zich alleen maar laten kronen met de kroon van doornen om ten bloede toe verwond te sterven in de plaats van Zijn volk. Daartoe was Hij op de wereld gekomen. Dat was Zijn hoge zending waartoe Zijn Vader Hem in de wereld zond.

Geloof het, gemeente! Christus wordt nergens méér mee onteerd – ook door ons, kerkmensen – als wij de kerk groot willen maken door de eindeloze hosanna’s van ons vleselijk gezind bestaan. Dan willen we de kerk zien als een macht in deze wereld, zonder dat we haar zien als de plaats waar God het Lam heeft gebracht en geslacht, eb zonder dat we de overwinning toebetrouwen aan het bloed van het Lam. Nooit heeft de kerk meer schade geleden dan door de hosanna's van doldrieste mensen die de Naam des Heeren hebben uitgeroepen en het Koninkrijk van Christus wilden uitbreiden zónder het bloed! Buíten het Offer!

Dat wil dus ook zeggen: buiten de hartelijke schuldbelijdenis en buiten het verliezen van je eigen leven. Dat is het Koninkrijk van God bouwen op de pilaren van je eigengerechtigheid. O, daar zijn we zo gauw aan toe. Eerder dan we het beseffen, zijn we bezig om van de gemeente des Heeren zo'n aards Koninkrijk te maken. We willen zo graag de bloei van dit Koninkrijk zien. Wij willen zo graag zien dat de kerk aan het woord komt in deze wereld. Wij willen zo graag dat het Woord van God het voor het zeggen heeft, althans het Woord zoals wij menen dat het gebracht moet worden.

Maar we vergeten zo vaak dat er geschreven staat: En zij hebben Hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad tot de dood toe (Openb. 12:11). Zij hebben hem – de boze, de duivel, de mens der zonde – overwonnen door te zeggen: In het Kruis zal ik eeuwig roemen! Dat is mijn hoop, beide in leven en in sterven! Dat is het woord van hun getuigenis. Door dat bloed hebben ze overwonnen. Zo zal de kerk altijd alleen maar kunnen overwinnen. De kerk zal alleen maar kunnen overwinnen door te buigen, door te lijden, door op dat bloed te hopen en door van dat bloed te getuigen!

Dat is de overwinning waarmee de wereld overwonnen wordt. Het moge ook voor ons een les zijn in de wereld van ons gezin, van ons werk en van onze maatschappij. Dat bloed en het getuigenis daarvan moet overwinnen! Dat is de kracht die ons staande houdt, en dat is ook de kracht die de kerk doet bloeien. Met die geestelijke wapenen zal de kerk gebouwd en verdedigd worden tegen de machten van de satan, de wereld en de zonde.

Daarom zeg ik: Ach, dat hosannageroep van enkele dagen eerder – dat is voor Christus reeds het bittere lijden; dat was al verwerping en miskenning van Zijn offer. Nu komt het openbaar in zijn uiterste consequenties. Kijk, daar stroomt het volk als een schuimende vloed naar de gerichtsplaats. Als een woeste horde krijst men: Kruist Hem! Kruist Hem!

Iedereen doet eraan mee: de overpriesters, de ouderlingen, de Schriftgeleerden, al die de mensen die zichzelf anders zo geweldig wisten te respecteren en een grote afstand bewaarden tussen zichzelf en het volk. Ze doen er allemaal even hard aan mee. Samen met de cohorten uit de achterbuurten van de voorsteden van Jeruzalem en uit de omgeving waar het volk was samengestroomd. Mannen, vrouwen, kinderen. Als uit één mond krijsen ze: Kruist Hem! Kruist Hem!

Geen andere stem doorklieft het luchtruim dan deze kreet. En als Pilatus weifelt, roepen ze het: Wees toch niet bang voor het bloed van die Man die je vrouw een Rechtvaardige noemt. Wij nemen de verantwoording van die moord wel voor onze rekening. Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen (Matt.27:25).

Ze willen zeggen: Als u Hem veroordeelt en tot de dood overgeeft, doet u geen zonde. Laat dan de straf maar op ons komen. En we zien het, gemeente, ondanks alles wat nog meer gezegd kan worden – we zien dat God Zijn Woord ook hierin wáár maakt en dat Hij geen ledig aanschouwer is. Zijn bloed is gekomen over Zijn volk en over hun kinderen, tot in de verre nageslachten. Tot op de dag van vandaag moet Israël, dat nu naar Gods belofte weer bijeen vergaderd wordt naar Gods belofte in het heilige land, lijden.

 

Straks zal ook Israël de Messias als haar Heere erkennen. Daar staan beloften over in het Woord van God. Maar tot zo lang moet Israël lijden. O nee, we hebben geen enkel goed woord over voor de moordenaars die hun handen met bloed bevlekt hebben en die miljoenen van het oude bondsvolk op de gruwelijkste manier hebben omgebracht. Hitler zal met al zijn trawanten verantwoording moeten afleggen van wat zij aan dit door God uitverkoren volk gedaan hebben. Want ze zijn beminden om der vaderen wil.

Maar dwars door dat bloed dat Hitler en de zijnen deed vloeien en wat in de pogroms in Rusland en in Polen, in de getto’s gevloeid heeft – dwars door dat bloed heen horen we toch de bloedroep van het Joodse volk bij Pontius Pilatus: Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen! Al die vreselijke oordelen zijn over het volk der Joden heengegaan. Daarvoor staan mensen schuldig voor God. Nee, er is geen enkel woord om de beulen te vrij te pleiten voor het lijden dat ze het volk des Heeren hebben aangedaan.

Maar dwars door dit alles zien we toch de Goddelijke gerechtigheid en roept dit alles toch toe: Vreest voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde. Vreest voor Zijn aangezicht, want God is ontwaakt uit Zijn heilige woning.

 

De apostel Paulus zegt daar: Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zoon van God vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan? (Hebr.10:29) Israël heeft niet goedkoop gezondigd, maar dat doen wij ook niet. De grote schare van Israël kende Hem niet, maar het was wel een schuldige onwetendheid. Ze hadden Hem kunnen kennen, want ze hadden het Woord der profetie dat van Hem sprak. Maar ze hebben Hem niet gekend door de verharding van hun hart en door de liefde tot de zonde.

Maar wij kunnen Hem ook kennen. Hij is immers onder ons van geslacht tot geslacht getekend als het Lam van God dat de zonde der wereld wegneemt. Weet dat al degenen die nog niet voor deze Jezus hebben gebogen en dat elk mens dat zijn leven nog niet verloren heeft om Zijnentwil, ook vandaag met de schare zegt: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël! (2 Sam. 20:1) Die mensen zeggen ook vandaag nog: Wat hebben wij te doen met het bloed van deze Rechtvaardige?

Weet dan dat de gerechtigheid des Heeren vreselijk zal zijn tegen degenen die het bloed van Jezus Christus onrein hebben geacht. Vreselijk tegen al diegenen die niet willen buigen en zich niet laten reinigen aan Gods gerechtigheid door de stroom van dat bloed. Het oordeel blijft op u. Laat dit een waarschuwing voor u zijn!

 

Nu is het de tijd voor Jezus dat Hij wordt uitgedreven. De soldaten halen de twee moordenaars uit de kerker, opdat ze met Hem gekruisigd zouden worden Zo zou ook het Woord van God vervuld worden, dat Hij met de overtreders is geteld geweest. Hier gaat Hij. Vóór Hem wat Romeinse soldaten en achter Hem wat soldaten en daaromheen een grote schare van volgelingen: mannen, vrouwen, kinderen. Hier moet je bij zijn!

De straten van Jeruzalem zijn wel nauw maar men wil niets van het tafereel missen. Want Deze Die Zich de Messias genoemd heeft, heeft al zo vaak voor het volk wonderen gedaan, en daar hebben ze met verbazing naar gekeken. Wat zal Hij nu doen? Zal Hij net als vroeger Zich losmaken uit de handen van hen die Hem gegrepen hebben en zal Hij midden tussen hen doorgaan?

Ze hebben al zo dikwijls Zijn wonderen gezien. Ze zijn nieuwsgierig naar wat Hij nu zal doen. Maar Hij doet niets! Ze hebben Hem een kruis te dragen gegeven. Zo torst Hij het in haast gemaakte kruis van het zware hout op weg naar de gerichtsplaats, door de poort, om dan op de heuvel Golgotha, de Hoofdschedelplaats, aan dat kruis gehangen te worden.

 

Dit uitgaan uit Jeruzalem is een bijzonder deel van het evangelie. Daar hebben ook de ceremoniële wetten op een bijzondere wijze over gesproken en naar gehandeld. Immers, dat uitgaan uit Jeruzalem was niet zomaar willekeurig een buiten de stad geworpen worden. Jeruzalem was niet zomaar een stad. Jeruzalem was Gods stad! In Jeruzalem heeft de Heere Zijn troon gevestigd. Daar woont God Zelf. Daar was Sion. Daar stond het heiligdom. Daar was de ark. Daar kwam de Heere en sprak met Zijn volk.

Jeruzalem was het symbool van de hemel. Wie Jeruzalem beminde, beminde de hemel en hij beminde ook Jeruzalems God! Jeruzalem was de heilige stad. De dichter heeft het in zijn ballingschap en eenzaamheid gezongen: Zelfs vindt de mus een huis o Heer, de zwaluw legt haar jongskens neer in het kunstig nest, bij Uw altaren! Ja, o God, wel de mussen en de zwaluwen, maar niet Uw Zoon, Uw eigen Kind! Voor Hem was er geen plaats bij de altaren, en voor Hem was er geen plaats in het heiligdom des Heeren.

Hij moet buiten Jeruzalem Zijn plaats vinden, op de vloekheuvel Golgotha. Hij was toch beladen met de zonden van de Zijnen? Hij torste toch de zondenschuld van de wereld? Zo moest Hij uitgedreven worden. U kunt het lezen in Leviticus 4. Als het volk gezondigd had en als die zonden openbaar geworden waren, moest het door middel van de priester een jong rund nemen. Dat rund moest geslacht worden en het bloed van dat rund moest gesprengd worden vóór de voorhang en op de hoornen van het reukaltaar. En wat over was, moet uitgegoten worden bij het brandofferaltaar.

En dan moest dat jonge rund genomen worden om buiten de legerplaats verbrand te worden. Paulus heeft er nog eens uitdrukkelijk op gewezen in het dertiende hoofdstuk van zijn brief aan de Hebreeën. Want welker dieren bloed voor de zonde gedragen werd in het heiligdom door den hogepriester, derzelver lichamen werden verbrand buiten de legerplaats. Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden. Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende. (Hebr.13:11-13).

De apostel maakt hier duidelijk dat die Jezus Die op Golgotha gestorven was naar de Schriften, de Waarachtige Messias is. Denk maar eens terug, schrijft hij, aan wat onze vaderen eeuwenlang gedaan hebben. Is dat niet vervuld geworden in Hem Die buiten Jeruzalems poort moest lijden? Daar, zeg ik, in het heiligdom is het bloed gesprengd. De toegang tot God moest door bloed geopend worden. Maar het offerdier zelf moest buiten de legerplaats verbrand worden. Dat offerdier was met vloek beladen. Dat dier mocht voor Gods aangezicht niet blijven. Wel, wat predikt dit ons anders dan dat de toegang tot God geopend is tot het Jeruzalem dat Boven is?

Johannes zegt van dat Jeruzalem: Maar buiten zullen zijn de honden, en de tovenaars, en de hoereerders, en de doodslagers, en de afgodendienaars, en een iegelijk, die de leugen liefheeft, en doet. (Openb. 22:15).

Welnu, dat was Jezus. Hij droeg de zonden van al die mensen. Van die doodslagers, van die hoereerders en van die dieven en moordenaars. En daarom: Hij moest buiten de stad sterven. Hij kon niet in het heilig Jeruzalem blijven, maar moest daarbuiten lijden. Net als de honden moest Hij buiten blijven, want Hij was immers een vloek geworden. Daartoe heeft God Hem uitverkoren om een vloek te worden in de plaats van vervloekten.

 

Kom, gemeente, bent u nog niet bereid om uw vonnis te aanvaarden in het aanschouwen van deze vloek, van deze Uitgedrevene?

Misschien zijn er die op de deur geklopt hebben. Op de deur van Jeruzalems poort of op de deur van de plaats waar het vrome volk vergaderd is. Op de deur waar God woont en waar Zijn heil verkregen wordt. Misschien hebben ze al zo vaak een gesloten deur aangetroffen.

Misschien zijn er van die stille zuchters naar Gods huis gekomen. Als ze zien op hun zonde, hun ongerechtigheid, hun overtredingen tegen God en ze zien die steeds meer en meer – dan gaan ze zeggen: O God, ik zal nog eeuwig buiten staan. Ik zal het heil nog eeuwig missen. Want de zonden kleven vast in mijn hart en de overtredingen zitten vastgenageld aan mijn ziel. Ik kom maar niet los van mijzelf en ik kom maar niet boven mijn zonden uit geworsteld. Heere, wanneer, wanneer zal ik verlost worden en wanneer zal het dag worden in mijn leven? Het is overal duisternis. Ik klop aan deze deur maar die gaat niet open. Ik klop aan die andere deur maar die blijft ook dicht. Heere, waar moet ik dan heen?

Welnu, u ziet het. Als u zo in Gods huis de toevlucht hebt genomen onder de schaduw van Gods vleugelen en als u zo misschien in tastbare duisternis toch naar de kerk kwam, misschien in armoede en misschien verstoken van alle ware blijdschap en vreugde in uw hart – aanschouw dan hier uw Borg. Want het is waar dat Hij werd overgegeven. Er staat: En zij namen Jezus en zij leidden Hem weg.

 

Dat zijn in de eerste plaats de krijgsknechten geweest, maar achter de krijgsknechten stond Zijn eigen volk voor wie Hij kwam om hen te verlossen. Petrus zegt op de Pinksterdag: U hebt Hem genomen en u hebt Hem door de handen van de moordenaars aan het kruis gehecht en gedood. Dat hebt u gedaan! En zij leidden Hem weg

Maar dan staat er ook aan het begin van het zeventiende vers: En Hij dragende Zijn kruis ging uit naar de plaats genaamd Hoofdschedelplaats. Het was niet alleen een weggeleid worden, maar het was ook een uitgaan. Een koninklijk uitgaan! Al was Hij dan de Man Die met de doornenkroon gekroond was, en al was Hij dan de Man waar ploegers op Zijn rug geploegd hebben en hun voren lang getogen hadden – toch bleef Hij in de strijd de Koning! Doelbewust!

Hij ging uit. Ja, we zouden dit wonder niet kunnen verstaan als we boven al die stemmen uit niet de stem van God Zelf hoorden. Om tranen te kunnen schreien uit een verbroken hart, moet u niet alleen de stemmen van die Joden horen en de stemmen van de Romeinen misschien, en van de oversten, van de farizeeën en van de mannen, vrouwen en kinderen die riepen: Kruist Hem! Kruist Hem! Maar dan moet u boven al die stemmen uit ook de stem van God horen, Die op dit uur spreekt: Kruist Hem! Kruist Hem!

Want pas wanneer u door het vonnis dat deze menigte over Hem velt en uitvoert, het góddelijk vonnis ziet – dan breekt uw hart. Dan breekt ons hart en dan zijn we niet meer als Jeruzalems dochters, die zeggen: Arme man! Zo jong al gestorven en Hij heeft toch zoveel goeds gedaan aan zijn volk. Nee, dan zeggen we: O God, en dat om míj, en dat om míj. Uw eigen Zoon hebt U overgegeven tot de kruisdood opdat Hij door Zijn uitgaan uit de poort míjn vloek zou wegdragen.

 

Jezus is als de bok van Aäron uit Leviticus 16, die met de zonde van het volk beladen buiten de legerplaats gedreven moest worden en daar nooit meer mocht terugkeren. Dan kan de poort van Jeruzalem van God uit weer geopend worden. Dan kunnen degenen die buiten zijn, de paria’s en die geen helper hebben, die een schuldeiser hebben en wier ziel bitterlijk bedroefd is, de melaatsen die in de gemeenschap van Gods volk niet komen mochten – dan kunnen zij allen door die geopende poort binnenkomen en zingen: Jeruzalem, dat ik bemin, wij treden Uwe poorten in. Daar staan o Godsstad, onze voeten. Want Jeruzalem is welgebouwd, wel saamgevoegd; die haar beschouwt, zal haar voor ‘s bouwheers kunstwerk groeten.

Dat Jeruzalem is daar het beeld van het hemelse Jeruzalem. Dat is het Jeruzalem dat Boven is. Dat is de gemeenschap met onze God. Hij moest Jeruzalem verlaten en de poorten achter Hem werden niet gesloten. Maar de poort naar het hemels Jeruzalem is geopend opdat nu de honden, de tovenaars, de dieven, en de moordenaars zouden binnenkomen, en al degenen die allerlei gruwelen voor God en de mensen gedaan hebben.

Ja, ze komen binnen! Gereinigd door Zijn bloed en gewassen van al hun zonden om zo een volk te zijn dat tot Gods dienst bereid is. Dát is het geheim. Dat is de troost ook voor de mensen die voor een gesloten deur staan. Want om de hemelpoort te mogen binnen gaan en om de gemeenschap met God te mogen beoefenen, leren we hier op aarde, door de ontdekking van Gods Geest dat die deur gesloten is. Die deur is voor mij gesloten en die deur is voor u gesloten.

Zo kan niemand met de heilige God gemeenschap hebben, omdat Hij krachtens Zijn gerechtigheid en Zijn recht al die dieven en moordenaars en hoereerders en zondaars moet buiten sluiten. Ja, dat moet de ziel eerlijk en ronduit voor God erkennen en belijden. In haar overtuigingen roept ze door Gods Geest uit voor de Heere: Uw doen is rein, Uw vonnis is gans rechtvaardig. Als de Heere vraagt: Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land? (Jer.3:19) – dan moet ze zeggen: Heere, dat weet ik ook niet. Die poort moet voor mij wel eeuwig gesloten blijven. Niemand heeft ooit zoveel kwaads tegen zoveel goeds bedreven!

Voor zo iemand wordt het wonder al in dít leven waar, dat de poorten der gerechtigheid door God geopend worden, en wel door Christus! Want Hij is die poort uitgegaan, buiten de legerplaats. Dit is, dit is de poort des Heeren, daar zal het rechtvaardig volk door treden, om hun God ootmoedig te eren voor het smaken van Zijn zaligheden. Dat is die poort der gerechtigheid.

 

Hebt u zo het Lam lief? Verlaat u zich zo op de gekruiste Borg? Is Hij de hoop van uw hoop, en de spijs van uw ziel? Kunt u zo over Hem wenen? Ween dan vrijuit. Het zijn tranen die in Zijn fles vergaard worden. Die tranen zijn in Zijn boek geschreven. Het zijn tranen van liefde, omdat de Vader Zijn Zoon gaf en Hem niet spaarde. Het zijn tranen van liefde om onze dierbare Borg, Die in onze plaats uit Gods gemeenschap wilde worden uitgestoten.

Ja, Hij wilde het. En Hij dragende Zijn kruis, ging uit, staat er. Hij ging uit. Het was ook een koninklijk uitgaan, door liefde geleid en door de drang van Gods gerechtigheid gedreven. Hij ging uit door de aanhankelijkheid aan Zijn Vader, alsof Hij geen kruis droeg en als was er geen spot voor Hem. Hier komt het openbaar: de liefde is sterker dan de dood; vele wateren zullen dezelve niet kunnen uitblussen. Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zal hem ten enen male verachten. Onze Borg heeft gedaan wat in het Hooglied geschreven staat. Hij heeft het waargemaakt: de liefde is sterker dan de dood. Dat zien we in Zijn lijdensgang. Hij heeft er alles voor over gehad om de Weg te kunnen zijn waardoor verlorenen met God verzoend kunnen worden.

 

Het lijden wordt nog zwaarder. Even heeft Simon het kruis van Jezus gedragen. We ontmoeten deze Simon van Cyréne in Mattheus 27 vers 32: En uitgaande, vonden zij een man van Cyréne, met name Simon; dezen dwongen zij dat hij Zijn kruis droeg. Toen Hij dreigde te bezwijken onder de last van het vloekhout, droeg Simon Zijn kruis. Maar dat is ook maar voor even. Want daar op de kruistop gekomen, kon Simon voor Hem niet sterven. Daar moest Hij, die de Zoon van God is, aan het kruis worden genageld.

En voordat men Hem aan het kruis nagelde, trok men Hem de klederen van het lijf. Zijn overkleed en Zijn onderkleed. Daarna werd Hij uitgetogen – daarmee wordt bedoeld dat Hij werd uitgerekt – op het kruishout. En met driftige hamerslagen nagelde men Zijn handen en voeten aan het schandhout.

 

Valt het u ook op dat al de evangelisten hierover in grote soberheid geschreven hebben? De Heere wil dat wij hier boven alles zullen zien met een oog des geloofs. Hij wil dat wij hier als eerste zullen zien wat de diepe oorzaak is van Zijn bitter lijden. We mogen niet alleen staren op Zijn opengereten handen en doorboorde voeten. We mogen niet alleen denken aan de spieren en de zenuwen die met het ijzer doorboord werden, wat een gruwelijke pijn veroorzaakte. We mogen niet alleen denken aan het mateloze lijden dat Hij onderging, toen het kruis werd opgericht en in de grond gestampt.

Daar hing Hij, Gods Zoon, aan Zijn handen en aan Zijn voeten. Hij hing aan grote spijkers waarmee Hij gespijkerd was aan het kruis.

 

Want indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal aan het dorre geschieden? (Luk.23:31) Als God het toelaat dat aan deze Mens, de Eeuwige, de Waarachtige, de Zondeloze dit lijden wordt aangedaan, wat zal het dan erg zijn om zonder Borg God te moeten ontmoeten. Wat zal het ontstellend zijn om in het gericht van God te moeten staan zonder de verzoenende kracht van dit dierbare bloed aan onze ziel te hebben ervaren.

Misschien zijn er sommigen onder ons, die zeggen: ‘Ach, waarom moet dit weerzinwekkende tafereel toch elk jaar op zo’n manier ons voor ogen geschilderd worden? Wij zijn toch zachtjesaan te week geworden om daar al te diep over door te denken? Wij durven er zelfs onze aandacht niet meer op te vestigen!’

Maar, er zijn tijden geweest dat de kerk des Heeren haar God zo innig liefhad dat zij er niet alleen over nagedacht hebben, maar dat ze zich als het ware met Hem aan het kruis lieten nagelen! U moet de Hebreeënbrief er maar op nalezen. Paulus schrijft dat wanneer ze gegeseld, verbrand en in stukken geslagen en gedood werden, zij de aangeboden verlossing hebben geweigerd omdat ze de Heere liefhadden. Er zijn tijden geweest dat Gods kinderen van hun boeien werden verlost als ze maar enkele kruimels wierook zouden offeren ter ere van de keizer van Rome. Dan zouden ze verlost en niet voor de leeuwen geworpen. Maar ze hebben die paar korreltjes wierook níet geofferd op het altaar. Ze zijn met blijdschap de weg gegaan van de kruisdood, de dood door de wilde dieren of de dood op de brandstapel. Er zijn tijden geweest onder de roomse inquisitie dat aan christenen die op de brandstapel stonden, het crucifix werd voorgehouden. Ze hoefden die crucifix maar te vereren en direct zouden hun boeien worden losgemaakt. Ze zouden terug mogen gaan naar vrouw en kinderen. Maar dat deden die veroordeelden niet. De liefde tot hun Zaligmaker was sterker dan de dood. En zo hebben ze hebben geweigerd verraad aan de zaak van Christus te plegen. Ze hebben volhard tot het einde.

O, die kracht van Christus moge ook in ons varen en dat evangelie des kruises moge ook ons sterken om met méér moed en nieuwe krachten te staan in deze tegenwoordige, boze wereld op de plaats waar God ons heeft gesteld. Als dit lijden, dit smartelijke en bittere lijden van Christus dagelijks in onze overdenking is, zou dat ons wat ijveriger maken voor de Naam en de zaak van Jezus Christus.

Maar wij weten er hopelijk ook van hoe God in Zijn genade ons in het aanschouwen van de smart van onze Borg en Zaligmaker een afschuw doet hebben van onszelf. Dan verstaan we het gedicht van Jacobus Revius ook:

 

T’en zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u kruisten,
Noch die verraderlijk u togen voor ’t gericht,
Noch die versmadelijk u spogen in ’t gesicht,
Noch die u knevelden, en stieten u vol puisten.

 

Dan hebben u en ik ook een aandeel aan het lijden van Christus. Dan is er een wonderlijke mengeling van afschuw over mijn zonden, maar ook van liefde. Van liefde dat dit Lam, deze Jezus, mijn Borg is Die het voor mij heeft volbracht. Dan klinkt het wat we nu gaan zingen uit Psalm 85 vers 1.

 

Gij hebt Uw land, o Heer, die gunst betoond,
Dat Jacobs zaad opnieuw in vrijheid woont;
De schuld Uws volks hebt G' uit Uw boek gedaan;
Ook ziet Gij geen van hunne zonden aan;
Gij vindt in gunst, en niet in wraak, Uw lust;
De hitte van Uw gramschap is geblust.
O heilrijk God, weer verder ons verdriet,
Keer af Uw wraak, en doe Uw toorn te niet.

 

2. We slaan een blik op dat kruis

Zo kwamen ze op de Hoofdschedelplaats en daar hebben ze Hem gekruisigd: Alwaar zij Hem kruisten, staat er. Daar, buiten Jeruzalem is het kruis opgericht. Laten we nog even een blik slaan op dat kruis; en dan zien we daar de krijgsknechten. Zij hebben Zijn klederen genomen en er vier hopen van gemaakt. Daar zijn overkleed, daar zijn sandalen en zijn onderkleding. Eén hoop is de rok. De rok die zonder naad geweven is, zullen ze niet vaneenscheuren. Nee, die kostelijke rok gaan ze verloten.

Ze werpen de dobbelsteen en ze krijgen elk een deel. De rok wordt verdobbeld en de klederen verdeeld, want Jezus is weg. Ze hebben voorgoed met Hem afgerekend. Men verdeelt immers alleen kleren van mensen die nooit meer terugkomen. Wat een smartelijk iets kan dat zijn, wanneer we dat wat van onze geliefden is geweest moeten gaan verdelen. Ik hoorde eens van een vrouw zeggen: Ik heb maanden de studeerkamer zo gelaten zoals mijn man hem 's morgens verlaten had: daar de asbak en daar het boek dat hij opengeslagen had. Daar het notitieboekje waarin hij nog net een aantekening had gemaakt. Daar zijn stoel die een weinig was weggeschoven om zijn plaats te kunnen verlaten. En elke keer als ik de deur weer opendeed en in de studeerkamer keek, dacht ik: hij zal zó komen, want hij is zo te zien net weggegaan! En dan elke keer weer dat vreselijke, dat vlijmende: hij komt nooit meer terug. Wat een diepe droefheid is het als het dan toch veranderd moet worden en moet overgegaan tot de orde van de dag.  

Maar wat een nog grotere smart moet het dan zijn wanneer iemand dat in levenden lijve meemaakt. Wanneer Jezus ziet dat daar zonder tranen Zijn klederen worden weggegeven en het lot over Zijn gewaad wordt geworpen. Ja, daar hangt Hij, te schande, te kijk voor alle mensen, mannen, vrouwen, kinderen. En de elite van Israël? Ze draait het hoofd niet vol afschuw om. Het gepeupel van de straat? Het bespot Hem, ze gaan Hem voorbij en Hij laat hen voorbijgaan. Er komt geen vlam van dit kruis om hen te verteren. Hij laat hen spotten en roepen. Ze roepen spottend: Als U de Zoon van God bent en als U de Messias bent, als U de Verlosser van de wereld bent, kom dan van het kruis af en dan – ja, dan zullen we in U geloven!

Is dat niet juist Jezus’ arbeid dat ze in Hem geloven zouden? En dan zeggen ze nu: Als U van het kruis komt dan zullen we geloven. Wat een verleiding, wat een verzoeking, wat een druk hebben ze op het hart van Jezus uitgeoefend om Hem van het kruis af te brengen. Maar er was één macht nog groter dan de macht van hun spot. Nog groter dan de kracht van het geweld dat op Hem neerkwam. Dat was de macht van Zijn liefde. Dat waren niet de touwen en de spijkers waarmee Hij vastgemaakt was aan het hout. Het was niet Zijn machteloosheid die Hem ervan weerhield om van het kruis af te komen.

Hij Die de jongeling van Naïn uit het graf riep en tot Lazarus sprak: Lazarus, kom uit – Hij had een enkel woord kunnen spreken, en zie, de spijkers zouden verteerd geworden zijn in de gloed van Gods liefde. De wonden in Zijn handen en voeten zouden voor eeuwig geheeld zijn. Hij zou als Triomfator van het kruis afgekomen zijn vóór Hij gestorven was, en rechtstreeks de hemel zijn ingevaren. Al de engelen hadden Hem hulde bewezen want Hij zou geen kwaad gedaan hebben.

Maar dan had Hij de loop niet voleindigd die de Vader Hem voorgesteld had. Dan zou Hij het werk niet volbracht hebben dat de Heere Hem had opgedragen. En daarvan heeft Hij getuigd: Mijn spijs is, dat Ik doe den wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrenge (Joh.4:34). 

Dat was Zijn liefde. Dat was Zijn liefde tot God, tot het recht des Heeren dat verheerlijkt moest worden voor verloren zondaren. Het één is van het ander niet te scheiden. De liefde en het recht des Heeren kunnen niet van elkaar losgemaakt worden. De gerechtigheid Gods was voor zondaren, opdat zondaren verlost worden en opdat ze eeuwig van de straf zouden worden ontheven. Die gerechtigheid hield Hem vast aan het kruis.

 

Wat een smart. God heeft in het paradijs voor Adam en Eva een kleed gemaakt. Hij wilde hen niet te schande maken door hen naakt weg te sturen. Hij heeft gezegd: Hier is een rok, trek hem aan. Hij heeft de rok met eigen hand gemaakt. Maar als Zijn eigen Kind vanuit de hemel komt, stelt Hij Hem te schande. Dan hangt Zijn Zoon naakt aan het kruis, en daar heeft Hij Hem voor over. De spotters zien op naar het kruis, en daar draagt Hij de schande van onze naaktheid.

In Genesis 3:7 lezen we: Toen werden hun beider ogen geopend, en ze werden gewaar dat ze naakt waren. Diepe schaamte kwam in hun beider hart. En God nam die schaamte weg voordat ze de wereld ingezonden werden. Maar voor Zijn eigen Zoon is er geen kleed, zelfs geen beestenvel. Zijn Zoon hangt buiten in de brandende zon, doorpriemd met de spotblikken van hen die aan het kruis voorbijgaan. Ze gaan daar aan het kruis voorbij, want ze willen allemaal goed zien hoe deze Man, deze Verleider van het volk die de oudsten en de overpriesters van het volk hebben aangewezen als een pest, in de grootste schande sterft. Ze willen er allen getuigen van zijn.

 

Maar ik roep u vandaag óók op om dichtbij dat kruis te komen. Opdat u Hem ziet, Die daar als een schande hing voor God en voor de mensen. Hij hing daar ongetroost, uitgestoten, verlaten en buitengeworpen. Alleen zó en niet anders kan Hij de vloek wegdragen – door Zelf een vloek te zijn. Zó alleen verwerft Hij het kleed zonder naad voor al de Zijnen. En met dat kleed bedekt Hij ons volkomen voor een heilige God.

Kom nu maar, hulpelozen, moordenaars, dieven, dronkaards, hoereerders, vloekers, lasteraars en allen die voor eeuwig te schande gemaakt moesten worden voor God. Ik kan de diepte van dit lijden nauwelijks peilen. Ja, hier ziet onze ziel in een grondeloze diepte van eeuwige ontferming. Het is Vaders liefde Die Hem overgaf, het is Christus’ liefde tot in de dood. Ach, overdenk het toch. Overdenk het in uw binnenkamer en neem het mee naar huis – het gaat hier om de bedekking door Zijn dierbaar bloed. Ik kan er maar weinig van zeggen, maar ik blijf achter u aandringen. Zie toch op deze lijdende Borg.

 

Toen het eerste offer in de tempel moest worden aangestoken, heeft God Zijn Zoon tot een offer gegeven. Toen Elia de God zijner vaderen heerlijk maakte op de Karmel, heeft God dat offer aangestoken. Welnu, hier steekt God ook het Offer aan. En het is Zijn eigen Kind dat verteerd wordt in de gloed van Gods toorn.

Hier is geen bodem in. Hier zinkt een mens weg in eeuwige verwondering over deze goddelijke liefde. En dan roept hij het met de apostel en met Gods Kerk uit: Het Lam, Dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid, en dankzegging. (Openb.5:12).

 

Hij heeft Zijn handen naar u uitgebreid. Kom dan maar, mannen, vrouwen en kinderen, want Hij heeft gebrand in de toorn van God. Weet dat diezelfde toorn over u zal komen, wanneer u het Lam níet kust. Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden (Ps. 2:4).

Jongens en meisjes: laat af van de zonde, want de zonden brengen je in de hel, de plaats van de eeuwige verdoemenis. Maar Christus heeft bij Zijn Vader alles betaald en daarmee Diens toorn gestild. Daarom mag iedereen tot Hem komen. En die Hem vroeg zoeken, die zullen Hem vinden.

Kinderen, buig je knieën en roep Jezus aan op een stille plek, en Hij zal het je in het openbaar vergelden.

Arme zondaars die nog buiten staan, geef God de schuld niet langer van uw onbekeerlijkheid. Maar kom tot de Heere en Zijn sterkte. Laat deze dag voor u een dag van overwinning zijn.

Gij die Hem zoekt in al uw zielsverdriet: houd aan, grijp moed, uw hart zal vrolijk leven! De brand is uitgewoed en de toorn is geblust. U kunt zelf nooit meer iets goed maken. Probeer het dan ook niet langer. Leg u neer op het woord van Gods belofte dat ieder die in Hem gelooft, niet zal verderven. Kom met de gedachten van uw hart en met de uitgangen van uw leven, en blijf daar staan totdat de stroom van bloed ook uw ziel reinigt. Omklem die kruispaal met uw lamme handen. Roep Hem aan in de nood van uw leven en Hij zal u niet verlaten.

Als straks de dag van het gericht komt, worden de goddelozen buitengesloten om voor eeuwig in de gloed van Gods toorn te zijn. Zij hadden geen behagen in Zijn kruis en wilden hun leven niet verliezen. Daar moet ik niet aan denken – wat zal dat gruwelijk zijn.

Maar dan gaan wij op tot Gods altaren. Wij gaan naar Jezus! Daar zullen we Hem zien als het Lam, staande als geslacht. Daar zullen we het onsterfelijke lied aanheffen met al degenen die Zijn verschijning hebben liefgehad!

Amen.

 

Slotzang: Psalm 68:7

 

Gelijk een duif, door 't zilverwit,
En 't goud, dat op haar veed'ren zit,
Bij 't licht der zonnestralen
Ver boven and're voog'len pronkt,
Zult gij, door 't Godd'lijk oog belonkt,
Weer met uw schoonheid pralen.
Wanneer Gods onweerstaanb're hand
De vorsten uit het ganse land
Verstrooid had en verdreven,
Ontving zijn erfdeel eed'ler schoon,
Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon',
Aan Salmon ooit kon geven.