Ds. J.M. Kleppe - Johannes 14 : 1 - 3

Onderwerp

Jezus’ troostwoord bij de ingang van Zijn lijden
Het bedroefde kinderhart
De troost van het Vaderhuis
De plaats bereidende Middelaar
De zekerheid van Zijn wederkomst.

Johannes 14 : 1 - 3

Johannes 14
1
Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.
2
In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden.
3
En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kome Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt, waar Ik ben.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 42:1
Lezen : Johannes 14: 1 - 24
Zingen : Psalm 54:1,2 en 4
Zingen : Psalm 13: 1 en 5
Zingen : Psalm 68:6

De tekstwoorden die wij met de hulp des Heeren met u willen overdenken, kunt u vinden in Johannes 14, de eerste drie verzen: Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben. Ik ga heen om u plaats te bereiden. En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben.

 

We luisteren in deze woorden naar Jezus’ troostwoord bij de ingang van Zijn lijden:

1. Het bedroefde kinderhart;

2. De troost van het Vaderhuis;

3. De plaats bereidende Middelaar;

4. De zekerheid van Zijn wederkomst.

 

1. Het bedroefde kinderhart

Gemeente, Johannes 14 behoort tot de afscheidsgesprekken die de Heere Jezus hield met Zijn discipelen in de paaszaal, nadat zij met elkaar het Heilig Avondmaal hadden gevierd. In die afscheidsgesprekken heeft Hij voor Zijn sterven Zijn laatste wil achtergelaten en vastgelegd.

In het voorafgaande hoofdstuk heeft Hij hun allerlei schokkende dingen gezegd over Zijn heengaan uit deze wereld. Terwijl het kruis van Golgotha vlak voor Hem staat en de diepten van het hellelijden Hem worden getoond, denkt Hij niet aan Zichzelf, maar aan Zijn kinderen. Hij denkt aan allen die Hem van de Vader gegeven zijn. Hij denkt aan Zijn discipelen. Hij is met grote zorg vervuld over de verwarring waaraan zij straks, zonder Hem, zullen worden prijsgegeven.

Hier spreekt een liefde waarvan de lengte en de breedte, de diepte en de hoogte door ons mensen niet te peilen is. Een liefde die de kennis te boven gaat. Straks wordt Hij verteerd onder de stralen van Gods toorn tegen de zonde, maar hier al breidt Hij vleugelen vol barmhartigheid, vol borggerechtigheid uit over de Zijnen, om hen te beschermen en om hen straks te doen delen in Zijn eeuwige heerlijkheid.

Luister hoe Hij hier als een liefdevolle Vader het bedroefde hart troost als Hij zegt: Uw hart worde niet ontroerd. Welk een Hartenkenner! Hij peilt de diepten van het hart dat naar God bedroefd is.

 

U vraagt: ‘Tot wie spreekt Christus hier eigenlijk?’ U begrijpt dat Hij hier in de eerste plaats spreekt tot Zijn jongeren, tot Zijn discipelen. Maar in hen, als de vertegenwoordigers van Zijn Kerk, spreekt Hij ook tot allen die Hem van de Vader gegeven zijn. Dus Hij zegt dit tegen al Zijn kinderen van elke eeuw en aan elke plaats. Dit Woord is, omdat het een Godswoord is, een blijvend en eeuwig Woord.

Uw hart worde niet ontroerd. Het is heel persoonlijk: úw hart. Gemeente, ons hart is wat heet ‘het centrum van ons leven’. Salomo zegt: want daaruit zijn de uitgangen des levens (Spr.4:23). Ons hart is de zetel van aandoeningen van allerlei aard. Daar trekt zich alles samen: onze droefheid, onze angsten, onze pijn, onze benauwdheid. In ons hart trekt zich ook onze vreugde, onze blijdschap en onze liefde samen, maar ook onze haat.

In het hart van de discipelen zal een grote ontroering worden gebracht: Judas staat gereed om Zijn Meester te verraden en Petrus gaat straks in de zaal van Kájafas zijn Meester verloochenen.                                                                                                                                      Maar hier wordt in het bijzonder de grote ontroering bedoeld over de weg die Jezus Zélf gaan moest en die Hij ook met Zijn kinderen gaat als Hij spreekt over het navolgen van Hem. Hem navolgen is het drukken van de voetstappen van de overste Leidsman en Voleinder des geloofs: Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn (Joh.12:26). Hij is door verdrukking naar de eeuwige heerlijkheid gegaan, door veel lijden naar de eeuwige zaligheid. Dat is de allergrootste ontroering: Jezus gaat naar Golgotha om daar aan het kruis de dood te sterven.

O, wat was de gekruiste en vernederde Zaligmaker voor hen een ergernis, hoe onbegrepen! God gaat met Zijn Zoon naar de plaats van het gericht, omdat Zijn kinderen anders de eeuwige dood hadden moeten sterven. Dat konden zij niet begrijpen. Ze konden Zijn weg niet verstaan. Zijn hogepriesterlijk werk, de weg die Hij gaat van de hoogste plaatsbekledende liefde, verzoening door voldoening, naar het hoogste recht – die weg konden ze niet bevatten. Daarover waren zij ontroerd. Voor Hem, de gezegende Heere Jezus, voor het Lam Gods schoot geen andere plaats over dan de plaats van het goddelijk gericht.

 

Gemeente, het is ook voor ons zo persoonlijk: hebben wij daar ooit in de bevinding van onze ziel iets van leren verstaan? Gods recht eist immers onverbiddelijk de dood van de zondaar: de ziel die zondigt, zal sterven. Gods vlekkeloze heiligheid sluit de zondaar buiten de gemeenschap met Hem. God kan met de zonde geen gemeenschap hebben, en daarom wordt de zondaar buiten het Vaderhuis gesloten. Gods waarheid eist dat Gods recht ook volvoerd wordt.

Hoe noodzakelijk is het voor ons, ook voor onze jonge mensen, hoe noodzakelijk voor u en voor mij om voor deze goddelijke waarheid ingewonnen te worden.  De waarheid dat we het met God eens worden, Die de zonde naar recht moet straffen, óf in ons óf in een Ander, namelijk in Zijn geliefde Zoon.

 

Het Vaderhuis is een lieflijk teken van de eeuwige toekomst voor allen die Zijn verschijning hebben liefgehad. Soms kunnen we zo plotseling weggeroepen worden; soms al in de bloei van onze jeugd of midden in het leven en ook in onze ouderdom. Zo schik u, o Israël, om uw God te ontmoeten (Amos 4:12). Zal het dan wél met u zijn, als Hij u onderzoeken zal?

Maar nu heeft de Heere hier voor Zijn kinderen een lieflijk vertroostend woord, want hier noemt Hij ook de reden waarom zij niet ontroerd behoeven te zijn, want Hij zegt: Gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.

Ja, dat deden de discipelen. Zij geloofden in God, want Christus Zelf getuigt het van hen. Maar het was met de discipelen net als bij velen van Gods kinderen: er was nog zo weinig onderscheiden kennis van de drie Goddelijke Personen. Ze misten nog de Geest van Pinksteren van Wie Christus sprak: Maar de Trooster, de Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles wat Ik u gezegd heb (Joh.14:26), en ook dit: Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, maar gij kunt die nu niet dragen (Joh.16:12).

Zij misten bij al het onderwijs, bij alle vermanende woorden toch nog zo het geloof in Hem, Die in een weg van verzoening door voldoening aan het recht van God als Borg en Middelaar, eeuwige vrede en eeuwig herstel in Gods gunst en gemeenschap zou aanbrengen. Christus wil Zijn discipelen hier, in het Woord dat Hij spreekt, op vaste bodem zetten. Hij wil hen funderen in het dierbare geloof.

Dat deed Hij toen door Zijn Woord en Geest. Dat doet Hij ook nu nog. Want in het ontstelde hart, in het hart dat God kwijt is en wegkwijnt onder liefdessmart en smart over de schuld – daarin komt pas rust wanneer we door het geloof verenigd zijn met God door Christus. Dan mag er een herstel zijn in Gods gunst en in Zijn gemeenschap. Vandaar dat Christus zegt: Gelooft óók in Mij, want Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij (Joh.14:6).  

 

Wat is het nodig dat dit wondere geheim ook aan ons bekendgemaakt wordt. Wat kan een ziel die naar God bedroefd is, nog lange tijd buiten Hem omdolen met droefheid en smart in de ziel over de zonde. Er zijn nog zo veel zielenraadsels en er is zo’n smachtend verlangen. Dan ligt het grote heil dat in Christus is, zo verborgen. Dan zoeken we onze troost waar die niet te verkrijgen is.

Wat is het daarom een omkeer in het zielenleven als de gezegende Borg en Middelaar Zich gaat bekendmaken, als Hij Zich openbaart en wegschenkt. Dan wordt de wissel van ons leven verlegd. Dan rijst er hoop en een troostvolle verwachting.

Daarom is hier dat troostwoord aan Zijn arme volk, dat bij ogenblikken zo geschud en geslingerd wordt. Wanneer de aanvechtingen van satan door de ziel jagen, is Hij het Die tot ondersteuning van het zwakke geloof en als de barmhartige en medelijdende Hogepriester tegen Zijn kinderen zegt: In het huis Mijn Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben.

 

2. De troost van het Vaderhuis

Gemeente, zo laat de Heere aan de ingang van Zijn lijden voor de wenende ogen van de jongeren de liefde voor het Vaderhuis dóórschemeren.

Eerst richt Hij de aandacht op het Vaderhuis. Denk er eens over na, gemeente, jonge mensen. Het is om er stil onder te worden: een Vaderhuis. Dat is een thuiskomen bij God. Daar is nu alles wat een gevallen en dwalend mens op aarde nodig heeft. Sinds we in Adam van God zijn afgevallen en we Hem alle kinderlijke liefde en trouw hebben opgezegd, zijn we dakloos geworden. We zijn ballingen. Wij dwaalden allen als schapen, zegt Jesaja, en wij keerden ons een iegelijk naar zijn weg (Jes.53:6). Dat is in het leven een verbijsterende werkelijkheid, die we maar niet beseffen. We leven vol overvloed, maar elke dag zijn we zonder God in de wereld. Sinds we in Adam van God zijn afgevallen, zijn we dakloos geworden. Onze woonplaats is ten diepste de stad Verderf, die eens met hemelvuur verbrand zal worden.

Wat dat aardse betreft, hier op aarde willen we allemaal wel een huis en een dak boven ons hoofd. Maar voor de grote eeuwigheid zijn we dakloos geworden. Daar wacht ons het eeuwige oordeel van het vuur dat de duivel en zijn engelen bereid is, zo roept Christus ons toe.

 

Maar hier spreekt de Heere ook over het huis van Zijn Vader. Dat kan Híj alleen zo zeggen, dat kan Híj alleen zo uitspreken, want Hij is de veel geliefde en eigen Zoon van de Vader. Daarom spreekt Hij over 'Zijn Vader' en 'in het huis Mijns Vaders'. Op dat huis heeft Hij als Kind, als Zoon, het volle recht. Hij is de wettige Erfgenaam van het huis.

Het is het huis dat niet met handen gemaakt is, maar eeuwig, waarvan de Kunstenaar en Bouwmeester God is. O, dat huis, die fundamenten, die grond van barmhartigheid en dat verkiezend welbehagen, vast gefundeerd in het bloed van Christus, het Lam Gods!

Christus laat Zijn jongeren omhoog blikken: ‘Het oog omhoog, het hart naar boven, hier beneden is het niet. Het ware leven, lieven, loven is daar waar men Jezus ziet.’

Kom, zegt Christus, hef de vermoeide hoofden eens omhoog, want zie, er is een huis, het Vaderhuis dat Ik bereid heb met vele woningen, voor allen die Mijn verschijning hebben liefgehad. Daar is niet alleen plaats voor Mij, maar ook voor allen die Mij van de Vader gegeven zijn. In de zekere wetenschap van Zijn overwinning ziet Hij al óver de dood heen, óver het kruis en óver het graf. En dan zegt Hij in Johannes 14 vers 19:  want Ik leef en gij zult leven. In dat huis – zegt Christus hier tot troost voor Zijn kinderen – zijn vele woningen.

Dat is eigenlijk een merkwaardige manier van spreken. Een huis met woningen – dat is een schijnbare tegenstrijdigheid. Maar de Heere zegt het hier met opzet in het meervoud. Het betekent: dat Vaderhuis is ruim, dat is onbegrensd en onbelemmerd. Volgens het oorspronkelijke Griekse woord staat daar ‘duurzaam’. We mogen ook lezen ‘bestendig’. Daarvan is geen verandering meer te wachten, want het is een eeuwig huis. Het is een huis dat het tegenovergestelde is  van al onze aardse verblijfplaatsen.

Van die aardse verblijfplaatsen geldt wat de dichter zegt:

 

Als een kleed zal het al verouden;

Niets kan hier zijn stand behouden;

Wat uit stof is, neemt een end

door de tijd die alles schendt’ (Psalm 102:15 ber.).

 

De mens gaat naar zijn eeuwig huis. Dat aardse huis, waar misschien velen van ons graag wonen, moet toch weer eens verlaten worden, ook al hebt u het daarin nóg zo naar uw zin..

 

Gemeente, jonge mensen, we hangen met een bijna onbegrensde hartstocht, met elke vezel van ons bestaan aan dit tijdelijke leven. Maar de mens gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers zullen in de straten omgaan. Zal het dan wél met u zijn als Hij u onderzoeken zal? Wij allen moeten geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus – dat hebben  we gezongen uit Psalm 89: ‘Ik weet hoe het vast gebouw van Uwe gunstbewijzen naar Uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen.’

Dit woord van Christus bevat zoveel machtige troost, troost voor geestelijk dakloze ballingen, voor mensen met een gebroken hart en een verbrijzelde en verslagen geest. Mensen die om God verlegen zijn, mensen die zichzelf hebben leren kennen, gevonnist onder Zijn heilig recht, en die in Adam zijn verdreven uit Zijn gemeenschap; wegens wangedrag weggejaagd uit het paradijs.

Uw woning op aarde – en dat geldt ook voor onze jonge mensen – wordt steeds kleiner naarmate u ouder wordt. Ten slotte blijft er nog slechts een zeer kleine woning over voor uw lichaam in het graf. Want de bezoldiging der zonde is de dood. Dat eist Gods recht immers! Zet uw hart er toch op.

 

Maar zie, wacht, voor al het volk van God komt aan het einde van de pelgrimsreis hier op aarde het Vaderhuis met de vele woningen. Laten we eerlijk zijn, van nature verlangen we dat niet. We willen hier altijd blijven. Als het erop aankomt, vechten we voor ons leven. We willen niet sterven, we hangen aan het leven. We zijn zo dwaas en zo blind, dat we de blijdschap en de volle rijkdom zoeken waar deze nooit meer te verkrijgen is.

De grootste rijkdom, de grootste zaligheid ligt in God, hoor. Jonge mensen, dat geldt ook voor jullie! Wie Hem heeft, heeft alles. Dan kun je zeggen: ‘Ik ben met rijkdom overladen, wereldling, ik heb een schat.’

Gods kinderen kunnen daarom zo moe zijn. Nee, niet levensmoe, niet moedeloos zoals Elia aan de beek Krith, die wilde sterven. Nee, Gods kinderen kennen tijden dat zij moe zijn van zichzelf, moe van het zondigen. Maar straks komen ze allen thuis, eeuwig Thuis, zoals een vermoeide pelgrim zijn thuis weer vindt.

 

Thuis zijn ze dan bij de Heere, eeuwig thuis. Gemeente, dat is de zaligheid. Dan is al hun heimwee en verlangen vervuld. Thuis: daar mogen ze het gezegende Lam aanschouwen van aangezicht tot aangezicht. Dat is het aangezicht van Hem Die het Voorwerp is van het geloof, het Voorwerp van onze verwondering, het Voorwerp van onze eeuwige blijdschap. Nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ook ik gekend ben, zegt de apostel (1Kor.13:12). Dan zijn we thuis in de veilige haven van Immanuëlstad. Dan zullen we nooit meer zondigen, dan zullen we Hem Die onze ziel liefheeft, nooit meer uit het oog verliezen. Dan zijn we thuis in Christus en zullen we Hem kennen, Hem ontmoeten als een verzoend God en een barmhartig Vader. Dan zullen we zijn in de gemeenschap van al de heiligen voor de troon, in de gemeenschap met allen die ons zijn voorgegaan in de vreugde van hun Heere. Daar huppelen we van zielenvreugd, daar hebben we onze wens verkregen.

Dan zien we het Godslam, Christus, met eer en heerlijkheid gekroond. Hij moet eeuwige heerlijkheid en eeuwige glorie ontvangen. Daar zijn, zegt Christus, vele woningen, die Zijn grootheid en eeuwige heerlijkheid moeten uitstralen. En in die woningen zal een schare zijn die niemand tellen kan. In de veelheid der onderdanen is des Konings heerlijkheid.

 

Gemeente, jonge mensen, de hemel hierboven zal niet leeg blijven! Daar zal de Heere Zelf zorg voor dragen. De hemel die de fantasie van deze wereld hier op aarde belooft en het oog verblindt – die hemel blijft totaal en eeuwig leeg. Die geeft alleen maar bitterheid en eeuwige teleurstelling. Daar komt niemand binnen. Zij die hier een hemel op aarde gezocht hebben, zullen straks buiten staan. Die zullen met de dwaze maagden een onverhoord, een afgewezen gebed bidden: Heere, Heere, doe ons open…

Maar de Heere haalt Zijn kinderen thuis, Hij haalt hen eeuwig thuis. De eer van de drie-enige God is ermee gemoeid dat Zijn beloften ook wáár worden. Gods verkiezend welbehagen staat er borg voor dat de gezegende Bruidegom Zijn bruidsgemeente en Zijn onderdanen eeuwig thuishaalt. Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn (2Tim.2:19).

 

3. De plaats bereidende Middelaar

Zo staat Christus hier aan de ingang van Zijn bitter lijden en sterven als het heilig Offerlam. Hij zal geslacht worden, Hij zal kruipen als een worm en geen man in de Hof van Gethsemané. Wat een hoge prijs heeft Hij opgewogen om de zekere vervulling te geven van dat ‘anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben’. Iets anders gezegd: wanneer dat niet zo was, als het anders geweest zou zijn, zou Ik het u gezegd hebben.

De Heere Jezus wekt geen ijdele hoop. Dat doet de duivel, dat doet de mens van de wereld wél. Maar Hij houdt getrouw Zijn woord.  Als Zoon van de Vader moest Hij het Vaderhuis verlaten, en ach, wat had Hij de gemeenschap met Zijn Vader gemist! We horen Hem klagen: De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge (Matth.8:20).

 

O gemeente, zie dan en luister naar de eeuwige, onbegrijpelijke en oneindige fontein van Christus’ liefde. Vrijwillig wilde Hij het Vaderhuis verlaten om verloren mensen zoals wij zijn, weer terug te brengen in Gods gunst en in Zijn gemeenschap. Hij wilde hun een eeuwig thuiskomen geven. Wat een liefde, wat een trouw, wat een gehoorzaamheid voor mensen, die zich moed- en vrijwillig de eeuwige nacht van de dood hebben waardig gemaakt.

Daar zien we Zijn heengaan. Maar de Vader heeft een bijzonder oogmerk, een bijzonder doel, want Hij zegt: Ik ga heen om u plaats te bereiden (Joh.14:2). De Zoon gaat weer naar huis; Zijn taak op aarde is volbracht. Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen. En nu verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was (Joh.17:4,5).

Hij keert aanstonds terug, maar niet zoals de verloren zoon uit de gelijkenis, die als een zondig mens schuldverslagen terugging naar de vader. Maar Christus gaat terug als de eigen geliefde Zoon van de Vader. Eer en heerlijkheid wacht Hem daar, want op de dag van Zijn hemelvaart wordt Hij door de Vader gekroond.

 

Moesten de discipelen daarom niet verheugd zijn? Zegt Christus niet Zelf: Indien gij Mij liefhadt, zo zoudt gij u verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot den Vader, want Mijn Vader is meerder dan Ik (Joh.14:28)?  Zie Hem nu als de grote Opperherder in het midden van Zijn schapen. De Herder zal geslagen worden en de schapen zullen verstrooid worden, maar met stervende lippen troost Hij het ontroerde kinderhart. Hij zegt: Ik ga heen om u plaats te bereiden. Hij zegt zelfs: Het is u nut, dat Ik wegga; want indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden (Joh. 16:7).  Straks brengt Hij Zijn grote offer thuis en vaart Hij op met zegenende handen. Hoe hoog Hij dan ook stijgt in eer, in aanzien bij de Vader, bij de heilige engelen en al de heiligen voor de troon – nooit vergeet Hij de Zijnen. Hij heeft hen liefgehad met een eeuwige liefde.

Hij heeft hen voor Zijn rekening genomen voor tijd en eeuwigheid, zoals te lezen is in het voorgaande hoofdstuk: Jezus wetende, dat Zijn ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader, alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde (Joh.13:1). Dat is het einde zonder einde, dat is een eeuwig einde. He

 

Onder ons komt het nogal eens voor dat hoe hoger iemand stijgt op de sport van de maatschappelijke ladder, hoe meer afstand hij neemt van zijn vroegere vrienden; soms zelfs van zijn huisgenoten. Maar Christus schaamt Zich voor de Zijnen, Zijn broeders, niet! Hij schaamt Zich nooit voor hen. Als hun oudste Broeder is Hij voorgegaan: Ik ga heen om u plaats te bereiden.

De kwartiermeesters van een leger reisden vroeger het leger alvast vooruit om de kwartieren voor de achter hen aankomende manschappen in gereedheid te brengen. Zo is Christus als de grote, hemelse Kwartiermeester Zijn Kerk vooruitgegaan. Want Ik ga heen om u plaats te bereiden. ‘Ik ga heen’, maar door welk een diepe, smadelijke, smartelijke weg! O, wat heeft het Hem gekost! Wie kan het bevatten?

Door het zwaarste, het diepste lijden gaat Hij eerst aan op het kruis van Golgotha. Daar  gaat Hij met Zijn dierbaar hartenbloed de rechtsgrond redden om het Vaderhuis te verdienen. Hoeveel bloed en tranen het Hem ook kostte, door de diepste vernedering en smart tot aan de dood op het kruis – Hij gaat op die weg naar de verheerlijking van Zijn Vader en de volkomen zaligheid van Zijn volk, want ‘zonder bloedstorting geschiedt geen vergeving’ (Hebr.9:22).

 

Gemeente, alleen het reinigende en heiligende bloed van Christus opent de toegang tot het Vaderhuis. De weg die Christus als Borg moest gaan, is ook de weg waarop Hij Zijn kinderen vóórgaat. Zij moeten Zijn voetstappen drukken. Dat is de weg van Zijn Kerk: door lijden naar de eeuwige heerlijkheid. Maar Zijn kinderen hoeven de zaligheid niet meer te verdienen, want dat heeft Hij alleen gedaan. Hij heeft de pers alléén getreden en niemand van de volkeren was met Hem. Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zegt de apostel, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding (Rom.6:5).

In de gelijkmaking is Christus één in Zijn dood, één in Zijn opstanding en straks één in het Vaderhuis met alle heiligen voor de troon. Daar willen we eerst van zingen uit Psalm 13, het eerste en het vijfde vers.

 

Hoe lang, o HEER’, mijn toeverlaat,

             Vergeet Gij mijnen jammerstaat?

             Hoe lang zult Gij, in mijn ellenden,

             van mij Uw vriend’lijk aanschijn wenden?

             Daar al mijn moed en kracht vergaat.’

 

Maar, in dit smartelijk verdriet,

             mistrouwt mijn hart Uw goedheid niet.

             Neen, ’t zal zich in Uw heil verblijden.

             Ik zal den HEER’ mijn lofzang wijden,

             Die mij genadig bijstand biedt.

 

Ik ga heen om u plaats te bereiden. Alleen door Zijn stervende liefde heeft Hij het voorhangsel gescheurd en de toegang geopend tot het heiligdom en tot het hart van de Vader. Nu gaat Hij ook elk van die heilsfeiten door Zijn duur verworven Geest aan de ziel toepassen. Dat werkt Hij in de weg, waarbij de oude mens de langzame, pijnlijke kruisdood leert sterven. Maar Hij leert door het geloof ook met Christus op te staan tot een nieuw leven, om één plant met Hem te worden in de gelijkmaking van Zijn dood en nu ook één plant met Hem in de gelijkmaking van Zijn opstanding. Dan gaan we het Godswoord verstaan dat de apostel Paulus mag spreken als hij stamelt van verwondering: Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft (Gal.2:20).   

 

Wat een verwonderlijk woord, gemeente: Ik ga heen om u plaats te bereiden. Wat openbaart Hij hier Zijn eeuwige liefde, zoals Hij gereedstaat om de lijdensweg te gaan vanaf Gethsémané en Zijn gezegende rug te krommen onder de geselroede. Straks heft Hij Zijn ogen hemelwaarts en bidt Hij in het wonderlijk ontroerende Hogepriesterlijk gebed: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke (Joh.17:1).  

Als de Vader straks al de toorn van de hemel op het hoofd van Zijn lieve Zoon werpt, dan zweet Hij bloed en weent Hij tranen. Dan wordt vervuld wat we lezen in Psalm 22 vers 7: Maar Ik ben een Worm en geen Man, een smaad van mensen en veracht van het volk. En: Ploegers hebben op Mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen (Ps.129:3). Om de vreugde Hem voorgesteld heeft Hij het kruis gedragen, de voorgestelde vreugde in de schare die niemand tellen kan. Als loon op Zijn Middelaarsarbeid heeft Hij het kruis gedragen en de schande veracht.

 

Zie Hem dan ook straks in Zijn opstandingsheerlijkheid. Dan zie je Hem zó ten hemel varen, waar Hij vervullen gaat: Ik ga heen om u plaats te bereiden. Dan is Hij de altijd werkzame Hogepriester, en we horen Hem straks bidden in de volle zekerheid van Zijn eeuwige overwinning, pleitend en ook eisend: Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt; want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld (Joh.17:24). Zie Hem dan ook daar als een Koning: waar het Hoofd is, daar komt ook het lichaam. Daarom zei Paulus eens in een wondere vooruitgrijpende kracht van het geloof: wij zijn al met Hem present in de hemel.

 

Gemeente, bezin u daarop, want wat zal dat een heerlijke uitkomst zijn voor een ellendige en arme zondaar, voor een gebroken mens, voor iemand die met Paulus zichzelf in zijn dagelijkse zielenworsteling steeds weer moet aanklagen als een onverbeterlijk zondaar: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? (…) ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde (Rom.7:24 en26).

Maar o, dat eeuwige wonder: rechtvaardig een plaats in de buitenste duisternis verdiend, onder de brandende toorn in het vuur dat voor de duivel en zijn engelen bereid is …, en nu door het plaatsbekledend werk van de dierbare Christus te mogen geloven: Ik ga heen om u plaats te bereiden, omdat het welbehagen des Vaders door Zijn hand gelukkiglijk zal voortgaan. Dan mag met de apostel Paulus van Zijn werk getuigenis worden gegeven: Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam (Fil.3:21).

 

4. De zekerheid van Zijn wederkomst

We lezen ten slotte: En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben.

Gemeente, u merkt in deze woorden wel het grote verlangen van Christus naar de dag van Zijn wederkomst als Hij zegt: Ik kom weer terug uit de dood en uit het graf. In Johannes 14:18 zegt Hij: Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u. En vlak voor Zijn hemelvaart spreekt Hij: En zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen (Matt.28:20).

 

Jonge mensen, de Heere zegt: en die gereed waren gingen in tot de bruiloft. Als die dag er zijn zal, als Christus komt met de wolken, in grote glans en goddelijke heerlijkheid – aan welke zijde is dan onze plaats? Of dacht u misschien dat Hij niet kwam? Die spotters waren er vroeger ook al. Petrus schrijft erover in zijn brief. Die mensen zeiden: ‘We merken er niets van; alle dingen blijven precies zoals ze zijn.’ Waar blijft de belofte van Zijn toekomst? Maar dan zegt Petrus: De Heere vertraagt de belofte niet, gelijk enigen dat traagheid achten (2Petr.3:9), want bij de Heere zijn duizend jaren als één dag en één dag als duizend jaren. Hij zal komen, zelfs zó plotseling, wanneer alles roept: ‘Vrede, vrede, geen gevaar.’ Hij komt als een dief in de nacht. En dan zal aller oog Hem zien.

Gemeente, jongens en meisjes, denk er eens aan in de drukte van je alledaagse leven. Zoals wij elkaar zien, zoals we elkaars ogen zien, zo zullen we straks oog in oog met Christus staan, want aller oog zal Hem zien, ook degenen die Hem doorstoken hebben. Aan welke zijde is dan onze plaats? Aan Zijn rechterzijde: Komt in, gij gezegende Mijns Vaders? Wat zijn ze gelukkig, daar in de eeuwige heerlijkheid. Of zullen we buiten staan, hebben we onszelf hier buitengesloten door ons ongeloof, door onze onwil? Hebben we de weg geweten en die niet bewandeld?  

 

Hij kwam tot Zijn Vader en naar Hem verlangt Zijn volk op de morgen van Zijn wederkomst. Dan verschijnt Hij blinkende, omstuwd van Zijn heilige engelen als de Koning van alle koningen in Zijn Middelaarsheerlijkheid. Dan worden de doden opgewekt en dan valt de eeuwige scheiding.

Neem dat eens in gedachten mee naar huis: twee op de akker – hoe aangrijpend – één aangenomen en de ander verlaten. Twee op één bed. Ga er eens voor zitten, straks thuis. Kijk elkaar eens aan en bevraag elkaar hoe het toch staat op reis naar onze eeuwige bestemming.

Twee op één bed; de een aangenomen, de ander verlaten. Welk een grote, doorluchte dag, waarin de Vader het grote werk van de zaligheid, door Zijn Zoon verricht, eeuwig zal kronen. Een dag, waarin de hemelen met groot gedruis zullen voorbijgaan en de elementen brandende zullen versmelten.

Naar die dag dorst Christus. HijHij Hi dorst naar de verheerlijking van Zijn Vader en naar de thuiskomst van Zijn bruidsgemeente. Hij dorst naar de bruiloft des Lams, naar de eeuwige vereniging met Zijn bruidsgemeente, met de gemeente die Hij als een reine maagd de Vader gaat voorstellen, zonder vlek en zonder rimpel. En ook Zijn bruidsgemeente ziet bij ogenblikken met smachtend verlangen uit naar die eeuwige vereniging.

 

Gemeente, het wordt tijd dat we ons afvragen: Ken ik persoonlijk die gegronde verwachting om de hemel in te gaan, in het huis met de vele woningen? We hebben daar allen heilig belang bij. Er zijn immers wel veel woningen, maar Christus zegt in vers 23: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn Woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken.

Gemeente, jongens en meisjes, kinderen, onderzoek jezelf voor Gods aangezicht en vraag je toch eens diep en ernstig af: Heb ik ooit in waarheid de Zaligmaker nodig gekregen voor mijn schulden? Denk eraan: we zullen Hem kennen naarmate we Hem nodig hebben gekregen. Is Jezus Christus u ooit noodzakelijk en dierbaar geworden? Indien niet, dan hebt u ook nooit kennis ontvangen van uw verloren leven en van de niet voldane schuld voor God. Dan bent u nog in uw zonde en dan moet ik u zeggen op grond van het Woord van Christus: U wacht een ander huis, een huis van eeuwige klaging en van eeuwig geween.

Ik bid u in de Naam van de gezegende Christus: Zet uw hart toch op het grote heil dat in Hem is en laat het u verkondigen. U bent er niet te slecht voor. Zijn bloed reinigt van alle zonden. U bent er ook niet te oud voor. Abraham was 75 jaar, toen God hem riep. Jongens en meisjes, je bent er ook niet te jong voor. Obadja kon zeggen: ‘Ik vrees de Heere van mijn jeugd aan.’

Hij is in het midden van ons in het gewaad van Zijn Woord. Hij zegt: ‘Jongen, meisje, kind, geef Mij je hart.’ Geef je hart niet weg aan een wereldse vriend of vriendin, geef je hart niet weg aan het genot van deze tijd waarin we helemaal opgaan. Geef Mij uw hart. Ik wil uw hart hebben; geef Mij Uw hart. Vraag of God Zelf je hart wil nemen en of je mag leven in de vreze des Heeren, want dat is een rijk leven. Zet uw hart toch op het grote heil dat in Christus is.

 

Wee, als we straks gemeend hebben te kunnen ingaan, misschien met een keuze in je ziel, met wat indrukken, wat overtuigingen, met wat emotionele tranen die we geweend hebben… Maar er is maar één Naam onder de hemel gegeven, en die Naam is Jezus, Jezus alleen. Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen. Er is geen andere Naam onder de hemel gegeven door welke wij moeten zalig worden.

Dat de prediking van het Vaderhuis u jaloers mag maken en u mag ontdekken aan uw diepe armoede. Dat de prediking u gaat uitdrijven tot de troon der genade! Christus zegt: In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen. Maar wilt u in dat Vaderhuis ingaan, dan is niet alleen nodig dat dit Vaderhuis bereid wordt, maar ook dat u zelf wordt toebereid, zodat de Geest woning maakt in uw hart.

 

Ten slotte: waar wil Christus wonen? In het hart van een arme zondaar, bij de arme en verslagene van geest. Bij degene die voor Zijn Woord beeft. Bij een mens die nederig en ootmoedig is gemaakt en zich schuldig kent voor God. Bij een mens die een heilig belang heeft gekregen bij het bloed des kruises. Hoor dan, arme, verslagen zondaar in ons midden, de ontroerende troost: Uw hart worde niet ontroerd; Ik kom weder tot u, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben.

U ziet, het vloeit alles uit Hem. Hij zegt: Ik zal u tot Mij nemen. U hoort Zijn liefelijke vermaan: Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, en niet die op de aarde zijn, want uw leven is in Christus verborgen in God. Hier is nog de klacht van David, die zucht: Hoe kleeft mijn ziel aan het stof, zie toch mijn nood. Gelijk een schaap heb ik gedwaald, zoek toch Uw knecht. Zo zult u hoe langer hoe meer vreemdeling worden, maar weet… het ware leven is in Christus verborgen in God.

 

Op de dag van Zijn eeuwige glorie, op de dag van Zijn eeuwige overwinning komt Christus Zijn bruidskerk halen met alle blijdschap en verheuging. In gestikte klederen zal de bruid tot de Koning geleid worden. Hoe kan het hart dan bij ogenblikken met een brandend verlangen naar Hem uitgaan! De dichter zong daarvan: ‘God des levens, ach, wanneer zal ik naderen voor Uw ogen, in Uw huis Uw Naam verhogen?’ (Ps.42:1ber.).

Maar Hij gaat Zijn Woord vervullen, en daar eindigen we mee. De dichter zong ervan en laat dat het waarlijk ontroerde hart moed geven: ‘U is een beter lot bereid, uw heilzon is aan het dagen’ (Ps.68:6ber.).

Amen.