Ds. D. Rietdijk - Mattheüs 11 : 16 - 19

Een onhandelbaar geslacht

Een vergelijking
Een dubbele afkeuring
Een reddende wijsheid

Mattheüs 11 : 16 - 19

Mattheüs 11
16
Doch waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan de kinderkens, die op de markten zitten, en hun gezellen toeroepen.
17
En zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld, en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend.
18
Want Johannes is gekomen, noch etende, noch drinkende, en zij zeggen: Hij heeft den duivel.
19
De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: Ziet daar, een Mens, Die een vraat en wijnzuiper is, een Vriend van tollenaren en zondaren. Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van Haar kinderen.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 49: 1
Lezen : Mattheüs 11: 7-24
Zingen : Psalm 19: 1 en 4
Zingen : Psalm 81: 13 en 15
Zingen : Psalm 40: 5

Gemeente, wij willen het Woord des Heeren overdenken, dat u vinden kunt in Mattheüs 11, daarvan de verzen 16 tot en met 19. Daar lezen we:

 

16. Doch waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk de kinderkens die op de markten zitten en hun gezellen toeroepen,

17. En zeggen: Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend.

18. Want Johannes is gekomen, noch etende noch drinkende, en zij zeggen: Hij heeft de duivel.

19. De Zoon des mensen is gekomen, etende en drinkende, en zij zeggen: Ziedaar een Mens Die een vraat en wijnzuiper is , een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van Haar kinderen.

 

Vanuit het Woord van God wordt ons vandaag voorgesteld: Een onhandelbaar geslacht.

                       

We willen op drie zaken letten:

1. Een vergelijking.

2. Een dubbele afkeuring.

3. Een reddende wijsheid.

                         

Gemeente, Johannes heeft aanstoot genomen aan de wijze waarop de Heere Jezus is opgetreden. De vraag waarmee hij worstelde in de gevangenis, is door twee discipelen aan de Heere Jezus overgebracht en zij hebben Hem gevraagd: Zijt Gij Degene, Die komen zou, of verwachten wij een ander?

De schare, die altijd om de Heere Jezus heen was, heeft die vraag van die discipelen ook gehoord. En de Heere weet wat dat teweegbrengt in het hart van mensen. De Heere kent het hart van de mens ten voeten uit. Want de schare gaat vragen: ‘Die Johannes, die wij ook gehoord hebben, en op wiens prediking wij ons hebben laten dopen, hoe zit het daarmee? Is hij wel een profeet geweest?’

Toen die discipelen van Johannes waren weggegaan bij de Heere Jezus, is de Heere Jezus gaan spreken over Johannes. En dan gebruikt Hij:

 

1. Een vergelijking

De Heere gebruikt drie voorbeelden. Hij eerste: Wat bent u uitgegaan in de woestijn om te zien? Een riet, dat van de wind ginds en weder bewogen wordt? Nou, u begrijpt wel, daarvoor waren ze natuurlijk niet gekomen. Want riet konden ze altijd wel zien bij de Jordaan. Maar hiermee wil de Heere Jezus zeggen: ‘Wel, zo is Johannes niet hoor, hij is allerminst een rietstengel die door de wind heen en weer bewogen wordt. Hij is een man die in het koninkrijk Gods woorden van leven heeft gepredikt. Hij is geen rietstengel geweest.

Het tweede voorbeeld: ‘Bent u uitgegaan om iemand te zien in zachte klederen?’ Dat wil zeggen: in fraaie kleding, iemand die zich mooi voordoet. Van hen zegt Johannes: Die zijn in de huizen van de koningen. Dat zijn de vleiers, die willen bij de koning in het gevlei komen.

Maar Johannes wil helemaal niet bij de koning in de gunst komen. Integendeel: hij zit in de kerker van de koning! Johannes is geen mens van zachte kleding, hij is geen vleier, Hij heeft met grote ernst de waarheid van het Woord van God verkondigd. En nu zal hij in de kerker niet wankelen, denk dat maar niet. Hij is er tegen opgewassen.

Het derde voorbeeld dat Jezus noemt is dat van een profeet: ‘Bent u naar de woestijn gegaan om een profeet te horen?’ Dan moet Ik u zeggen: ‘Er is meer dan een profeet hier.’

 

Want wat de profeten niet hebben gekund, dat heeft Johannes gedaan. Hij heeft de Zoon des men­sen aangewezen, de Messias, het Lam van God, Dat komen zou. Dus jullie hebben ze allebei gezien. Jullie hebben de voorloper gezien van de Koning en jullie hebben de Koning Zelf gezien. Maar waar het nu om gaat is dit: Wat heeft die prediking van Johannes en wat heeft die prediking van Mij in uw leven gedaan? Je kunt uit­gaan om eikenbomen der gerechtigheid te zien, boetgezanten, profeten die de Messias aanwijzen, maar waar het ten diepste om gaat is: Wat heeft die prediking eigenlijk in uw leven teweeggebracht?

Dat is de vraag van de Heere Jezus: Waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Dit geslacht, dat waren de mensen die voor hem stonden. Dit geslacht, dat is de kerk van alle eeuwen. Dit geslacht heeft ook betrekking op ons leven.

 

De Heere Jezus heeft altijd in heel gewone beelden gesproken. In Zijn prediking heeft Hij beelden gebruikt uit het dagelijkse leven. Als Hij een zaaier zag uitgaan om zijn akker te bezaaien, dan spreekt Hij de gelijkenis over de zaaier uit. Zo zal het Woord worden gestrooid en op allerlei plaatsen vallen. En als Hij een vogeltje zag, dan werd Zijn prediking daarop gericht, dan wees Hij erop dat Zijn Vader in de hemel voor zo’n vogeltje zorgt. En als Hij een lelie zag staan, zomaar langs de kant van de weg, een veldbloem, dan zei Hij: ‘Kijk wat een schoonheid! Die bloemen hebben deze pracht gekregen van uw Vader in de hemel. Hij heeft ze bekleed met grote schoonheid, groter en heerlijker dan Salomo in al zijn heerlijkheid!’ Zo heeft Hij op allerlei wijze ge­predikt met voorbeelden uit het dagelijks leven.

 

Onze tekst vraagt: Waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Nu gebruikt de Heere het beeld van kinderen op een markt. Dus niet kinderen in de nauwe straatjes in het Oosten, waar ze zich nauwelijks kunnen bewegen, maar op een markt, op een plein. En dan verwacht u, als ze volop de ruimte hebben, dat die kinderen zullen hollen en spelen. Maar Jezus zegt: Waarbij zal Ik dit geslacht verge­lijken?

Hij vergelijkt ze met kinderen die zitten op die markt. Dus niet hollen, niet spelen, maar zitten. Ze zijn inac­tief, ze zijn passief.

Er is sprake van twee groepjes kinderen. De ene groep maakt de andere groep een verwijt. U ziet het wellicht voor u: gespeeld wordt er niet meer. Er zitten twee groepen tegenover elkaar, en ze verwijten elkaar om het hardst: Het spel is ergens vastgelopen; het zit helemaal vast. De ene groep heeft de andere groep gevraagd om een spel te spelen, maar die andere groep wilde het niet. En nu is alles vastgelopen. Ze zitten tegenover elkaar. Ook toen er een voorstel werd gedaan om een ander spel te gaan doen, hebben ze geweigerd. We doen niet mee. Het zit dus vast.

 

De Heere geeft een duidelijk uitgewerkt voorbeeld. De ene groep heeft bruiloftje willen spelen. Dat is te horen aan het fluit­spel. Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst. Het was dus feest, althans dat had het moeten zijn. De bruidegom was aangewezen, de bruid was aangewezen. Het fluitspel moest de toon aangeven. De stoet kon worden ge­vormd. Vrolijkheid past daarbij; het zou immers een bruiloft zijn. Maar die anderen deden het niet, die hebben niet ge­danst, die zijn gaan zitten, die hebben niet gewild. Ze waren niet in beweging te krijgen.

Toen hebben ze gezegd: ‘Nou, laten we dan begrafenisje gaan spelen.’ Dat wordt in onze tekst voorgesteld met: Wij hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend. U zult misschien zeggen: ‘Dat is ook een wonderlijk spel, begrafenisje spelen?’ Ja, wat kunnen kinderen al niet verzinnen. Maar bedenk wel, in het Oosten was het voor­bijtrekken van zo’n begrafenisstoet heel indrukwekkend! Dat trok alle aandacht, want daaromheen werd er luid geweend en gejammerd. Dat maakt op kinderen een diepe indruk. Dat is iets voor kinderen om na te doen. Klaagliederen zingen en dan luid wenend en jammerend meelopen. We hebben u klaagliederen gezongen, en gij hebt niet geweend.

 

Maar weer blijft die andere groep staan, ze doen niet mee. In het vrolijke spel hadden ze geen zin, en in dat droevige spel zijn ze ook niet mee te krijgen. Het einde is een luid gekibbel: ‘Jullie willen ook niets. Wat willen jullie nou eigenlijk wel?’ U ziet het voor u: dat plein met die kinde­ren, twee groepen tegenover elkaar. Zij willen niets. Ze willen daar blijven hangen op het marktplein en verder niks.

En wat zegt de Heere Jezus dan? ‘Zo is dit geslacht van de mensen waarmee Ik te maken heb nu ook. Zo zijn ze in hun verhouding tot God. Ze willen niets en ze veranderen nergens  door. Wat er ook gebeurt en wat er ook voorgesteld wordt, ze blijven waar ze zijn.’

Gemeente, zo wordt in deze heel eenvoudige gelijkenis, midden uit het leven van kinderen gegrepen, ons beeld getekend. Waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Dat is het geslacht tot op de dag van vandaag toe. Het gaat vandaag over u persoonlijk, over jou en over mij. Het gaat erom: Wat hebben wij gedaan met het Woord van God? Wat hebben wij gedaan met de prediking die de Heere door middel van Zijn knechten tot ons gebracht heeft? Want het beeld is eenvoudig, we zien het voor ons. Maar weet u, nou zijn wij degenen die niet hebben willen wenen en die ook niet hebben willen dansen, die niet mee hebben willen doen met de ‘bruiloft’, die niet mee hebben willen doen met die ‘begrafenis’.

 

De Heere gaat het voorbeeld verder uitwerken en dat zien we in onze tweede gedachte:

 

2. Een dubbele afkeuring

Johannes de Doper is eerst gekomen, noch etende, noch drinkende. Lukas schrijft: Noch brood etende, noch wijn drinkende. Dat wil zeggen dat hij als een boetgezant gekomen is. Als iemand die vastte. Gekleed in een mantel van kamelenhaar. Hij heeft in de woestijnen vertoefd. Heel eenvoudig heeft hij geleefd. Sprink­hanen en wilde honing heeft hij gegeten. In zijn prediking klonken boeteklanken. Hij heeft het oordeel Gods verkondigd.

De prediking van Johannes kwam als een ‘rouwbe­richt’ in deze wereld: ‘Bereidt u voor op de begrafenis van uzelf en van deze gehele wereld.’ De doodsklok werd door Johan­nes geluid over een volk dat voor een groot deel meende dat het leefde. Hij heeft gezegd: De bijl ligt alreeds aan de wortel der boom! En: Wiens wan in Zijn hand is, en Hij zal Zijn dorstvloer doorzuiveren. Het kaf zal Hij met onuitblusselijk vuur verbranden, maar het koren zal Hij vergaderen in Zijn schuur.

 

Zo heeft Johannes gepreekt. Waren de mensen er van onder de indruk? Even. Misschien net als u, even. Maar al heel gauw ketste het af op het harde hart van de mensen. Ze gingen niet met Johannes mee op de weg van berouw en van bekering. Ze lieten rustig de klaagliederen zingen, maar ze weenden niet. Ze mochten Johannes niet. Ze hebben ten diepste in hun hart gezegd: ‘Johannes heeft de duivel, die man is bezeten, die is niet normaal. Hij is geen normale prediker. Hij doet net alsof er geen goede en vrome mensen meer zijn.’

Nee, Johannes heeft het lied van schuldbelijdenis wel gezongen, maar men heeft niet geweend. Er kwam bijna niemand tot inkeer. Het valt ook niet mee als er een streep gezet wordt door je nette godsdienstige leven. Hoe nodig is het toch om uzelf bij Geesteslicht te leren kennen in de spiegel van Gods Wet.

Toen kwam de Heere Jezus Zelf. Die was heel anders dan Johan­nes. De Zoon des mensen is gekomen etende en drinkende. Hij zonderde Zich niet af in de woestijnen; Hij stond midden onder het volk. Hij was aanwezig op een bruiloft te Kana in Gali­lea. Hij at en Hij dronk, Hij zat bij Levi en bij Simon de Fari­zeeër aan de maaltijd. Hij ging bij Zacheüs, de overste der tollenaren in huis. Hij was bij Lazarus, Martha en Maria een welkome gast. Hij was Degene, Die Zich midden onder het volk bewoog. En de boodschap, die Hij bracht was geen ‘rouwbe­richt’, maar meer een ‘trouwbericht’. Hij kwam om te zoeken en om zalig te maken wat verloren is. Hij kwam met een boodschap van genade.

 

Nee, begrijp me goed, ik bedoel niet dat Jezus een ander Woord bracht dan Johan­nes. Het was hetzelfde Woord, het levende Woord. En het ging om dezelfde zaligheid. Alleen de kleurschake­ring was anders.

‘Ja’, zegt u, ‘Johannes heeft alleen de wet gebracht.’ Nee, gemeente, Johannes heeft niet alleen de wet gebracht; hij heeft ook het Lam van God aangewezen. En hij heeft gezegd: Die na mij komt Die zal u met de Heilige Geest dopen en met vuur; ik ben niet waardig de riem van Zijn schoenen te ontbinden. Hij heeft gepredikt over dat Lam van God in Wie de zaligheid te vinden is.

Johannes heeft niet alleen de wet gepredikt, ook het Evangelie heeft hij gebracht. En de Heere Jezus verkondigde niet alleen het Evangelie, Hij heeft in de Bergrede ook de wet voorgesteld in al zijn scherpte. Hij heeft gepredikt wat de wet van ons eist, tot in zijn tittel en jota toe. Jezus heeft niet alleen het Evangelie verkondigd, ook de wet. Dringt Johannes aan op bekering, wijst hij op de deur die zal opengaan tot het koninkrijk van God, ook Jezus heeft hetzelfde gepredikt. Ik ben de deur; wie door Mij ingaat zal behouden worden. Hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. Zo heeft Hij gepredikt.

 

Maar wat is nu de vrucht van Jezus’ prediking geweest? Wat is er het gevolg van dat Hij heeft gepre­dikt: Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijn en Ik zal U rust geven?

Wat het gevolg ervan is? Dat is net als bij die kinderen op de markt. Van Jezus wil men niet weten. Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst. Ja, nog erger: zij hebben Jezus ‘een mens’ genoemd, ‘die een vraat en een wijn­zuiper is’. De meest verachtelijke woorden hebben zij Hem toegevoegd. ‘Hij is een vriend van tollenaren en zondaren.’ Zij hebben dus gezegd: ‘Die prediking? Dat kan nooit wat wezen. In de prediking van Johannes zit teveel oordeel, maar in die van Jezus zit teveel genade.’ ‘Hij is tot een zondige man inge­gaan om te herbergen’, zeggen ze, ‘wat moet je met zo’n Prediker?’ En straks zal het klinken: ‘Kruist Hem! Kruist Hem!’

 

Nu staat Jezus daar. Johannes zit in de gevangenis. De voorloper is weg, de Koning is gekomen. En nu zegt Hij: Waarbij zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is als met de kinderen op de markt, onbewogen zijn ze, onbereikbaar. Fluitspel en klaag­zang, prediking van wet en Evangelie, van genade en oordeel. Maar niet bewogen.

Bent u zo, gemeente? Is dat uw leven? De wet is u gepredikt en u hebt niet geweend? Het Evangelie van Jezus Christus is u gepredikt en u hebt niet gedanst. Was u niet verblijd? Hoe is het? Of lag het misschien aan het fluitspel dat niet goed was? Of lag het misschien aan de klaagzang, die die niet goed was? Nee, vergeet dat maar, want Johannes was niet te nauw, en Jezus was niet te ruim.

Ja, maar hoe komt het dan? Wel, wij moeten naar dit geslacht kijken om de oorzaak te vinden. Hoe het komt? Het Evangelie is niet naar de mens, schrijft Paulus aan de Galaten. ‘Het Evangelie dat ik u gepredikt heb broeders, is niet naar de mens.’ En om nu aan dat Evangelie te ontkomen, om dat naast ons neer te leggen, wel, dan vinden we Jezus te licht en Johannes te zwaar. Zo is het toch? De één is te licht en de ander is te zwaar. Dat is alle eeuwen door zo geweest; dat is toch niet nieuw?

 

Zo was het nu ook in de dagen van de Heere Jezus. Johannes te zwaar, Jezus te licht. En hoe komt dat? Wel gemeente, dat ligt aan de hardheid en de onbekeerlijkheid van ons hart. Als het oordeel wordt uitgesproken en de schuld wordt getekend en de zonde aangewezen, dan verbreekt ons hart daar niet onder, dan willen wij van geen schuld weten. Hoezeer sommige mensen ook voor­geven graag over schuld te willen horen prediken. En als wij het Evangelie horen prediken, bedenkt u dan wel dat we van vrije soevereine genade helemaal niet willen weten. Wij willen van die vrije genade Gods, van dat Evangelie voor tollenaren en zondaren niets weten, omdat we daar gewoon vijand van zijn. En waarom? Wel, een dodelijke vij­andschap tegen het levende Woord van God bezet ons hart. Dodelijke vijandschap. En die openbaart zich niet in nietsdoen, maar in het verzet tegen het Woord van God.

Klaagliederen zijn onder ons gezongen, niet om graag te willen klagen. Het gaat erom dat ons hart er onder verbroken wordt. Het gaat erom dat die klaagzangen van oordeel en schuld ons tot veroot­moediging brengen. Het gaat erom dat we schuldenaar worden onder de eisen van Gods heilig recht.

 

Gemeente, er schijnen mensen te zijn, die graag naar klaagzangen luisteren, liefst alleen maar naar klaagzangen. Maar ze worden er nooit anders van. Ze blijven er koud onder, hard als een steen. En moet de Heere dat ook van u zeggen? Twintig jaar het Woord gehoord, of dertig jaar, of misschien wel tachtig jaar het oordeel over uw schuld horen prediken, maar nog nooit uw hart gebroken? Nog nooit geweend? Nog nooit uitgeroepen: ‘Gena, o God, gena! Hoor mijn gebed?’

We kunnen misschien wel graag naar een preek luisteren waarin de zaken op scherp gesteld worden, waarin de mens wordt afgebro­ken. Dat kent u wel: een mens moet worden afgebroken. Maar gemeente, niet een mens moet worden afgebroken, u moet zelf worden afgebroken. Dat is een heel persoonlijke zaak. Dan gaat het niet meer over dé mens in het algemeen, want daar kunnen we het best lange tijd mee volhouden. Maar als het om mij gaat, dan moet mijn bestaan met al wat erin is, met alles wat ik vast wil houden, met alles wat ik liefkoos, dat moet worden afgebroken, steen voor steen. Totdat u eronder komt, totdat u onder het oordeel komt, totdat u onder God leert buigen, en zegt: ‘Heere, Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.’

 

Daartoe worden die klaagzangen gezongen. Christus klaagt niet graag, maar Hij doet het opdat u in de rechte weg, recht vrolijk zou worden in de Heere en u verblijden zou in God. Hij laat u niet staan bij de Sinaï, maar Hij brengt u naar Sion, naar de stad van de levende God. Om te horen het fluitspel van het liefelijke Evangelie van Gods genade, om de liederen te zingen van Sion. Dat Evangelie heeft zo'n liefelijke klank, dat fluitspel heeft zo'n vriendelijk geluid. Hoort u maar: Ik ben gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. Dat zijn alle bedroefden van geest; dat zijn die mensen, die weten dat zij van zichzelf voor God niet kunnen bestaan. Dat  zijn mensen die weten dat zij door de wet van Mozes niet gerechtvaardigd kunnen worden; die weten dat ze vanwege hun hemelhoge schuld voor God vervloekt zijn. Mensen die geen gerechtigheid hebben om voor God te kunnen bestaan. En nu speelt Christus hun dit lied voor: Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijn en Ik zal u rust geven. En dit lied:  Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen.

 

De ware Evangeliedienaar zal verheugd zijn in de prediking van het Evangelie van de genade van God in de Heere Jezus Christus. Als u moet belijden geen gerechtigheid te hebben om voor God te kunnen bestaan, dan zegt Hij: ‘Ik heb een eeuwige gerechtigheid voor u verworven.’ Als u zegt: ‘Ik moet voor God wegzinken voor eeuwig’, dan zegt Hij: ‘Ik ben voor God weggezonken, Ik voor U, daar gij anders de eeuwi­ge dood zou moeten sterven.’ Is het handschrift der zonde tegen u – dat wil zeggen: heeft u die schuldbrief gelezen, die brief vol van uw schuld en van uw zonde, het handschrift dat tegen u was? Wel, dan zegt Hij: ‘Ik heb het handschrift dat tegen u is aan het kruis genageld. Ik heb het uitgewist.’

Hij heeft de vijandschap gedood. Dat is het fluitspel van het Evangelie. Christus, die Zichzelf heeft laten nagelen aan het hout, als het Lam van God. Liefe­lijk fluitspel. Wat een Boodschapper is dat, Wiens voeten liefelijk zijn op de bergen!

 

Heel het Evangelie is een kostbare bundel van de beloften van God. Een bundel aangename liederen voor de gemeente van de levende God. Dat Evangelie, dat fluitspel, kan zo verkwikken op de levensreis. Ook dat brood des levens en die wateren des levens. Die kunnen zo verkwikken, als het ingezonken is in hun hart en in hun gedachten en in hun leven. Een lied op de fluit gespeeld, een lied van vrijheid voor geboeiden, een lied van licht voor degenen die in duisternis geze­ten zijn, een lied van leven voor de doden, een lied van opening van de gevangenis voor de gevangenen en een lied van blijdschap voor de treurenden. O, dat kan hen zo verkwikken! Totdat ze eenmaal mogen komen in die stad, waar ze allen het lied van het Lam zullen gaan meezingen aan de glazen zee.

 

Jezus zingt het lied van de rechtvaardiging en van de heiliging van totaal verloren zondaren. Hebt u al geweend bij de klaagzangen over uw hemelhoge schuld en verlorenheid? Heeft u op het fluitspel van Christus al blij gezongen van het heil voor u verworven? Heeft het u diep geraakt, in het diepst van uw ziel, in het diepst van uw bestaan, in het diepst van uw wezen? In de prediking worden wij schuldig gesteld voor God. Weet u wat preken is? Dat is u betrekken in het gericht van God dat eenmaal komen zal. Gemeente, bent u in die prediking al schuldig gesteld voor God? Hebt u dat liefelijke fluitspel van het Evangelie al gehoord?

U zegt misschien: ‘Ja, maar een mens is toch dood in zonden en misdaden?’ De vraag is hoe u dat weet? Want  wij kunnen daarover wel spreken en dan kunnen we daarmee ook wel gauw klaar zijn. We kunnen het hebben van horen zeggen, maar de vraag is: Heeft u het in het diepst van uw bestaan door­leefd? Of is het zoals in onze tekst: We hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend, wij hebben u een fluitspel laten horen, en gij hebt niet gedanst?

 

Het geslacht van Abraham stond daar voor de Heere Jezus. Dat geslacht met wie een verbond was opgericht, aan wie de woorden des levens waren toevertrouwd. Dat geslacht waarin de Heere zoveel wonderen gedaan had. Dat geslacht staat er in ongeloof voor Christus. Daarom wordt dat ongeloof hen zo zwaar aangerekend. Want ongeloof is geen lot. Ongeloof is schuld. En dat is nu precies wat de Heere Jezus zegt in deze gelijkenis. Want we zijn wel dood in zonden en misdaden, dat is zeker waar. Maar hebt u het wel eens ontdekt dat wij vijandig dood zijn? Dat het van binnen in ons woelt en werkt, dat dit steeds maar verder doorgaat en doorwerkt, verhardend en ontbindend? Ja, dat we ten diepste met gebalde vuisten naar de hemel staan tegenover het Evangelie en tegenover de wet. En dat maakt het klaaglied des te droeviger van toon.

De Heere Jezus heeft het op een andere plaats zo gezegd: Jeruzalem, Jeruzalem – en Hij heeft dat wenende gezegd, luid wenende – hoe menigmaal heb Ik u willen bijeen vergaderen gelijk een hen haar kiekens. En gij hebt niet gewild. Daar hebt u dat ‘gij hebt niet gedanst en niet ge­weend’; het is feitelijk: Gij hebt niet gewild! De Heere kláágt.

Psalm 81 laat ons dat klaaglied van God horen: ‘Maar Mijn volk wou niet naar Mijn stem horen. Israël verliet Mij en Mijn geboden. Het heeft zich andere goden naar zijn lust verkoren.’

 

We gaan het samen zingen. Psalm 81 vers 13 en 15:

 

"Maar Mijn volk wou niet

Naar Mijn stemme horen;

Israël verliet

Mij en Mijn geboôn;

't Heeft zich and're goôn,

Naar zijn lust, verkoren.

 

"Och, had naar Mijn raad

Zich Mijn volk gedragen!

Och, had Isrels zaad

Op Mijn effen paân

IJv'rig willen gaan,

Naar Mijn welbehagen!"

 

3.  De reddende wijsheid

Er staat in onze tekst: Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van haar kinde­ren. Daar is dat wonderlijke woordje ‘doch’ weer; tegenover al die onwil, dat niet dansen en niet wenen. Daar staat dan ineens dat woordje ‘doch’ in de Schrift! Gemeente, daar zit nu het grote heilgeheim in, daar is het wonder van het welbehagen des Heeren. Dat is het woordje ‘doch’ waar je nooit over uitgedacht komt, dat is het woord waar je nooit diep genoeg over kunt nadenken. Een woord dat een wonder blijft, een geheim blijft. Je hebt mensen die dat precies kunnen uitleggen, maar ik denk dat je er dan niets van begrijpt; ik denk dat het woord  ‘welbehagen’ onuit­legbaar is; het is zo groot, het is zo'n Goddelijk woord. Engelen hebben het vol bewondering gezongen in Efratha’s velden. En ik denk, als het in ons hart een plaats gekregen heeft, dat ‘welbehagen’ ook iets is wat in de eeuwigheid alleen maar bewon­derd zal worden. Ik denk dat de Kerk van God, die voor de troon van God is, dat welbehagen van God in Christus eeuwig zal aanbidden. Het is niet te begrijpen, maar alleen te aanbidden.

 

Het gaat in onze tekst over ‘de Wijsheid’. ‘De Wijsheid’, Wie is dat? Dat is kennelijk een Persoon. Dat komt vele malen voor in het Spreukenboek van Salomo. U weet wel, in dat prachtige hoofdstuk 8 bijvoor­beeld. En in het eerste hoofdstuk dat spreekt over ‘De opperste Wijsheid’. Wie is die Wijsheid denkt u? Hij is de Zoon van God, Hij is de Heere Jezus Christus in Wie de wijsheid van God zo heerlijk is geopen­baard. Die van God geworden is tot Wijsheid. Dat is de Zoon van God, dat is de Wijsheid. En weet u wat nu zo erg is? Die Wijsheid van God heeft de wereld niet gekend, schrijft Paulus in de Korinthebrief. Die Wijsheid kent de wereld niet.

Toch zal die Wijsheid, toch zal Christus Zijn kinderen hebben. Want het staat er immers: Doch de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van haar kinderen. De kanttekening zegt: ‘Voor goed en recht ontvangen door Gods kinderen.’ Waar gebeurt dit? In de aanvaarding van hun verloren staat voor God, als de liefde Gods in hun hart wordt uitgestort. Dan gaat de Heere liefelijk op de fluit spelen van het dierbaar Evangelie. Dan gaan zij ontdekken dat Jezus een volkomen Zaligmaker is, van God gezonden tot wijsheid, gerechtigheid en heiligheid. Want het heeft Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die geloven. Dat fluitspel en die klaagzangen, dat is de dwaasheid van de predi­king.

Wanneer gebeurt dat, dat je zalig gemaakt wordt door de dwaasheid van de prediking? Wel, dat gebeurt wanneer u onder die Wijsheid gebracht wordt. Dan gaan we die Wijsheid recht­vaardigen, dan gaan we haar gelijk geven. Dan gaan we die Wijsheid van God gelijk geven. In het paradijs is het onze natuur geworden om onszelf gelijk te geven en God onge­lijk te geven. Maar als de Heere door Zijn Heilige Geest dat bittere, harde en onbekeerlijke hart gaat verbreken, dan gaat u God rechtvaardigen en uzelf ongelijk geven. Dan vindt u die prediking van Johannes niet te hard. Nee. Dan geeft u Johannes gelijk als hij zegt: Gij adderengebroedsel.

 

Gemeente, dat is nogal wat om dan te zeggen: ‘Hij heeft gelijk – adderengebroedsel, een nest van adders. Zo heb ik ook geleefd. Ja, hij heeft gelijk; ik heb die straf verdiend, ik ben die gramschap van God dubbel waar­dig. Het zou rechtvaardig zijn als mijn levensboom werd omge­hakt door die bijl van het oordeel Gods. Daar heb ik het naar gemaakt.’

Dan kan de zonde je nooit scherp genoeg worden voorgesteld. Want het is waar: Ik moet de Wijsheid rechtvaardigen, ik moet God gelijk geven, ik moet er voor vallen. Al Gods kinderen gaan de wijsheid van het Woord van God, die in alle toonaarden door Gods knechten gebracht wordt, ter harte nemen. Want zij horen er de stem van de Goede Herder in. En dan zeggen ze: ‘Toe maar Johannes, zing je klaag­liederen maar. En ik zal wenen, wenen om mijn schuld, wenen om mijn zonden, wenen om mijn diepe val, wenen om die onbekeer­lijkheid van mijn hart dat voor de Heere niet buigen wil.’ Dan ga je zeggen: ‘O Heere, wat ben ik een dwaas geweest tegenover die Wijsheid van God!’ Tegenover Christus word je alleen maar een dwaas. Wat dwaasheid was, vond ik wijsheid en wat echte wijsheid was, vond ik dwaasheid. Dat is de wijsheid recht­vaardigen.

Maar niet alleen zo, gemeente. Want ik kan tenslotte van een klaaglied niet leven. Maar nu gaat ook dat lieflijke fluitspel van het eeuwig Evangelie doordringen tot in het diepst van mijn ziel, de blijde boodschap van de genade, die in de Heere Jezus Christus is. Dat fluitspel gaat een heerlijke vreugde geven in het hart, als die stem van de hemelse Zanger wordt gehoord in het hart. De blijdschap waarmee de treurigen van Sion worden vertroost, omdat het jaar van het welbehagen van de Heere wordt uitgeroepen.

 

Daar hebt u dat woordje ‘welbehagen’ weer. Ja, waarom ik? En waarom daar? En waarom toen? Ach, dat is alle­maal niet te beantwoorden, dat is de inhoud van dat won­derlijke woord ‘welbe­hagen’. Dan is Christus niet te ruim; Hij kan ook nooit te ruim zijn, want de zonde van mijn leven is zó groot, en de onmogelijkheid om in dat nieuwe Jeruza­lem in te gaan, die is zó groot, dat de ruimte die in Jezus is wel bijzonder groot moet zijn. En gemeente, dat is Hij ook voor een verloren zondaar die niets meer overgehou­den heeft. Dan wordt de scheldnaam voor Christus – een vriend van tollenaren en van zondaren – dat wordt een erenaam!  Maar voor een mens met zo’n pak van eigengerechtigheden, voor hen is de poort veel te eng en veel te nauw en veel te klein. Voor een arme zondaar is die poort zo ruim, zo groot! Weet u hoe groot? Net zo groot dat daar een verloren mens doorheen kan.

 

De wijsheid wordt gerechtvaardigd van haar kinderen. Opvallend dat daar staat: Van haar kinderen. Want gemeente, dat worden ze: kinderen. Ze waren eerst volwassenen, dat dach­ten ze tenminste. We weten het zo goed en we menen het zo goed en we kunnen het zo goed vertellen. Maar toen die Wijsheid werd geopen­baard in ons leven, toen werden we dwazen voor God. Toen werden we ‘kinderen’ die alles nog moesten leren van de opperste Wijsheid. Ze moesten leren eten, ze moesten leren drinken, ze moesten leren lopen en praten, ze moesten alles leren. Wie voor de Wijsheid gebogen heeft, is een dwaas mens voor God gewor­den, zo-iemand moet álles nog leren. Maar ze zitten wel op de goede school, hoor, die van de Heilige Geest!

Op die school worden het fluit­spel en de klaagzangen afwisselend gehoord. Hier in dit leven blijft dat afwisselen van die klaagzangen en van dat fluit­spel altijd maar doorgaan. De ene keer de klaagzang, de andere keer de vrolijkheid van het fluitspel van het Evangelie. Er wordt geklaagd en er wordt gezongen. Weeklacht en geschrei worden telkens afgewisseld door een blijde rei-zang. En beide zijn goed, beide zijn als hemelse muziek.

 

Gemeente, er zijn maar twee dingen mogelijk: of u rechtvaardigt uzelf, of u rechtvaardigt God. Hoe gaat dat rechtvaardigen van onszelf in z’n werk? Dan houden we ons op de been met allerlei fraai­ klinkende argumenten. Bijvoorbeeld het argument van onze onmacht ten goede. Is dat dan niet waar? Ja, dat is waar, natuurlijk. Maar is dat dan ook uw schuld geworden voor God? Die bittere schuld, dat u zich persoonlijk van God hebt afge­keerd in het paradijs, in Adam.

Ligt dat dan zo diep? Ja, zo diep ligt dat. Of vindt u uzelf nog niet zo verdorven en zegt u: ‘Nou ja, het valt toch wel mee. Ik doe toch mijn best en ik werk hard en ik zorg overal voor. Zo'n vaart zal het wel niet lopen.’ Gemeente, er komt een dag dat u gedwongen zult worden om God gelijk te geven. Dan zullen alle mensen dat moeten doen; ze zullen God moeten rechtvaardigen. Er komt een dag dat Jezus op de wolken komt en dan zal alle oog Hem zien, ook het oog van degenen die Hem doorstoken hebben. En dan zullen ze voor God moeten buigen.

 

Weet u wat u moet gaan doen? U moet in boetvaardigheid God gaan vragen of u mag wenen op de klaagzangen en of u mag dansen op het fluit­spel. U zegt misschien: ‘Dat kan ik niet.’ Dan vraag ik u: Hebt u het wel eens geprobeerd? Zegt u misschien: ‘Ik ben niet in beweging te krijgen?’ Vraag dat dan aan de Heere, leg dat dan voor Hem neer. Toon Hem uw gebonden handen, laat Hem de boeien zien waarmee u gekluisterd bent. Toon Hem uw gedaante. Hij alleen kan geven wat u niet hebt en wat u niet kunt.

Er zijn ook mensen die door de knieën zijn gegaan, die gebogen hebben voor de Wijsheid Gods, die geleerd hebben om God gelijk te geven en zichzelf onge­lijk te geven. Wat een strijd kostte dat! Want je doet het niet zomaar, dat is waar. Maar wat een wonder, wat was het wonderlijk zoet om te wenen op de klaagzangen en wat was het wonderlijk heerlijk om te mogen gaan huppelen van zielenvreugd op het fluitspel.

Ja, dan moeten we nog veel leren en nog veel meer afleren dan je denkt. Wat is er dan veel te bidden, te smeken aan de troon der genade: ‘Maak in Uw Woord mijn gang en mijn treden vast, opdat ik mij niet van Uw paden zou keren.’ Opdat God alleen mijn wijsheid, mijn vreugde, mijn licht, mijn uitzicht zou zijn.

 

Weldra breekt de dag aan dat het grote fluitspel van Christus zal worden gehoord, als die grote schare samen vergaderd zal zijn van al die kinderen Gods, van die algemene vergadering der eerstgeborenen. Dan zullen daar de blijde zangers staan. Dan zullen hun lofzangen te horen zijn van hen die gebogen hebben voor deze Wijsheid, die de Wijsheid gerechtvaardigd hebben, van hen die het Lam gevolgd zijn door bezaaide en onbezaaide wegen. Dan zullen ze zich mogen aansluiten bij die grote schare, die ook het Lam gevolgd hebben.

En dan zullen ze tot in alle eeuwigheid het lied van het Lam meezingen: Halleluja, de zaligheid en de heerlijkheid en de eer en de kracht zij onze God. En Die op de troon zit en het Lam.

 

Amen.