Ds. S.W. Janse - Psalmen 132 : 16
Sions priesters
Psalmen 132 : 16
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 133: 1 | |
Lezen : | Psalm 132 | |
Zingen : | Psalm 9: 9, 10 en 11 | |
Zingen : | Psalm 132: 6 en 10 | |
Zingen : | Psalm 149: 1 |
Geliefde gemeente, we gaan Gods Woord overdenken uit Psalm 132 en daarvan het zestiende vers. Daar lezen we:
En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen.
Het gaat in deze preek over: Sions priesters.
We letten op twee aandachtspunten:
- Op de bedekking, want er staat: En haar priesters zal ik met heil bekleden.
- Op de verheuging, want er staat: en haar gunstgenoten zullen zeer juichen.
1. Bedekking
Gemeente, we kennen de uitdrukking dat een gemeente vacant is. Dat betekent, kinderen, dat daar geen dominee is. Eigenlijk betekent het woordje ‘vacant’ een lege plaats, een plaats die onbezet is, een plaats die nog open is. Er zijn wel ouderlingen en diakenen, maar er is geen dominee. Dan wordt dus een ambt gemist.
Nu is er in Jeruzalem ook een lege plaats, een plaats die vacant is, zouden we kunnen zeggen. Weet je waar dat is, kinderen? Dat is in de tabernakel of ook wel de tempel, zoals hij later wordt genoemd. Welke plaats is dan onbezet, welke plaats is dan leeg? Wel, de plaats achter dat zware gordijn, in het heilige der heiligen. Je weet wel wat daar hoort te staan: de ark van het verbond met het verzoendeksel en de cherubs. Daarin liggen de stenen tafelen met daarop de wet, de bloeiende staf van Aäron en de kruik met manna. Die plaats is leeg. De ark is in Kirjath-Jeárim. Jullie weten wel, de Filistijnen hadden de ark buitgemaakt in de strijd met Israël. Maar toen de Heere de Filistijnen plaagde vanwege de ark hebben zij haar laten teruggaan naar Israël.
Nu had David opdracht gegeven om de ark weg te halen uit Kirjath-Jeárim en naar Jeruzalem te brengen. Op een wagen werd hij naar Jeruzalem gevoerd. Maar dat was tegen het bevel van de Heere; de ark moet altijd door Levieten gedragen worden. En toen de runderen struikelden en de ark dreigde te vallen, greep Uza naar de ark. Direct daarop viel hij dood neer. Ze hebben haar toen in het huis van Obed-Edom gebracht. Maanden later geeft David weer opdracht om de ark naar Jeruzalem te brengen, nu gedragen door Levieten naar het bevel van de Heere. Daar dicht David, dat lezen we in deze Psalm 132 in vers 8: Sta op, HEERE, tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte. De ark uwer sterkte dat is de ark van het verbond. De dichter spreekt daarover verder in de verzen 13 en 14: Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal ik wonen, want Ik heb haar begeerd.
Het kan zijn dat de psalm gedicht is bij deze gebeurtenis. Het volk haalde juichend de ark uit het huis van Obed-Edom en bracht haar naar Jeruzalem, en ook David danste en huppelde voor de ark.
Er is ook nog een andere mogelijkheid, want er staat in Psalm 132:1: O HEERE, gedenk aan David, aan al zijn lijden. In het eerste geval zou David de psalm gedicht hebben met een hart vol blijdschap, terugziende op alles wat er gebeurd is met de ark en nu mag zij dan eindelijk in Jeruzalem staan.
Het kan ook zijn dat zijn zoon die psalm gemaakt heeft. Jullie weten wel wie de zoon van David is: Salomo. In de Kronieken lezen we een gebed van Salomo. Dit gebed bad hij toen de tempel werd ingewijd. David mocht geen tempel bouwen van de Heere, maar Salomo heeft dit prachtige, imposante, heerlijke gebouw op bevel van de Heere gebouwd.
En dan bidt Salomo, je ziet hem geknield liggen met de handen omhoog geheven: En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden, en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn (2 Kron. 6:41).
In vers 4 van onze psalm kijken we nog even terug naar koning David. Hij kan niet slapen, hij heeft slapeloze nachten. Het staat er zo: Zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering! Nee, zegt David, ik zal niet rusten totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor de Machtige Jakobs (vers 5). Hij zegt: Heere, ik wil voor U het mooiste maken wat er is, een heiligdom, een tempel.
Maar toen heeft de Heere gezegd: David, dat mag jij niet doen. Waarom niet, kinderen? David had bloed aan zijn handen omdat hij zoveel oorlogen gevoerd had. De Heere heeft toen gezegd: Het is wel een goede begeerte, David. U mag dat wel verlangen – en daar was de Heere blij mee – maar Salomo, je zoon, de vredevorst, de Jedid-Jah, de beminde des HEEREN, die zal Mij een huis bouwen.
Nu kan het dus zo zijn dat Salomo in zijn gebed dit gedicht opdraagt aan zijn vader toen de tempel klaar was. Luister maar: O HEERE, gedenk aan David, aan al zijn lijden.
Als een nieuwe kerk in gebruik genomen wordt, dan wordt er een preek gehouden en er wordt gebeden. Zo doet Salomo ook bij de inwijding van deze machtige tempel. Hij bidt en heft zijn ziel op tot de Heere en dan draagt hij dit gebed op aan zijn vader David.
Een ander voorbeeld. Je ziet ook wel eens voor in een boekje, op de allereerste bladzijde staan: Opgedragen aan mijn lieve vrouw. Of aan mijn kinderen of….. vul maar in. Zo draagt Salomo deze psalm in dit gebed op aan David. Dat is de strekking van deze psalm. Het gaat over de dienst van de Heere. Er wordt een gebed gebeden en het wordt verhoord.
Je kan de psalm indelen. In de verzen 1 t/m 10 vinden we de inhoud van het gebed, en in de verzen 11 t/m 18 de gebedsverhoring. In de Hebreeuwse tekst zijn dat twee keer tien verzen. Ze beginnen met David en eindigen met David. Vers 1 begint met: O HEERE, gedenk aan David, aan al zijn lijden, en vers 10 eindigt met: om David, Uws knechts wil. Zo horen we dus David of Salomo en het volk bidden tot de Heere.
Zo moge ook wij op deze zondag, met David, de man naar Gods hart of Salomo, de vredevorst en de mensen die om hem heen stonden, ons hart voor het aangezicht van de Heere uitstorten. Met blijdschap zoals bij de inwijding van de tempel te Jeruzalem. Ja, met blijdschap, maar ook met alles wat ons aangrijpt, met alles wat in ons hart leeft.
En God hoort ons gebed. Het gebed van David wordt verhoord. Lees maar in de verzen 11 t/m 18. Het begint met David: De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal en eindigt in vers 17 als daar staat: Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten.
Deze psalm gaat over David, maar hij blijft niet steken bij een mens, hij eindigt niet in David. Want vers 17 zegt: Ik heb Mijn Gezalfde een lamp toegericht, en dan eindigt vers 18: maar op hem zal zijn kroon bloeien. Dat ziet op Davids grote Zoon, de Heere Jezus Christus. Eeuwen later geboren in Bethlehems stal, in de stad van David, een Licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Zijn volk Israël.
Gemeente, in deze psalm hoor je reeds de kerstklanken; er wordt zo mooi gezegd in vers 6: Zie, wij hebben van haar gehoord in Efratha; en wij hebben haar gevonden in de velden van Jaär.
In vers 8 lezen we Sta op, HEERE, tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte. Zo komt de ark van het verbond op zijn plaats in het heilige der heiligen, in de tempel. De tempel is Gods Huis, daar wil de Heere wonen en spreekt Hij van boven het verzoendeksel. Eén keer per jaar op de Grote Verzoendag gaat de hogepriester het heilige der heiligen binnen met een schaal met bloed van het offerdier. Hij sprenkelt zeven keer van dat bloed aan de ark. Zo doet hij verzoening voor de zonden van het volk. In dat bloed, dat heenwijst naar het offer van de Heere Jezus op Golgotha, vinden pelgrims de kracht om hun weg, hun levensweg verder te gaan.
Kinderen, jongelui, het eerste vers van deze psalm luidt: Een lied Hammaälôth. In Psalm 120 lezen we dit voor het eerst en het herhaalt zich vijftien keer tot en met Psalm 134. Hammaälôth betekent: lied van de opgang. Het zijn vijftien liederen, pelgrimsliederen, die de pelgrims zongen als ze optrokken naar Jeruzalem, als de pelgrimsschare vanuit het hele land voor één van de feesten naar Jeruzalem, naar Sion ging.
Het eindigt met de zegenbede:
Dat ’s HEEREN zegen op u daal’;
Zijn gunst uit Sion u bestraal’;
Hij schiep ’t heelal, Zijn Naam ter eer.
Looft, looft dan aller heren HEER’.
Zo zien we de pelgrims onderweg naar Jeruzalem, de stad van de grote Koning, om hunnen God ootmoedig t’ eren, om in de tempel God te ontmoeten. Ze trekken voort al zingend de liederen van de optocht, de pelgrimsliederen. Ze vormen een optocht en steeds groter wordende groepen, die al zingend richting Jeruzalem gaan. Met Psalm 121 zingen ze over de bergen: Ik sla de ogen naar het gebergte heen. Want Jeruzalem ligt op een berg en rondom Jeruzalem zijn bergen. En als ze door de poorten Jeruzalem ingaan, zingen ze Psalm 122: Jeruzalem, dat ik bemin, wij treden uwe poorten in.
En in onze psalm horen we:
Hier zal Ik, Mijnen Naam ten prijs,
de priesters met Mijn heil bekleên,
en ’t volk doen juichen weltevreên.
Met Psalm 134 verlaten ze dan weer de stad en het heiligdom, getroost onder de zegenende handen van de priesters, de knechten des Heeren. De HEERE zegene u uit Sion, Hij Die den hemel en de aarde gemaakt heeft.
Gemeente, gaat uw hart ook daar naar uit? Dan verlangt u naar de zondag om de Heere te ontmoeten in Zijn tempel, in Gods huis, in de dienst der verzoening en zingt u met Psalm 122:
Ik ben verblijd, wanneer men mij
godvruchtig opwekt: Zie, wij staan
gereed, om naar Gods huis te gaan.
Jeruzalem ligt op een berg, de berg Sion. Daarop stond ook de tempel, daar was de tempeldienst. We lezen in vers 13: Want de HEERE heeft Sion verkoren. God heeft Zijn oog laten vallen op Sion.
Nou, ik zou mijn oog wel op een andere berg laten vallen. Misschien wel op de berg Hermon, waar de sneeuw schittert; misschien wel op de Thabor, die kegelvormige berg. Of denk eens aan Psalm 68, daar staat: Gij bultige bergen. Dan gaat het over Basan, zo massief en zo rotsvast. Van de Libanon zegt Psalm 72: daarvan zal de vrucht ruisen!
Sion! Je zou je schouders ervoor ophalen, vergeleken met die andere bergen is het maar een heuvel. En toch staat hier: Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd. De Heere heeft Sion uitverkoren, uitgekozen. De Heere heeft Sion lief.
Sion staat voor de berg Sion maar ook voor de stad Jeruzalem. Ze ligt daar, zo schoon, zo welgelegen. Als we naar haar opzien dan zingt het in ons hart:
Jeruzalem, dat ik bemin,
wij treden uwe poorten in;
daar staan, o Godsstad, onze voeten.
Sion is ook het heiligdom waar het hier in het bijzonder over gaat. Deze psalm is doortrokken van het verlangen naar het heiligdom. Ja, naar Gods huis, want daar wil de Heere wonen. Dat is de kern van deze psalm: de Heere wil wonen in Sion.
Er zijn wel eens mensen die bij elkaar wonen, of misschien ouders die bij u inwonen. Maar hier gaat het over de Heere, Die bij een zondaar inwoont. De Heere, Die wil wonen in het hart. De Heere, Die een Sioniet wil ontmoeten in Zijn huis, want de Heere zegt: daar rust Ik tot in eeuwigheid.
We gaan terug naar David, als hij de ark laat opvoeren naar Jeruzalem. De ark wordt door de priesters neergezet op de plaats waar hij mag rusten. De ark werd steeds maar heen en weer geslingerd. Van Silo naar het land van de Filistijnen, dan naar Kirjath-Jeárim, dan naar Obed‑Edom en nu naar Jeruzalem. Ze zetten de ark neer in haar plaats, in het midden van de tent, die David voor haar gespannen heeft. Er staat zo in onze psalm: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd.
Als onze psalm gedicht is ter gelegenheid van de inwijding van de tempel door Salomo, dan wist Salomo: daar in de tempel in het heilige der heiligen staat de ark goed, daar staat de ark veilig, daar staat de ark vast. Ja, daar mag hij als het ware rusten omdat God Zelf daar rust.
Gemeente, ligt uw hart ook in Sion? Als de dienst van Sions Koning trekt, dan bent u een burger van Sion. Want daar gaat het over in deze psalm. Of zeg je: Het is allemaal maar een beetje vreemde taal voor me, daar gaat mijn hart helemaal niet naar uit. De dienst van God, ik heb het er eigenlijk wel mee gehad, ik houd het eigenlijk wel wat voor gezien. Mijn hart verlangt er niet naar om de Heere te ontmoeten in Zijn huis, mijn hart ligt eigenlijk ergens elders.
Kom, zijn er hier die getrokken worden, elke zondag opnieuw naar de kerk? Kom maar trouw op, laat je plaats niet leeg. Vraag maar: Heere, zou U tot mijn ziel willen spreken, zou U in het midden willen zijn. Zou U een zegen willen geven zoals waar Psalm 133 over spreekt: daar wordt Zijn heil verkregen, en ’t leven tot in eeuwigheid. Ja, zou U mij willen verzadigen met brood zoals vers 15 zegt: Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. Teerkost op de weg, niet zomaar karig, maar zou U rijkelijk willen zegenen. Niet zomaar onverzadigd de kerk verlaten, maar dat ik verzadigd mag worden met goede van Uw huis en het heilige van Uw paleis.
Je hebt misschien wel eens gehoord van dominee G.H. Kersten. Toen hij nog heel jong was, werd hij tot God bekeerd. Hij was toen veel bezig met de dingen van de Heere, jongens en meisjes. Misschien hebben jullie het wel eens gelezen, dat hij tot in de nacht las in het boekje Dienstknecht van de Koning, met zijn voeten in een teil met water. Hij wilde wakker blijven, hij wilde de Heere zoeken. Nu zeg ik natuurlijk niet dat we dat moeten nadoen. Dat begrijpen jullie wel. Maar het geeft aan als de Heere en Zijn liefdedienst gaan trekken, dan wil ik maar één ding: dat is bij de Heere wonen.
Hoe kom ik dan bij de Heere en kan ik bij Hem wonen? Wel, dat zegt deze psalm. Alleen door de ark, alleen door Christus’ gerechtigheid, door Zijn heil dat Hij verworven heeft.
En haar priesters zal Ik met heil bekleden, dat lezen we in vers 16. Maar daarvoor is er gevraagd, gebeden: Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid. Het antwoord van de Heere is dan vers 16: En haar priesters zal Ik met heil bekleden. Eigenlijk hoort vers 9 bij vers 16.
Misschien ben je wel de oudste thuis. Wel, als je onder Israël een jongen was, dan moest je priester worden. Dan was je bestemd voor de Heere en Zijn dienst.
Jongens, zouden jullie ook priester, of beter gezegd dominee willen worden, of anderszins in een ambt willen dienen? Of zeg je: Ik moet er niet aan denken, dominee! Geloof me, het is geen zware dienst, geen slavendienst. De psalmdichter zegt erover: Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.
Kinderen, jullie weten hoe het volk Israël tijdens de woestijnreis gezondigd heeft met het gouden kalf. De zonen van Levi hadden niet meegedaan, niet gedanst rondom dat kalf. Er staat dat zij de HEERE toebehoorden. Toen heeft de Heere gezegd dat alleen uit de stam van Levi de priesters mogen voortkomen. Ik wijs die stam aan en daar hoort Aäron ook bij. Die priesters uit de stam van Levi zullen dienen in Mijn huis.
Wel, die priesters, van wie zijn die nu? Van de Heere. Zij leven voor de Heere; zij leven voor Hem. ‘Ze zijn Mijn eigendom, Ik heb ze aangesteld,’ zegt de Heere. Dat zag je ook aan die priesters. Nu lopen de ambtsdragers in een zwart pak, maar toen hadden de priesters een wit kleed aan. Want alles in dat heiligdom herinnerde aan de heiligheid van God, dus ook de kleding van de priesters. Die was smetteloos, die was rein. Dat wees op God, Die een volmaakte Geest is. Zo moesten ze dienen. Ze beelden zo, in hun priesterwerk, iets af van God.
En daarom staat in vers 9: Uw priesters; ze zijn van Hem.
Nu lezen we in onze tekst: En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen. We lezen: haar priesters. De Heere geeft priesters aan het volk. Kijk, daar staan de mensen. Ze kijken toe als de priesters bezig zijn bij het brandofferaltaar en bij het koperen wasvat. Ze zien de priester gaan naar het reukwerkaltaar in het heiligdom. Ze zien hoe de hogepriester één keer per jaar naar het heilige der heiligen gaat om bloed uit te storten bij de ark tot verzoening. Zo zien we ze als priesters van het volk. Ze kwamen uit het volk. Ze hoorden bij het volk. Ze stonden niet boven het volk. Ze zuchtten mee met het volk.
Haar priesters, lezen we dan ook in de tekst en die priesters mochten dienen. Het is een wonder als de Heere ons dienstwerk wil gebruiken, ook voor een predikant. Er staat over die priesters: En haar priesters zal Ik met heil bekleden (vers 16). Er is gebeden in vers 9 en het is zo’n wonder dat de Heere gelijk dat gebed verhoort. Dat is niet altijd zo. Er kan wel eens een tijd tussen liggen. Maar er is gezucht, er is gesmeekt dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid. Heere, wilt U dat doen, zodat zij oprecht en heilig hun priesterambt bedienen. Dan is het antwoord: Ik zal. Ja, de Heere zal het doen. Je moet maar eens tellen hoe vaak er ‘Ik zal’ staat of ‘zal Ik’. Dan gaat het steeds over de HEERE met allemaal hoofdletters. Dat is de Verbondsgod, de God van Jakob. De ‘Machtige Jakobs’, staat er in de verzen 2 en 5. En daarom, wat een wonder: Hen zal Ik met heil bekleden. Dus daar hoeven die priesters niets voor te doen, dat doet de Heere.
Is dat wel eens evangelie voor je geworden? Wij willen zelf zo graag wat doen voor de Heere, voor Zijn dienst, voor Zijn Naam, voor Zijn eer, voor Zijn zaak. De Heere schakelt mensen in, dat is waar; maar ten diepste kan Hij het ook zonder mensen. En toch heeft de Heere mensen nodig als instrument in Zijn handen. Hij geeft de eer toch aan Zichzelf, want dan staat er: ‘Ik zal het doen’, want Ik zal hen met heil bekleden (vers 16).
In vers 9 wordt gevraagd om gerechtigheid. Denk daarbij eens aan Luther. Luther had alleen oog voor de ‘wrekende gerechtigheid’ van de Heere. Denk maar aan Noach, de prediker der gerechtigheid. Dat is de wrekende gerechtigheid. De Heere komt dan met Zijn straf. De eerste wereld gaat onder in de zondvloed. De Heere ziet de zonde niet door de vingers.
Wordt daar nu in onze psalm om gebeden, denkt u, als er staat dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid? Nee, dat begrijpt u ook wel. Het gaat hier om de vergevende gerechtigheid, de schenkende gerechtigheid en de aangebrachte gerechtigheid van de Gezalfde waarover in deze psalm gesproken wordt.
Deze Gezalfde is Heere Jezus Christus. Wat klinkt dat mooi in onze de tekst! Het hoort bij elkaar: de naam Jezus en zal Ik met heil bekleden.
Heil! We horen op de achtergrond al iets van de naam Jezus, de Heiland. We horen hier in het Oude Testament de kerstklokken luiden: en gij zult Zijn Naam heten Jezus. Terwijl er hier verwachting en uitzien is, horen we al iets van de vervulling in deze woorden: Ik zal ze met Jezus, met heil, bekleden. En als we die dan bij elkaar brengen, de gerechtigheid en het heil, dan gaat het over de gerechtigheid die in Christus Jezus is. Daarmee worden de priesters bekleed.
De gerechtigheid in Christus Jezus, gemeente, dat is Zijn bloed, dat is Zijn verzoenend werk, dat is Zijn offer. Dat is waar heel de oudtestamentische eredienst naar heen wijst. Dat is het bloed waar die priesters zo vaak mee in aanraking komen, als ze daar staan om een dier te offeren. Het dier wordt gedood, het bloed opgevangen en dat dier wordt verbrand op het brandofferaltaar dat daar staat in het voorhof. De gelovige kijkt toe en ziet in dat offer en dat bloed dat vloeit, het bloed dat heenwijst naar het Lam Gods, dat reinigt van alle zonden.
De priesters die elke keer vuil worden door hun dienstwerk, moeten voortdurend naar het koperen wasvat. Daar wassen ze hun handen, hun voeten en gezicht.
We kunnen niet zonder dat verzoenend bloed, wij niet en die priesters niet. Philpot heeft er een mooie preek over en luister goed wat hij zegt: ‘Het zijn allen die God een gebroken hart gegeven heeft. Priesters, dat is het heilige volk, het verkregen volk. Het koninklijke priesterdom, dat zijn zij die in het verborgene zuchten en roepen tot God, dat zijn zij die naar Jezus hijgen.’
Hoort u daar ook bij, bij die priesters, die naar Jezus hijgen? Daarom, op het gebed dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid of wel ‘bekleed worden met Jezus’, klinkt nu het antwoord in vers 16: Ik zal ze met heil bekleden.
Dat is een wonder. Is er bij u ook een uitzien gekomen?
Geef mij Jezus of ik sterf.
Zonder Jezus is geen leven,
maar een eeuwig zielsverderf.
Wil mijn ziel aan Jezus voegen,
dan bespot ik al 't verdriet.
Hunker je naar het bloed dat het aangebracht wordt aan de posten van je ziel? Dan gaat je hart uit naar Hem, Die de HEERE onze gerechtigheid genoemd wordt. Je hebt de dood verdiend, de straf verdiend, je bent helwaardig. Maar o, dan gaat de naam ‘Heiland’ zo schitteren, dan wordt Jezus zo uitermate dierbaar.
Er is een mooi boek verschenen van Andrew Gray, een Schotse prediker: Opdat ik Hem kenne. Al op de eerste bladzij gaat het over een huwelijksverdrag waar God Zijn handtekening onder gezet heeft en waar de zondaar ook een handtekening moet zetten. Dan gaat hij ernstig en welmenend Christus aanprijzen. Wel gemeente, als dat nu eens mag gebeuren, dat je je handtekening zet onder dat huwelijksverdrag, dan is het je gebed wat hier staat: Wil mij met heil bekleden.
Bekleden, kinderen, betekent: dan moet ik aangekleed worden. Die priesters mochten niet zomaar in hun plunje, in hun gewone kleding de tempel in. Nee, die hadden ambtskleding aan, een soort uniform. Dat was witte kleding. Daarmee oefenden ze hun arbeid uit in de tempel.
Gemeente, als ik bekleed word met Jezus, dan ben ik eerst ontkleed. Adam en Eva stonden naakt in het Paradijs en ze schaamden zich pas toen ze in de zonde gevallen waren. Het eerste wat ze toen deden was zich bekleden, bedekken met vijgenboombladeren.
Misschien ben je er ook wel druk mee, gemeente, om jezelf wat te bekleden, te bedekken. Noem naar op: je tranen, misschien een tekst, een psalmvers dat je raakt. Maar de vraag is: kunt u daarmee straks voor God verschijnen? Je kan met je zwarte jas niet voor God bestaan. Nee toch! Als ik daar kom, voor de rechterstoel, dan moet mijn paspoort getekend zijn door Jezus, met Zijn bloed. En daarom, wat is dat een gepast gebed: Bekleed mij met gerechtigheid! Het antwoord is: Ik zal met heil bekleden, met zaligheid, met verlossing.
In het paradijs hadden we ook een priesterjas aan; daar waren we profeet, priester en koning. Maar we hebben die jas uitgedaan, we hebben ons ambt verloren en we hebben ons het ambt onwaardig gemaakt. En nu, nu hebben we allen dit nodig: Ik zal u met heil bekleden.
Gemeente, dat gaat in een weg van sterven, van minder worden, van niets overhouden. Philpot zegt: ‘Dit is het enige kleed dat Sions priesters past, dit kleed.’ Dat kleed kan ik zelf niet aantrekken en dat hoeft ook niet. Dat doet Christus. Bij een naakte zondaar trekt Hij de mantel des heils aan. Bij een arme zondaar trekt Hij door Zijn Geest dit kleed aan. Ja, het kleed der gerechtigheid, dat heb je nodig. Gemeente, met iets anders kun je niet voor God bestaan. Niets zal ons kunnen redden, alleen Jezus, en Zijn gerechtigheid, want Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid; maar de gerechtigheid redt van den dood (Spr. 11:4). Misschien heb je die tekst wel nooit begrepen. Al het goede van u dat doet geen nut. U kunt niets meebrengen, u kunt niet betalen. Maar nu betaalt Hij. Hij heeft uitgeroepen: Het is volbracht en nu bekleedt Hij u met Zijn gerechtigheid. Die redt immers van de dood! Dan zijn al mijn zonden bedekt. Heel mijn zondelast en heel mijn zondeschuld neemt Hij over.
We gaan naar de tweede gedachte, maar we zingen eerst van Psalm 132 het zesde en het tiende vers:
Bekleed, o hoogste Majesteit,
Uw priesters met gerechtigheid;
Uw gunstvolk juich’, door U geleid;
Versmaad hem, dien Gij zalven liet,
Om Uwen knecht, om David, niet.
‘k Zal Sions, ‘k zal der armen spijs,
Hier zeeg’nen op de ruimste wijs;
Hier zal Ik, Mijnen naam ten prijs,
De priesters met Mijn heil bekleên,
En ‘t volk doen juichen, weltevreên.
2. Verheuging
Van het thema ‘Sions priesters’ hebben we overdacht: bedekking. Maar nu in de tweede plaats: verheuging. In het vervolg van vers 16 staat: en haar gunstgenoten zullen zeer juichen. Vers 9 was een gebed. Er werd gewenst, gesmeekt: en dat Uw gunstgenoten juichen! Het antwoord komt van de hemel: en haar gunstgenoten zullen zeer juichen.
Er wordt gebeden voor de priesters, er wordt ook gebeden voor de gemeente en nu in het bijzonder voor Gods gunstgenoten, voor het volk van God.
Gunstgenoten, hoor je daar ook bij? Dan deel je in Gods gunst. Dan zal God eens Zijn volle gunst betonen. Eigenlijk staat er: beminden. In Psalm 127 staat dat Hij het Zijn beminden als in de slaap geeft. Die zijn door God bemind.
Nou, gemeente, van nature zijn we vijanden van God. Hatelijk zijnde en elkander hatende, lezen we in Titus 3:3. Wel, dan staat hier het tegenovergestelde. Hoe kan dat nu? Kinderen des Heeren, geef hierop eens antwoord. In Jesaja 31 lezen we: Ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde. Die liefde gaat van God uit. Die gunstgenoten zijn door God bemind en zij beminnen God wederkerig. Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen, zingen we.
Het zijn Gods gunstgenoten. Beminden, heiligen, wordt het ook wel vertaald. Dat wil niet zeggen dat ze geen zonde meer doen, maar dat ze gereinigd zijn door het bloed, afgezonderd zijn en bestemd voor de dienst des Heeren, net als die priesters.
En nu mag het volk juichen vanwege de Gunstgenoot van de Vader, vanwege Hem in Wie de Vader al Zijn welbehagen heeft. Dat schittert hier zo rijk, dat eenzijdig welbehagen van God. Dat kan alleen vanwege de Beminde des Heeren. Als Salomo Psalm 132 gebeden heeft, moet hij daaraan gedacht hebben, aan Jedid-Jah, Beminde des Heeren.
Als David het gebeden heeft, heeft hij ongetwijfeld aan zijn zoon gedacht, maar over hem heen gezien op Christus, de Gezalfde. God de Vader heeft Zijn Zoon gezalfd. Davids grote Zoon, op Wie eeuwig de gloriekroon bloeit. Hij is gezalfd met de Heilige Geest zonder mate.
Je kunt het toch niet begrijpen dat de Heere gunst in mensen ziet, over wie Hij goedgunstig is geweest, over wie Hij goedgunstige gedachten heeft gehad. Gemeente, dat is een Bron die nooit meer ophoudt.
En haar gunstgenoten zullen zeer juichen. Dat hoort bij elkaar. Dus als de priester met Jezus bekleed wordt, de dienaar, maar ook Gods kinderen tot een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, dan zal dat zichtbaar worden, dan heeft dat uitwerking. Eén van de verklaarders zegt: Als het regent op de priesters, dan drupt het op het volk. Als er inkomsten zijn bij Gods kinderen en knechten, dan is dat zichtbaar, dan zijn er ook uitgaven. Dan zal de gemeente daar goed mee zijn.
Wat kunt u nu beter wensen dan wat hier staat, gemeente: en haar gunstgenoten zullen juichende juichen. In een muziekstuk zie je het ook wel: bis, twee punten, herhaling, nog een keer. Wel, zo staat het er hier eigenlijk ook: zeg het maar nog een keer. Juichende juichen, het staat er twee keer. Zo staat ook in vers 15: zegenende zegenen. Het wordt herhaald omdat het zo een gunstige uitwerking zal hebben. Zij zullen zeer juichen, zo lezen we. Er zal blijdschap zijn bij die gunstgenoten, geeft de kanttekening aan. Er zal verheuging zijn. Ze zullen in alle godzaligheid onderwezen worden, zo lees ik.
Wel gemeente, dat is wat. Wat gaat er nu uit van Gods gunstgenoten en van die priesters en van ons, broeders? Dan zal dat zichtbaar worden in de gemeente. Ik kan bij mezelf beginnen. Ouders, laten we goed spreken van de Heere. Spreek je over de Heere en Zijn dienst om te lokken, om te trekken, zodat er uiteindelijk juichensstof zal komen, zoals we dat hier lezen: en haar gunstgenoten zullen juichende juichen?
Als de Heere je nu een wisselkleed gegeven heeft, dat is wat! Als dat zwarte kleed van je zonden door de Heere is weggenomen en je krijgt een wisselkleed. O, dan staat er bij de verloren zoon: en ze begonnen vrolijk te zijn. Die kreeg ook nieuwe kleren.
Als je als een arme zondaar met Jezus omhangen wordt, als je in Hem al de rijkdom, heerlijkheid en volmaakte volheid mag zien, als je aan Zijn voeten mag liggen en Hem dierbaar aan je ziel mag gevoelen en met de armen Hem omhelzen als uw HEERE en God, wel gemeente, dan geeft dat juichensstof. Dan kun je niet meer zwijgen. Dan vloeit je mond steeds over van Zijn eer. Als de Heere je ziel zegent, Zijn liefde uitstort, met Zijn genadige tegenwoordigheid overkomt, o, dan ga je zingen tot eer van God. Dan ga je instemmen met de engelen: Ere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen. Dan zorgt de Heere voor Zijn eigen eer, dan gaan die gunstgenoten op hoge toon zingen, dan is er als het ware iets van de hemel in het hart. Dan zingen ze het loflied op Gods Gunstgenoot, op Gods Beminde, op de Heere Jezus Christus en dan gaat daarvan een goede reuk en smaak uit.
En haar gunstgenoten zullen zeer juichen. Kinderen des Heeren, ook wij moeten juichen en niet altijd het hoofd laten hangen. Ook de priesters zullen niet elke dag hun taak met evenveel vermaak gedaan hebben. Ook in ambtelijke dingen kan er wel eens wat tegenop komen, zodat je zuchtend je werk doet. Als je op huisbezoek gaat of catechisatie geeft, daar kan je enorm tegenop zien. Maar als de Heere liefde geeft en gunning, dan heb je zelfs nog liefde voor de grootste raddraaier in de catechisatiegroep, dan heb je liefde voor de meest kritische kerkganger en zelfs liefde voor hen die zijn afgedwaald. Gemeente, als je hart vol is van liefde, dan heb je ook het behoud van de ander op het oog.
Een gunstgenoot gaat juichen, als hij eerst mag buigen. Gemeente, zo’n priester werd eerst ontkleed en dan bekleed. Philpot zegt: ‘Die gunstgenoten groeien neerwaarts.’
Weet u, gemeente, wij groeien het liefst naar boven. Wij groeien het liefst zo hard mogelijk. Maar hij zegt: ‘Die groeien neerwaarts, naar beneden, in zelfverfoeiing.’ David groeit in een walgen van zichzelf, in goddelijke droefheid, in verbreking des harten, in boetvaardigheid van geest. Zo zullen ze juist meer opwassen in aanbidding, in bewondering, in het liefhebben van de Heere. Daarom zei ik: juichen, daar gaat een buigen aan vooraf.
Hoe meer ik mezelf verfoei en berouw heb in stof en as, hoe heerlijker de juichstof klinkt. Dan krijg ik een nieuw lied in de mond, want dan is het: Niets uit ons, maar al uit Hem. Ja, zo gaan die pelgrims naar Jeruzalem, al zingend. Nee, niet elke dag, dat is waar, maar op de bodem van hun hart ligt er toch deze zangstof en dan kunnen ze daar toch mee instemmen, hoe donker het soms ook is. En haar gunstgenoten zullen zeer juichen, want Jezus geeft juichensstof en Hij vervoert het hart. Gods gunstgenoten weten over Wie ze spreken, zij weten over Wie ze zingen en ze raken nooit uitgezongen.
Amen.
Slotzang
Looft, looft den HEER, dien, onbedwongen,
Een nieuw gezang zij toegezongen,
In 't midden Zijner gunstelingen,
Die Hem ter ere zingen.
Dat Israël, met blijden klank,
Zijn milden Schepper loov' en dank';
Dat Sions kroost, met lofgejuich,
Zich voor zijn Koning buig'.