Ds. W.A. Zondag - Romeinen 8 : 31 - 32

Is God voor of tegen u?

Een belangrijke vraag
Een doorleefde vraag
Twee wedervragen

Romeinen 8 : 31 - 32

Romeinen 8
31
Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?
32
Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 90: 1 en 2
Zingen : Psalm 69: 14
Lezen : Romeinen 8: 18 - 39
Zingen : Psalm 102: 15 en 16
Zingen : Psalm 32: 5 en 6
Zingen : Psalm 89: 19 en 7

Geliefde gemeente,

Op deze oudejaarsdag  willen wij u bepalen bij de woorden van de apostel Paulus – die  de woorden Gods zijn – uit Romeinen 8 de verzen 31 en 32:

 

31 Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?

32 Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?

 

We schrijven onder deze tekstwoorden de volgende vraag: Is God voor of tegen u?

Er zijn drie aandachtspunten:

 

  1. Een belangrijke vraag;
  2. Een doorleefde vraag;
  3. Twee wedervragen.

 

Gemeente,

Oudejaarsdag, een dag van terugblikken en van de balans opmaken. Zoals veel winkeliers ook zullen gaan doen de komende dagen. Ze kijken wat er nog aan voorraden is, wat er wel en niet verkocht is en wat er weg moet omdat het verouderd is. De balans wordt opgemaakt: dit is de waarde van mijn onderneming.

Wat een schrik zou het zijn als de ondernemer moet constateren dat hij het jaar met verlies moet afsluiten. De schrik zal nog groter zijn als hij constateert dat het verlies niet meer goed te maken valt met winsten vanuit het verleden. Dan blijft er, bij elkaar genomen, alleen maar schuld over en is hij, technisch gezien, failliet.

 

Moet u of jij op deze oudejaarsdag ook zo de balans opmaken en zo op dit afgelopen jaar terugzien? Alleen maar schuld en technisch gezien failliet? Of mag u zeggen: ‘Dat wás ik, maar, Gode zij dank, er is er Eén die mijn schuld volkomen heeft betaald, tot de laatste cent. Er is niets meer over van de oude schuld. Bovendien, als ik mijn schuld dagelijks weer groter maak, neemt Hij die weer weg. Daarom mag ik zeggen dat ik de rijkste mens ben die er leeft. Want ik heb Christus in mijn leven leren kennen’.

 

Gemeente, daarmee heb ik het belangrijkste al gezegd: bent u, ben jij van Christus?

Wiens eigen ik ben … . Is dat uw, is dat jouw enige troost in leven en in sterven? Dat je niet meer het eigendom van jezelf bent, maar dat je mag zeggen: Er is een Ander Die mij gekocht heeft, mijn lichaam en mijn ziel, met Zijn dierbaar bloed. Daarom leef ik getroost. Helaas leef ik niet altijd uit de troost, maar toch is die troost er in mijn leven.

 

  1. Een belangrijke vraag

Is God voor of tegen u?

Belangrijke vragen worden er elke dag wel gesteld. Je hoort het in de politiek, op het nieuws, je leest het in de krant. Er gaat geen dag voorbij of de vraag komt tot ons: hoe moet het verder? De hele wereld is in rep en roer en alle zekerheden die we dachten te hebben, glijden weg. Als we de Bijbel voor waar houden, als we geloven wat beschreven staat over het einde der dagen, dan is dit nog maar het begin. 

 

Is God voor of tegen u, tegen jou? Dat is een belangrijke vraag. Die vraag is niet in de eerste plaats hoe we het zo aangenaam mogelijk houden op aarde. Houden we onze westerse welvaart vast en - hopelijk daaraan gerelateerd de vraag - hoe kunnen we arme landen daarin laten delen? Het zijn vragen die er zeker toe doen, maar het zijn niet de vragen waar Paulus ons hier mee confronteert.

Is God voor of tegen u? Het is een belangrijke vraag, onze eerste gedachte. We gaan naar onze tweede gedachte.

 

  1. Een doorleefde vraag

Een doorleefde vraag is een vraag waar je niet van los kan komen, een vraag die je voortdurend bezig houdt. Het is in dit verband een vraag die je voor het aangezicht van de Heere brengt. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? (Rom. 8:31). Wat zullen we zeggen over alle dingen die er in het achterliggende jaar zijn gebeurd? Wat zullen we dan zeggen over de onzekerheden, over de klimaatproblematiek, over het coronavirus, de vele zieken, over de rouw die over velen gekomen is. Wat zullen we zeggen als een oude man wordt begraven, een jonge vrouw of een kind?

U begrijpt, gemeente, als we het over deze dingen hebben, dat je er wel voor oppast om met een goedkoop antwoord te komen. Je voelt dat het zo diep ingrijpend is als mensen staan bij het graf van een geliefde … . Wat zullen we dan zeggen?

 

Een doorleefde vraag. Zoals McCheyne het eens heeft gedicht:

… mijn ziele, doorziet gij uw lot?
Hoe zult gij rechtvaardig verschijnen voor God?

Het was de doorleefde vraag van de tollenaar in de tempel: Wees mij, de zondaar, genadig.

Het was een doorleefde vraag van de jongste zoon in de gelijkenis toen hij tegen zichzelf zei: Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan. Terug naar het vaderhuis, hopend op de genade van zijn vader.

Het was de vraag van de moordenaar aan het kruis. Hij had zijn leven vergooid en de genade vertrapt. In die nood restte hem alleen nog de vraag: Heere, Kurios, gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn. In het Grieks staat dat hij het herhaaldelijk heeft gevraagd. Het was een doorleefde vraag die hem bleef bezighouden.

Een doorleefde vraag komt steeds weer terug. Je komt ermee bij de Heere. Daar gaat het over. Heere, wat zal ik tot deze dingen zeggen? Wat zal ik zeggen over mijn broosheid,  over het feit dat ik maar ‘even’ hier op aarde ben? Wat zal ik zeggen, Heere, over mijn onreinheid, over mijn schuld voor U? Wat zal ik zeggen, Heere, over het lijden in deze tegenwoordige wereld? Wat is mijn antwoord, Heere, op het vraagstuk van het lijden?

 

Paulus benoemt in ons teksthoofdstuk Romeinen 8 in alle eerlijkheid de twee wegen.

Hij zet ze tegenover elkaar. Er is een weg die naar het vlees is. Dat is een zondige weg, een weg die hand in hand gaat met de duivel. De brede weg die eindigt zonder God in het verderf, in de buitenste duisternis. Daarover vertelt de Heere Jezus als Hij het heeft over de rijke man die zijn ogen opsloeg in de hel en bedelde om een druppeltje water.

De binnenste duisternis, dat was de binnenplaats van een woning. Daar viel nog wel een beetje licht van een vuur of een kaars. Maar in de buitenste duisternis, buiten de woning, daar valt geen enkel lichtstraaltje meer. Dan ben je voor altijd, voor eeuwig van God en van Zijn genade gescheiden.

 

Maar daartegenover tekent Paulus hier ook de andere weg. De weg die naar Gods Geest is. Een weg die tegen het vlees in gaat. Een weg naar Gods geboden, een weg naar Gods evangelie. Het is een weg met Christus. Deze weg met Christus houdt ook in: zelfverloochening en je kruis opnemen. Hij leeft in mij en ik in Hem. Iemand op de weg van Christus ondervindt dat hij dagelijks met Christus wordt gekruisigd. Die loopt dagelijks met Hem over het smalle pad dat leidt tot de eeuwige heerlijkheid. Het is het pad dat leidt tot de stad die Johannes heeft gezien: het nieuwe Jeruzalem dat neerdaalt op de aarde.

 

Als Paulus dat eeuwig wel of eeuwig wee heeft geschetst, laat hij vervolgens in dit hoofdstuk zien dat, zolang deze aarde nog bestaat, het een aarde zal zijn die gekweld wordt door een last die op haar drukt. Hij zegt het zo: Het ganse schepsel zucht. De schepping kermt het als het ware uit. Hier wordt het beeld gebruikt van een barende vrouw. De moeders onder ons weten maar al te goed wat dat betekent. Als het kindje geboren zal worden, dan komen er weeën. Die worden steeds heftiger, steeds sterker, tot de baby wordt geboren. Dat beeld gebruikt Paulus voor de wedergeboorte van de aarde, op de jongste dag. De hele schepping zucht, wacht op de komst van Christus.

Gods kinderen wonen op die aarde. Ze moeten dezelfde dingen meemaken als de mensen die zonder God leven. Enerlei wedervaart de rechtvaardige en de goddeloze (Pred.9:2).

Ook een kind van God wordt meegenomen door en in dat lijden. Je krijgt hier op aarde geen gemakkelijk leven. Dat heeft de Heere ook nooit beloofd. In de wereld zult gij verdrukking hebben (Joh.16:33).

 

Gemeente, vanuit de gedachte aan dat lijden, stelt Paulus deze vraag: Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen?  Wat zullen we zeggen als je mag wandelen naar Gods Geest? Als Die je geleerd heeft om zondaar te zijn voor God? Als de Heilige Geest je geleerd heeft om Christus aan te grijpen met geloofshanden en Jezus te zien met geloofsogen? Als deze Geest je geleerd heeft om ‘Abba, Vader’ te zeggen, ‘mijn Vader in de hemel’, Die mij ook het kwade toeschikt? Paulus zegt: Als je deze dingen hebt geleerd, wat zullen we dán tot deze dingen zeggen?

We gaan naar onze derde gedachte, maar ter bezinning willen we eerst zingen van Psalm 32 : 5 en 6


Wil toch niet stug, gelijk een paard, weerstreven,
Of als een muil, door domheid voortgedreven;
Gebit en toom, door 's mensen hand bestierd,
Beteug'len 't woest en redeloos gediert';
Laat zulk een dwang voor u niet nodig wezen;
Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen;
Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen,
Ziet zich omringd met Zijn weldadigheên.

 

Rechtvaardig volk, verheft uw blijde klanken,
Verheugd in God, naar waarde nooit te danken;
Zingt vrolijk, roemt Zijn deugden t' allen tijd,
Gij, die oprecht van hart en wandel zijt.

 

  1. Twee wedervragen

Gemeente, is God voor of tegen u? Dat is een belangrijke vraag, en ook een doorleefde vraag. Maar nu letten we in de derde plaats op twee wedervragen.

De eerste wedervraag is deze: Zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Daarmee samenhangend is de tweede wedervraag: Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?

 

Antwoorden met wedervragen. We herkennen dat wel. Stel dat een jongetje aan mama vraagt: ‘Mama, is er wel genoeg eten met oud en nieuw?’ Maar mama stelt dan een wedervraag: ‘Ben je dan weleens tekort gekomen?’ Door de wedervraag van de moeder is de vraag van het kind beantwoord.

Dat is wat Paulus hier ook doet. Hij stelt de wedervragen om de eerste vraag te beantwoorden. Wat zullen wij dan tot deze dingen zeggen? Wat zullen we zeggen tegen de broosheid van het leven? Wat zullen we dan zeggen tegen de tranen die geschreid worden hier op aarde? Wat zullen we dan zeggen tegen het lijden en tegen de rouw in dit leven? Wat zullen we zeggen tegen de zonden, tegen de schuld? Wat zullen we dan zeggen tegen de aanvechtingen: ben ik, Heere, wel een kind van U? Wat zullen we dan zeggen als de duivel je toefluistert: Jij, kind van God? Dat kan toch niet; dat gaat niet zomaar hoor. Denk je dat jij daarbij hoort? Dan was je wel anders…!

 

O gemeente, dat zijn zulke wezenlijke, zulke doorleefde vragen als het goed is. Maar dan komt dat ontwapenende antwoord in een wedervraag: Zo God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn?

Kinderen herkennen het misschien wel. Je gaat met elkaar voetballen en er zijn twee teams. Je denkt: Ha, in ons team zit Kees. En Kees kan voetballen zeg! Hij mist nooit het doel. En je zegt: wij gaan het winnen, want wij hebben Kees in ons team.

Nu zegt Paulus eigenlijk ook zoiets: Wij hebben Iemand aan onze kant. Die is zó sterk, Die is almachtig. Als je Die aan je zijde hebt, dan heb je alles aan je zijde, dan heb je de overwinning aan jouw kant.

 

In de geestelijke strijd ben je al overwinnaar, houdt Paulus ons voor. Met God aan je zijde ben je zelfs meer dan overwinnaar. Want voor een gewone overwinning moet je zelf strijden. Maar in de geestelijke strijd is het de Heere Die strijdt voor de Zijnen. Als Hij voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn?

Dat was ook voor Asaf de uitkomst. Asaf kon de Heere maar niet begrijpen. Hij zocht God  gedurig, maar kreeg geen antwoord dat hem bevredigde. Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar, zei hij. Maar dan brengt de Heilige Geest iets van het Woord in zijn gedachten.

Hij gedenkt hoe God een pad maakte door de zee. Niemand hield dat voor mogelijk. Het volk van Israël zat in de val en ze riepen tot Mozes: Wat moeten we doen? Aan weerszijden van hen waren de hoge rotsen en bergen, voor hen de Rode Zee, achter hen het leger van Farao … .

 

Mozes roept tot God: ‘Heere, wat moet ik doen?’ En tegen het volk zegt hij: de Heere zal voor u strijden en gij zult stil zijn. Mozes heft, op Gods bevel, zijn staf op en hij strekt zijn hand uit over de zee.

Dan maakt God een pad door het onmogelijke. God is aan de zijde van het volk Israël. Droogvoets gaan ze door de Rode zee: de kleintjes en de groten. Droogvoets, over dat pad. Ze komen allemaal aan de overkant aan.

Daar komt ook de Farao aan. Hij denkt: ‘Dat kan ik ook’. Maar God maakt een scheiding, Hij gaat er tussenin staan. Nee, Farao, jij niet. Je strijdt tégen Mij, je bent Mijn vijand.

En zo is Farao een beeld van alle mensen die tegen God blijven strijden. Farao gaat ten onder. Wat voor het volk Israël een redding werd, wordt voor Farao het oordeel.

Ziet u gemeente, als de Heere er bij is, maakt Hij het onmogelijke mogelijk.

Je kunt niet vergaan als de Heere Jezus bij je is. De discipelen riepen het uit: ‘Meester, Meester, wij vergaan!’ Maar als je de Schepper van de wind aan boord hebt, kan Hij dan Zijn eigen schepping niet tot gehoorzaamheid dwingen? En Jezus bestrafte de wind en de golven, en het werd stil.

 

Gemeente, als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Ook in je aanvechtingen, en als je moet zeggen: Heere, ik ben niet wie ik voor U zou moeten zijn. Dagelijks komen er onreinheden bij. Hoe moet het toch? Hoe moet je dan het oude jaar uit?

U moet de reinheid niet in uzelf maar buiten uzelf zoeken, in de Heere Jezus Christus. Johannes roept het ons toe: Zie het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt! (Joh.1:29). Ook op oudejaarsdag draagt Hij de zonden van zondaren weg door Zijn Hogepriesterlijke voorbidding. Zie dan toch op Hem, Die in de hemel is. Die bidt, Die zucht en Die altijd wordt verhoord. Want Hij heeft betaald voor de grootste der zondaren.

Zie zo op Hem, zoals de Vader Hem heeft willen geven en zoals Hij nu werkzaam is bij Zijn Vader.

 

Mag ik u een voorbeeld geven? Maarten Luther heeft een boekje geschreven: ‘De vrijheid van een christen’. Heel lezenswaardig! Hij zegt daarin over zijn grote vraag hoe hij rechtvaardig kon zijn voor God: Iedere zondaar moet leren, en steeds opnieuw leren, dat dit alleen kan om de verdienste van Christus, en van niemand anders. Dat is een toegerekende gerechtigheid. Luther geeft het voorbeeld van een heel slecht meisje. Ze heeft een slechte naam en de mensen jouwen haar uit. Ze roepen haar na dat ze een slet, een hoertje is. Ze heeft het er ook naar gemaakt dat ze zo’n slechte naam heeft. Maar er komt een koning die verliefd wordt op dat meisje. Hij trouwt met dat meisje en zegt: Wie durft nu dat meisje nog na te wijzen als de Koning zich over haar ontfermt…?

Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? (Rom.8:33). Als je Christus als je Bruidegom hebt, dan heb je niets te vrezen.

 

Wat kunnen Gods kinderen nog bevreesd zijn voor de Bruidegom. Rutherford zegt: Welke bruid vreest voor haar bruidegom? Leg die vrees toch eens naast u neer. Zie op Zijn goedheid, Zijn barmhartigheid, zie op Zijn eeuwige liefde en trouw. Ik voor u, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven.

Als God dat zegt tegen zo’n vuile, zwarte bruid, dan hebt u toch niets te vrezen van Hem?

Gemeente, wat een zegen als u, als jij zo het jaar mag uitgaan en met Paulus mag zeggen: Wie zal dan beschuldiging tegen mij inbrengen? Dan moet je geweten zwijgen, dan moet de satan zwijgen. Ja, dan zal zelfs God zwijgen, want Christus heeft alles betaald.

 

We gaan naar de tweede wedervraag. Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?

Paulus zegt: Zal ik u een bewijs geven? Het ultieme bewijs van Gods liefde? Het bewijs die alle vragen, die al uw vrees zou moeten wegnemen? Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft .… . Wat had God nog meer kunnen doen dan Zijn enige Zoon geven? We zeggen wel eens: Liefde toont zich in daden. Als een jongen veel van zijn meisje houdt, wil hij alles voor haar doen: tijd voor haar vrijmaken, aandacht aan haar geven. Zijn liefde tot haar uit zich in de daden. Als die daden volledig ontbreken, doet het meisje er verstandig aan om nog eens goed over de verkering na te denken.

Nu zegt de Heere: Zal Ik bewijzen dat Ik de zondaren echt liefheb? Zondaren die Ik al van eeuwigheid in Mijn hart draag, de uitverkorenen? Denk niet: daar hoor ik misschien niet bij, want de uitverkiezing spreekt juist niet van een onmogelijkheid, maar van Gods liefde. Een liefde die niet zomaar voor een moment is, maar een eeuwige liefde die verankerd is in het hart van God. In die eeuwigheid heeft God al besloten om Zijn eigen Zoon te geven. Hoe kan God nog meer laten zien, nog meer bewijzen dat Hij zondaren liefheeft?

 

Hij gaf Zijn Zoon over in de handen van zondaren, van moordenaars. De Heere Jezus kwam niet naar welwillende, goed bedoelende mensen, naar mensen die op Hem stonden te wachten. Hij kwam niet naar mensen die zoetjes zongen: ‘Nu zijt wellekome, Jesu lieve Heer’.

Hij was helemaal niet welkom. Dat blijkt wel, want er is geen plaats voor Hem in de herberg. Maar toch kwam Hij. Toch horen we Christus zeggen: Zie, Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven (Ps.40:8). Twijfelt u nog aan Zijn liefde? Doe dat toch niet, maar twijfel aan uw liefde, jouw liefde voor Hem.

Hij is getrouw. Hij heeft het bewezen: Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft (Joh.3:16). Paulus zegt: Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren (Rom.5:8).

Toen deed God dat. Toen wij nog opstandelingen waren.

Wie van ons zou zijn leven willen geven voor een moordenaar? Voor een man die verdacht wordt van de meest gruwelijke moord en daarvoor berecht gaat worden? Wie van ons zal zeggen dat hij wel in zijn plaats gaat staan? Laat staan dat je je leven geeft!

Laten we er toch aan vasthouden dat God dat wel heeft gedaan. Paulus roept op tot dat geloof, dat de Heere Jezus naar deze wereld gekomen is. Dat de Vader Zijn Zoon gaf. Waarom zit u dan nog in over al het andere? Zal Hij, bij het geven van Zijn Zoon, ook niet alle dingen schenken? Zal Hij u dan niet rechtvaardig maken, rein maken? Zal Hij u niet leren leven, zoals Christus leefde? Leren wandelen, zoals Hij gewandeld heeft?

Zal Hij u geen kracht geven in uw lijden? Moed geven aan moedelozen en hulp aan hulpelozen? Zal Hij u straks niet opnemen in heerlijkheid? Zal Hij uw moede lichaam dat in het graf zal worden gelegd, niet eenmaal opwekken? Zult u dan niet, met lichaam en ziel, eeuwig bij de Heere mogen zijn? Zal Hij u ook met Hem niet alle dingen schenken?

 

Kinderen, even een voorbeeld voor jullie. Je krijgt op je verjaardag een nieuwe fiets. Die heb je nodig om naar school te gaan. Hij is prachtig, alles zit er op en er aan. Maar …. de bel ontbreekt! Denk je dat je alsnog een bel zult krijgen? Of denk je dat papa of mama zal zeggen: ‘Nee hoor, die fiets heeft al zoveel gekost. Die bel krijg je er niet meer bij’. Natuurlijk zal papa of mama zeggen: ‘Ga die bel maar snel halen! Natuurlijk heb je die nodig’. Misschien zou je er graag ook andere dingen op hebben, mooie lichtjes, of een zadel dat wat beter is. Dan kan papa of mama zeggen: ‘Nou joh, dat is niet nodig hoor. Niet alles wat mogelijk is, gaan we ook zomaar doen’.

 

Gemeente, zo zegt de Heere het ook. Alles wat u nódig hebt zal Ik u geven. Alle dingen die meewerken ten goede, want uw Hemelse Vader weet dat gij al deze dingen behoeft (Matth.6:33).

Ook op oudejaarsdag houdt Christus u voor: Wees nu eens heilig onbezorgd, ziende op Mij en ziende op Zijn Vaderlijke zorg en goedheid. Zal Hij u ook, met Zijn Zoon, niet alle dingen schenken? Zal Hij u iets onthouden…?

Hij schenkt dat wel in een weg ook van het lijden. Want met de Zoon, geeft Hij ook een weg achter de Zoon. Zou een dienstknecht, zegt Jezus, een makkelijker leven krijgen dan zijn heer? Nee, we moeten Zijn voetstappen drukken.

Paulus zegt: Want ik draag de littekenen van den Heere Jezus in mijn lichaam (Gal.6:17). Ik word dagelijks met Christus gekruisigd. Dagelijks in de strijd tegen de zonden, tegen de wereld, tegen de satan, tegen het oude vlees. Het is een weg ook van moeite en van diep verdriet. Waarom doet de Heere dat? Wel, omdat al de kinderen van God op Zijn Zoon, op de Heere Jezus moeten gaan lijken. Op de Eniggeborene, op de Eerstgeborene van de Vader. Allen in het huisgezin van God moeten gaan lijken op hun oudste Broeder, de Heere Jezus Christus.

 

Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd – daartoe geroepen – den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen (Rom.8:29).

Ik las hierover eens een mooi voorbeeld. Er was eens een man die een beeld van steen aan het maken was. Het moest een paard worden. Er was iemand die bij de beeldhouwer stond te kijken die vroeg: ‘Wat moet het worden, wat bent u aan het doen?’ Toen zei de beeldhouwer: ‘Ik hak alles weg wat geen paard is’. Zo hakt de Heere in ons leven alles weg wat geen Jezus is.

 

Gemeente, dat hakken doet pijn, maar de Heere doet het wel met liefde hoor. Dat is een weg van verliezen, maar weet dit: Hij straft met medelijden, zo zingt een dichter. En we horen het Paulus ook zingen: Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus?  Niet het lijden, niet de tegenspoed, niet de verliezen. Niets kan me scheiden van Zijn liefde voor mij. Zelfs de dood niet.

 

Amen.

 

De slotzang is Psalm 89 vers 19 en 7 (na het voorlezen van de namen van de overledenen):

 

Gedenk, o HEER, hoe zwak ik ben, hoe kort van duur;
Het leven is een damp, de dood wenkt ieder uur;
Zou 't mensdom dan vergeefs op aarde zijn geschapen?
Wie leeft er, die den slaap des doods niet eens zal slapen?
Wie redt zijn ziel van 't graf? Ai, help ons, als tevoren,
Gelijk Gij bij Uw trouw aan David hebt gezworen.

 

Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort!
Zij wand'len, HEER, in 't licht van 't Godd'lijk aanschijn voort;
Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid straalt hun toe; Uw macht schraagt hen in 't lijden;
Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhogen.