Ds. L. Huisman - Zacharia 13 : 9

Het overblijfsel zal gelouterd worden!

De oorzaak van die loutering
De vrucht van die loutering
Deze preek is met toestemming van uitgeverij De Banier-Utrecht 1997, overgenomen uit de bundel: Mensen rondom Jezus. De preek in de geest en de stijl van ds. L. Huisman in het hedendaags Nederlands hertaald en iets ingekort.

Zacharia 13 : 9

Zacharia 13
9
En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: De HEERE is mijn God.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 66: 3 en 4
Lezen : Zacharia 13
Zingen : Psalm 115: 5, 6 en 7
Zingen : Psalm 44: 2
Zingen : Psalm 36: 3

Geliefden, het Woord van God dat ik u wil prediken vindt u in Zacharia 13 vers 9:

 

En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen, en Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft; het zal Mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhoren; Ik zal zeggen: Het is Mijn volk; en het zal zeggen: de Heere is mijn God.

 

Gemeente, het overblijfsel van het volk zal gelouterd, gezuiverd, worden

 

We noemen u twee aandachtspunten:

1. De oorzaak van die loutering.

2. De vrucht van die loutering.

 

Er zal dus een overblijfsel, een rest, van het volk dat uit de ballingschap terugkwam, gelouterd, gezuiverd, worden. Gods Woord leert ons wat de reden en de vrucht daarvan is.

 

1. De oorzaak van de loutering

De profeet Zacharia profeteerde onder de wedergekeerde ballingen uit Babel. Het was een armzalig hoopje mensen en ze kwamen aan in een verlaten land, in een verwoeste stad, waar het heidendom z'n heerschappij had.

Wat moet er nu van zo'n kerk terecht komen? Wie zal zich over zo’n handvol armzalige Joden ontfermen? Als we in de Bijbel over de omstandigheden lezen, dan zijn we geneigd te zeggen: ‘Er is geen redden meer aan. Het volk van God gaat ten onder en wat overgebleven is zit na 70 jaar ballingschap verstrikt in de macht van de boze. Ze moeten de moed maar opgeven. Er is niets meer aan te doen.’

Maar kan dat eigenlijk? De heerlijke tempel is één grote puinhoop. ‘Niet één profeet is ons ten troost gebleven’ en niemand weet hoelang dit duren zal. Tijdens de ballingschap hebben heidenen het land van lieverlee in bezit genomen. En wat moet er dan worden van dat armetierige hoopje Joden dat terugkeerde uit de ballingschap, dat zo verlangde naar het Beloofde Land, het land van Abraham, Izak en Jakob, het land dat God Zijn volk als erfdeel gegeven heeft? Eén grote puinhoop, alles ging verloren. Toen ze terugkwamen was er niets meer. Ze moesten van de grond af beginnen. Er was geen huis meer om in te wonen, en de tempel was helemaal verbrand.

 

De teruggekeerde ballingen vormden bovendien een arm volk. Het was ook een volk dat eigenlijk helemaal opgevoed was te midden van heidenen; in hun midden was maar weinig van de ware Godsvreze overgebleven. Er waren er velen die hadden gezegd: ‘We hebben het hier goed in Babel. We verlangen helemaal niet meer naar Jeruzalem.’ Ze waren zo één geworden met het leven van die heidense volken dat ze zeiden: ‘Wat betekent de tempel nog voor ons? We hebben het hier echt goed. We verdienen een goede boterham en het is hier wel aangenaam wonen in dit heidense land, want die heidenen doen eigenlijk alles waar wij ook zin in hebben.’

 

Geliefden, zo gaat het als je God niet vreest. Dan ben je een deel van de wereld. Dan palmt de wereld je meer en meer in. Dan heb je geen ruggengraat. Dan heb je niets waarop je staande kunt blijven. Dan heb je geen fundament om op te staan. Dan ben je in het diepst van je hart net als de kinderen van de wereld en dan vind je het helemaal niet zo erg als de kerk gesloten wordt. Je zegt dan bij jezelf: ‘Nou ja, je kunt God toch wel op je eigen manier dienen? Daar heb je toch geen kerk voor nodig? Daarvoor hoef je toch niet speciaal naar een preek te luisteren?

Zo verging het ook die ballingen. Ze waren aardig gewend geraakt in dat vreemde land. En toen de stem klonk: ‘Terug, terug naar Jeruzalem, we hebben de vrijheid gekregen van die heidense koning om terug te gaan, toen zeiden ze: ‘Het zal onze tijd wel duren. We voelen ons hier helemaal thuis. We blijven hier wel. We vinden het hier wel goed zo.’

 

Gemeente, we worden ook een klein groepje in ons land. We behoren tot de weinigen die nog belijden trouw te willen blijven aan het Woord van God. Dat is op zich een wonder, want we worden dagelijks geïnfecteerd, we hebben een regering die ‘om’ is. Het klinkt: ‘Jullie christenen moeten het zelf weten, als jullie God willen dienen moet je het doen, maar wij hebben er geen behoefte aan. Als wij wetten maken, dan maken we die voor álle mensen en jullie moeten maar weten wat jullie dan doen.’

We zien de macht van de boze om ons heen. De mens die zonder God wil leven heeft alles in handen en maakt wetten naar eigen inzicht om het land te regeren en te besturen. En hadden we nu maar een hart dat immuun was voor al die verlokkingen en verleidingen, dan waren we Godvrezende mensen, wij en onze kinderen, dan zouden we het wel redden. Dan zouden we zeggen: ‘Ik doe niet mee, ik heb een andere God. God heb ik lief, want die getrouwe Heer', hoort mijn stem en Hij zorgt voor mij.’

Maar helaas, als we naar het geheel van de kerk kijken, dan zijn er velen onder ons die Abrahams God niet kennen als hun God, en ze leven in het grootste gevaar. Want ten diepste staan we dan toch aan de verkeerde kant, al zitten we in de kerk, al belijden we de waarheid, en willen we uit kracht van opvoeding aan al het goede vasthouden. Maar we hebben innerlijk geen weerstand tegen de boze die zich zo stap-voor-stap, zo schijnheilig manifesteert. Het is gelukkig nog niet zo ver dat de kerken gesloten worden en samenkomsten van christenen verboden worden. Nee, daar zijn we gelukkig nog heel ver vandaan, maar de duivel heeft zijn tactieken eeuwenlang verfijnd. Hij weet precies wat aansluit bij ons verloren en verdorven hart, en daarom doet hij het stap voor stap. Zo worden we langzaamaan meegevoerd door de geest van de tijd. Onze gezinnen en onze kinderen staan onder invloed van radio en televisie. Het zijn allemaal machten van de boze die op allerlei wijzen op ons afkomen om ons te laten zien hoe heerlijk het toch in de wereld is, en hoe je toch genieten kunt van je geld en van je goed. Dat wordt u dagelijks in de prachtigste kleuren voorgesteld, maar het gevolg ervan is de dood en de ondergang.

 

‘Ach vooruit’, zeiden de Joden in dat vreemde land, ‘we zijn hier wel, en we weten beter, maar we moeten ons er maar in schikken. We leven nu eenmaal in een wereld waarin Gods Woord geen gezag meer heeft, pas je dan aan, doe niet zo moeilijk, sta niet altijd alleen, doe niet zo excentriek, trek je niet altijd maar terug.’

Ja, de vorst der duisternis heeft legio manieren om ons te laten wikken en wegen; zodat we zeggen: ‘Eerlijk gezegd zie ik er niet veel kwaad in. Je kunt toch niet altijd met je rug naar de wereld toe blijven staan. Je moet toch ook met je kinderen door het leven. Je moet in deze boze tijd het beste er maar van maken en hopen dat het goedkomt.’

Die tijd van Zacharia was geen vreemde tijd. Als u aandachtig zijn profetieën leest, dan zult u moeten zeggen: ‘Ja, velen blijven achter in Babel. En het gedeelte van het volk dat terugkeert, komt toch eigenlijk in Jeruzalem in de ellende terecht. Het is lang niet meer zo goed als vroeger, in de dagen van David en van Salomo…’

 

Gemeente, tóch moet u opletten. In de meest zorgelijke tijden heeft God heerlijke beloften gegeven aan degenen die trouw bleven. Ze zagen te midden van de duisternis op het Licht der wereld, op de heerlijkste beloften. De Heere zegt in onze tekst: Te dien dage zal er een Fontein geopend zijn voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem tegen de zonde en tegen de onreinheid.

Maar je zag er absoluut niets van. De profeet had net zo goed kunnen zeggen: ‘In die dag zal er geen druppel water meer zijn; alles wordt aan zichzelf overgelaten. God is wel een wonderlijk God en Hij doet wonderen, Hij is ook wel Verlosser, maar Hij geeft de duivel zijn laatste kans, Hij laat de teugels vieren, ook in onze dagen.’ Nee, maar Hij zegt: ‘Ik zal bewijzen dat Ik God ben en Ik zal Mij in het midden van dat volk een overblijfsel, een rest, doen overblijven dat op Mijn Naam zal vertrouwen.’

 

Geliefden, we leven in een tijd dat we kleur moeten bekennen, en dat kunnen we alleen als we geloven dat God met ons optrekt, of we nou verbannen zullen worden, of vanuit de ballingschap terugkeren op de puinhopen van Jeruzalem met de belofte van God, dat Hij ons niet zal begeven en ons niet zal verlaten.

De tegenstand was hevig. Er staat in ons tekstvers: En Ik zal dat derde deel in het vuur brengen en Ik zal het louteren, gelijk men zilver loutert, en Ik zal het beproeven, gelijk men goud beproeft.

Onder al die teruggekeerde ballingen was het niet alles goud wat blonk. Er waren er die vanwege alle teleurstellingen het hoofd in de schoot legden. Ze zeiden: ‘God heeft ons verlaten. Ach, het komt nooit meer goed. Er komt nooit meer een tempel.’

Maar, gemeente, God geeft Zijn profetie aan een overblijfsel, een rest, en dat doet Hij ook in het nieuwe jaar dat wij zijn binnengegaan. Hoe groot de afval ook zal worden, God zal een overblijfsel behouden naar de verkiezing van Zijn genade. Dat staat op elke bladzij van de Bijbel.

Zeker, we zullen onder het oordeel doorgaan. God zal ons niet sparen in de loutering, maar wie op God vertrouwt zal er doorheen komen. Dat is waar, dat is de vaste Rots van ons behoud, voor ons en voor onze kinderen. U mag het uw kinderen zeggen: ‘Als je op de Heere vertrouwt zal Hij je nooit beschamen. Blijf bij waarin je opgegroeid en onderwezen bent, want dat is het redmiddel om niet af te glijden en stap voor stap de wereld gelijkvormig te worden.’

 

Gemeente, dat is niet op te lossen met wat uiterlijkheden. Naar buiten toe net doen of we ons van de wereld afzijdig houden is gemakkelijk genoeg. Maar innerlijk met ons hart aan God verbonden zijn, daar gaat het om. Innerlijk voor God gebogen te zijn, voor God geknield te hebben, innerlijk God als ons deel te hebben verkozen, liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben.

Ik zeg niet, dat de buitenkant er niets toe doet, maar het moet toch vanuit ons hart komen om de zonde en de wereld te willen verlaten en de Heere na te volgen. Anders blijven we toch, met dat teruggekeerde volk, vasthouden aan Babel en aan de wereld omdat we niets anders hebben. Maar als we, kruipend in het stof om onze zonden, het Woord van God geloven, en al is het met een gebroken oog, het geslachte Godslam gezien hebben, dan zeggen we tegen de hele wereld: ‘Henen uit, weg met die wereld!’ Dát is ons houvast om staande te blijven in het midden van de ellende.

 

Ik zei al dat de tegenstand hevig was toen de ballingen terugkwamen in het beloofde land. Inmiddels woonden er al veel mensen die zeiden: ‘Wat moeten die amechtige Joden? Ha, ze gaan ze de muur van Jeruzalem herbouwen. Maar daar zal niets van terechtkomen.’

Tóch heeft het overblijfsel dat op God vertrouwd heeft, en Gods hulp heeft ervaren, gedaan gekregen wat het wilde. Ze hebben de muur van Jeruzalem gebouwd en ze zijn weer aan de slag gegaan om de tempel op te richten. En al was het dan niet zoals de tempel van Salomo, al hebben ze dan geweend dat de heerlijkheid van het eerste huis groter was dan van dit tweede huis, tóch heeft de profeet ze een hart onder de riem gestoken want hij heeft gezegd: ‘De heerlijkheid van dit laatste huis zal groter zijn dan de heerlijkheid van de tempel van Salomo, want in dit tweede huis zal de Christus binnen gedragen worden.’

Dat is ook gebeurd. In die tweede tempel is Christus door Jozef en Maria binnengedragen. Welnu, daarmee werden die teruggekeerde ballingen getroost; hoewel er twee derde deel was afgevallen.

Nu moet u niet denken aan exact een derde deel, maar aan een niet onbelangrijk deel. Dat was in het vuur gebracht. ‘Dat deel van het volk, hoewel het kleinste, zal ik louteren’, zegt de Heere. De overige ballingen waren achtergebleven of zijn weer naar Babel gegaan.

Geliefden, zo zal het altijd gaan; het zal altijd maar het kleinste deel zijn. Soms hou je je hart vast en dan zegt u: ‘O God, wie is er nog over? Wie verlangt er nog naar de Heere te vrezen? Waar zijn de overgeblevenen, ook in dit pas begonnen jaar, die met hun gehele hart de Heere dienen?’

 

Het derde deel zal Ik in het vuur brengen en Ik zal het louteren gelijk men het zilver loutert. Waarom zuivert men zilver en waarom beproeft men goud? Wel, niet om een deel daarvan te verbranden, maar om het te zuiveren, om het vuil te verwijderen. Een zilversmid of een goudsmid smelt net zo lang totdat het vuil, dat in het smelten bovenkomt, is weggehaald; net zo lang tot de smid zijn beeld in het glanzende gesmolten zilver of goud ziet. Dan is het onzuivere weg.

Begrijpt u de beeldspraak? We worden net zolang gelouterd totdat de Heere in ons hart Zijn beeld ziet, totdat de Heere in ons leven Zijn werk waarneemt, totdat Hij Zich in ons herkent. Dat is het doel van dat zuiveringsproces.

We leven niet meer in de tijd van de brandstapels, de moordschavotten en de pijnbanken, maar in een tijd dat de wereld ons steeds meer aan de kant zet, steeds minder luistert naar het Woord van God en steeds vrijer wil zijn, en eigen wetten wil maken. Dan zullen wij er niet zonder kleerscheuren afkomen. Dan zullen we het borstwapen van de gerechtigheid moeten dragen, en zal de helm der zaligheid op ons hoofd moeten zijn. Willen we de boze kunnen weerstaan, willen we kunnen oproeien tegen de stroom in, willen we niet meegezogen worden in de diepte van de verlorenheid, dan zullen we in ons hart houvast moeten hebben aan het Woord van God, door de kracht van de Heilige Geest.

In de beproevingen, in de loutering, zal openbaar komen aan welke kant we staan en wee de mens, die dan niet op God vertrouwt. Onheil zal komen over wie in eigen kracht denkt staande te kunnen blijven. Wee dan de mens die niet luistert en zich niet gewonnen geeft aan het Woord van God, de mens die wil marchanderen tussen God en tussen de boze, tussen de kerk en tussen de wereld.

 

Geliefden, nu ga ik u geen lijstje voorschrijven van wat wel mag en wat niet; dát hebben de Farizeeërs al gedaan en daar is niets van terechtgekomen. Maar ik zeg u wel dat u in uw hart een keus moet maken, en dan zal die keus zichtbaar worden in uw leven. Dan men aan u zien of u een kind van de  wereld of een kind van God bent. Want genade verandert ons, genade doet ons een andere weg gaan. Er is een brede weg naar het verderf waarop je met de grote massa mee kunt huppelen, maar er is ook een smalle weg; een weg met een klein poortje. Jezus heeft ervan gezegd: Weinigen zijn er die op dezelve wandelen. Weinig – niet omdat de Heere maar weinig mensen kan gebruiken – nee, vanwege de hardheid van ons hart, vanwege de grootheid van onze zonden, vanwege onze neiging tot het kwade, zullen er maar weinigen behouden worden.

Zelfs dat derde deel zal dus nog in het vuur gebracht worden, dat zal God zuiveren als zilver – met als doel Zijn kinderen zuiverder te maken, om ze eerlijker te maken, om ze echt kinderen van God te maken. We bidden niet om verdrukking, niet om vervolging, dat zou dwaas zijn. Maar als de banden nog strakker worden aangehaald, als er dingen opgelegd worden die we in Gods Naam niet kunnen doen, zullen we dan staande blijven?

 

Gelouterd als zilver en beproefd als goud, maar dan ook door God bewaard, dan ook door God geleid, want in onze tekst staat: Het (dat gelouterde volk) zal Mijn Naam aanroepen. Als ze nergens meer steun hebben, als ze alleen in de wereld komen te staan, als ze niemand hebben op wie ze terug kunnen vallen, dan zullen ze Gods Naam aanroepen. ‘In de benauwdheid heb ik de Heere aangeroepen’, en dan zegt de Heere: En Ik zal het – het volk dus dat door het vuur gaat – verhoren! Dat heeft Hij van oude tijden af gedaan.

Degenen die God liefhad heeft Hij gekastijd – gestraft. Dan zegt Hij tegen Abraham: ‘Abraham, neem uw zoon, uw enige, die u liefhebt, en offer hem Mij op de berg die Ik u wijzen zal.’ God heeft David verkoren tot koning en toch moest hij vluchten voor Saul. Als een veldhoen op de bergen; in angst en benauwdheid, om niet in de hand van Saul om te komen. Het volk dat uit Abraham ontsproten is, dat naar Zijn Naam genoemd is, heeft Hij veertig jaar gelouterd in de woestijn, veertig jaar beproefd. O, als God ons niet nabij was de dagen van beproeving, we zouden het allang voor gezien gehouden hebben, we zouden allang als schapen onder de wolven, van God zijn afgeweken.

 

Het onderscheid moet openbaar komen en dat komt ook openbaar, omdat de loutering niet aan de duivel is toevertrouwd, niet aan de wereld, niet aan een regering die geen ernst meer maakt met het Woord van God, maar aan God Zelf. Ach, het is van tweeën een: óf je onderhoudt de inzettingen des Heeren, je hebt God lief, óf je hoort bij de wereld, bij de goddelozen. Er zijn toch maar twee soorten mensen? Als we zo door blijven leven dan gaan we naar de plaats van de goddelozen, want ik zeg nogmaals: er zijn maar twee soorten mensen: gelovigen en ongelovigen, ook in de kerk. Laten we daar wel rekening mee houden. God zuivert Zijn Kerk in de verzoeking, als een goudsmid, als een herder die de schapen van de bokken scheidt.

We weten niet hoe diep de zuivering zal gaan, maar we hebben de voorbeelden ervan in de Bijbel. Ik zie Job, een man oprecht en vroom en wijkende van het kwaad – God beproeft Hem. Ik zie Jozef, een jongeling die de Heere liefhad en hij komt in de gevangenis terecht. Maar, onthoud het goed: God loutert geen keistenen. Hij beproeft goud en Hij zuivert zilver. Hij beproeft degenen die gehoor geven aan Zijn Woord. Hij brengt ze in het vuur opdat er iets uitkomt waarin Zijn Naam zichtbaar wordt. In dat zuivere goud, dat schittert als een spiegel, herkent de Heere Zichzelf. Hij zegt dan: ‘Dat is Mijn volk, zij hebben naar Mij geluisterd, ze gaan aan Mijn hand, zij hebben Mijn Woord lief, ze verlaten de wereld en de goddeloosheid en ze zoeken Mij op hun knieën. Ze zijn oprecht voor Mijn aangezicht en ze komen tot Mij om verlost te worden.’

 

Geliefden, God beproeft ons niet boven mate. De goudsmid kent het vuur, maar hij kent ook de aard van het goud en van het zilver. Het is er Hem niet om te doen Zijn Kerk ten dode toe te kastijden. Hij wil het schuim van het zilver weg doen en Hij wil er iets uit doen voortkomen tot eer van Zijn Naam.

De beproeving van God is nooit redeloos, liefdeloos en nooit doelloos. Dat kan wel eens zo schijnen. Je zou soms medelijden krijgen met Job en je zou boos worden op God. Je zou zeggen: ‘Heere, dat is nu een man oprecht en vroom. Moet er dat nu zo aan toe gaan? Moet hij nu van alles afstand doen?’

Neemt U, Heere, dat nu allemaal weg alleen maar om de duivel te overtroeven? Want, daar ging het toch om?

Ja, het ging om een strijd tussen God en de duivel. De duivel had gezegd: ‘Job vreest U niet voor niets. Nee, U hebt hem rijk gemaakt: hij heeft schatten in overvloed, hij heeft duizenden schapen en beesten, veel kinderen en daarom dient hij U. U hebt Job rijk gezegend en daarom wil Job U dienen.’

‘Welnu’, zegt dan de Heere, ‘als u dat denkt, ontneem Job dan alles wat hij heeft.’

De duivel had gezegd: ‘Dan zal Job U in Uw aangezicht zegenen’ – Dat betekent de zegen geven, afscheid nemen, zoals wij soms onverschillig zeggen: ‘nou, de zegen hoor, bonjour.’

‘Nu’, zegt de Heere, ‘Satan, ga je gang maar.’ We weten allemaal wat er gebeurd is. Gods genade is sterker dan de verzoeking van de satan, maar alleen wanneer we schuilen bij die God.

Dan zal dat vruchten opleveren in ons leven, ‘want die de Heere liefheeft, kastijdt Hij en Hij tuchtigt een iegelijk zoon die Hij aanneemt.’ Dat gaat op verschillende manieren, maar er is geen kind van God dat niet gekastijd wordt. Anders is hij een onecht kind, dan is hij geen kind van God. En God beproeft ons net zo lang totdat we Hem alleen overhouden, op Hem alleen ons vertrouwen stellen.

 

Gemeente, ik weet wel, als we er vóór staan, zeggen we: ‘O God, alstublieft niet. Zoals U Job gekastijd hebt, daaronder kan ik het nooit uithouden…’

Maar ach, met de verzoeking geeft God óók de uitkomst. U kunt er gerust op zijn. De goudsmid houdt zijn goud goed in de gaten, hoor. Daar kunt u zeker van zijn. God zal ons beproeven als wij Zijn kind zijn, we zullen die toets niet kunnen ontgaan. Maar Hij zal ons niet laten verbranden in het vuur van de verdrukking. Hij zal met de beproeving ook de uitkomst geven. Hij zal met ons zijn als we door de rivier gaan, Hij zal in ziekte en rouw, in nood en dood met ons zijn. Dat lezen we in de Bijbel en dat is de ervaring van elk kind van God. ‘In de grootste smarten, blijven onze harten, in de Heer' gerust; ‘k Zal Hem nooit vergeten, Hem mijn Helper heten, al mijn hoop en lust.’

Dan doet God ons zingen in het midden van de ellende. In onze tekst staat het: ‘Gelijk men het goud beproeft en het zal Mijn Naam aanroepen en Ik zal het verhoren.’ Zie, dat is de uitkomst: Dat beproefde volk zal Mijn Naam aanroepen, en Ik zal het verhoren.

 

Hoe gaan we het nieuwe jaar in? Aan welke kant staan we? Hoe leven we? Israël, het volk van God, de wedergekeerden, God heeft ze bewaard. God heeft ze geleid als schapen achter de herder. Zelfs de zwakgelovigen, ze hebben gezongen:

 

            Ik blijf de Heer' verwachten,

       mijn ziel wacht ongestoord;

       ik hoop in al mijn klachten,

       op Zijn onfeilbaar Woord.

 

God wil een volk dat op Hem wacht, ook al blijft de redding nog lang uit. Maar wie de Heere verwacht, zal niet beschaamd worden. Hoe lang heeft Israël niet gewacht op de geboorte van de Messias? Vier-, vijfhonderd jaren zijn voorbijgegaan: ‘Niet één profeet is ons ten troost gebleven.’ Maar er waren er altijd die uitzagen naar de Heere, die wachtten op de belofte die God hun gegeven had, de belofte van de Messias, Die komen zou en Zijn heerlijkheid zou openbaren.

 

Wacht op de Heere. Nee, dat is geen stil zitten, het is een biddend wachten, het is een steunend wachten op Gods getuigenis, op Gods toezegging. ‘Ik blijf de Heer' verwachten, mijn ziel wacht ongestoord, ik hoop in al mijn klachten, op Zijn onfeilbaar Woord.’ Zijn we worstelaars aan de troon van Gods genade, of laten we de zaak maar aan God over en zeggen we: ‘Och, God doet toch met het heer des hemels en met de inwoners der aarde naar Zijn welbehagen, wat kan ik er tenslotte aan doen?’ Dan staat u nog aan de verkeerde kant. Dan hebt u God niet lief dan brandt er vijandschap tegen God, dan wilt u God niet tot Koning over u hebben. Dat doet u maar om van God af te zijn. Maar als God waarde voor u krijgt dan wilt u voor Hem leven. Dan staat er niets in de weg om uw ziel voor God uit te storten. Dan hebt u bij Hem een horend oor en een opmerkzaam hart.

Maar de fout van ons leven is dat we overal naar toe gaan, behalve naar waar we terecht moeten komen, waar God ons wil hebben, waar we zeggen: ‘Toch zal ik op de Heere hopen.’ God wil een verwachtend volk en dan zegt Hij: ‘Ik zal ze verhoren, ze zullen Mijn Naam aanroepen.’ Dat is het enige dat God wil dat overblijft in ons leven. Hij wil dat we zeggen: ‘Genâ, o God, genâ, nu kan niemand mij meer helpen. Nu kan ik mijzelf niet meer helpen, er is geen mens meer die mij helpen kan, maar nu wacht ik op U. Mijn ziel verwacht en ik hoop op Zijn heil.’

 

Gemeente, zó zijn de vromen, zó zijn de oprechten. Ze hebben lege handen, ze hebben een verbrijzelde geest, maar ze hebben Gods Woord, waarin staat: Roep Mij aan in de dag van uw benauwdheid, dan zal Ik er u uithelpen en gij zult Mij eren. Dat is het naakte geloof op de waarachtige beloften van God, zonder dat we iets hebben om God aan te aanbieden. Tot God gaan en zeggen: ‘Ik ben ellendig, arm en naakt, o God, verlos me uit de ellende.’

Kom, ga die weg eens, tracht die weg eens te gaan. Leg u voor Hem neer, met al je zonden en je zorgen, met de leegte van je bestaan, met alles wat verkeerd is in uw leven. God verwacht u, Hij weet wel dat u voor Hem niet kunt bestaan, Hij weet wel dat in u niets is dat uzelf bij Hem aangenaam kan maken. Hij verwacht niets van u, maar zegt: ‘Aan armen uit genâ, Zijn hulpe ter verlossing tonen, Hij slaat hun zielen gâ.’ Dat is de God van Israël. Hij is de God Die Zijn volk verlost: Ik zal het verhoren en Ik zal zeggen: het is Mijn volk en dat volk zal zeggen: De Heere is mijn God.

 

Voor we met enkele woorden van toepassing eindigen, zingen we nog Psalm 44 vers 2:

 

Hun zwaard deed hen dit land niet erven;
Hun arm deed hen geen heil verwerven;
Maar Uwe rechterhand, Uw macht,
Heeft hun dien voorspoed toegebracht;
De glans van ’t Godd’lijk aangezicht
Heeft hen de zege weg doen dragen;
Want Gij omscheent hen met het licht
Van Uw genadig welbehagen.

 

2.  De vrucht van die loutering

 

Geliefden, dat is de vrucht van de loutering, van die zuivering: ‘Het is Mijn volk.’ God baant een pad door de zee zoals bij Farao. Zoals bij Naomi die niets anders meer over had, maar die de losser verwachtte. Zoals Thomas, een afgekeurde discipel, die in ongeloof verkeerde, maar mocht zeggen: ‘Mijn Heere en mijn God.’ Juist dat kruis waar zijn verwachting op te pletter geslagen was: ‘Was Jezus maar niet gestorven, was Hij nog maar bij mij’, juist dat kruis was zijn redding.

Het komt aan op de persoonlijke ervaring van het heil dat God bereid heeft en dan zegt Thomas: ‘Mijn Heere en mijn God.’ Dat zien we zo schoon uitkomen bij de profetieën, ook in dit hoofdstuk van Zacharia: ‘Het is Mijn volk’, en de sluitsteen daarvan is: ‘de Heere is mijn God.’

De satan verzoekt ons met tegenslagen, hij zet ons aan tot ongeloof. Maar Christus beproeft ons niet om ons te laten liggen in onze ellende, maar om het goud van Zijn werk. Zodat we weer zien: God is genadig en barmhartig en groot van goedertierenheid. Hij zegt: ‘Het is toch Mijn volk ondanks alles.’ En dan zegt mijn ziel en uw ziel: ‘de Heere is toch mijn God’.

 

Leeft dat nu in uw hart? Leeft daar iets van in uw hart, ook in de kastijding, ook in de teleurstelling, ook in de tegenslagen, ook in de eenzaamheid, ook in de beproeving? Al zou aan de buitenkant alles goed geregeld zijn, al zou u wat dat betreft nergens over te klagen hebben, maar hier vanbinnen, de band met God, hoe staat het daarmee? Is er een toegang tot God, is er een levende relatie met Hem? Kunt u uw hart kwijt aan God en vertrouwt u uzelf toe aan de Ontfermer? Of hebt u andere goden die u dient? Hebt u uw vertrouwen gesteld op mensenwoorden, op eigen kracht? Maar dan redt u het niet.

 

In onze tekst staat het: de Heere verhoort alleen een volk dat als een ellendig volk tot Hem de toevlucht neemt, en dat volk loutert Hij. Hij zegt: Ze zullen Mij kennen, ze zullen Mijn Naam aanroepen en Ik zal het verhoren, het is Mijn volk en zij zeggen: de Heere is Mijn God. Let wel op de volgorde: God zegt: ‘U bent toch Mijn kind’, en dan zeg ik: ‘Heere, Gij zijt mijn God.’ Dat is het antwoord op de genade van God.

U kunt het weten, hoor. Vertrouwt u zich ook zo aan Hem toe, of gaat u alleen door het leven? Maar die last is u te zwaar. Daar zult u aan ten onder gaan. U kunt het niet redden, ook niet met een beetje godsdienstigheid, ook niet door een dag in de week voor Gods aangezicht te verschijnen en zes dagen uw eigen weg te gaan. U zult het niet redden. Op deze wijze kunt u Gods gunst en Gods genade niet ervaren. Alleen wanneer u uw hart aan de Heere geeft, onvoorwaardelijk, geheel, en uw ziel voor God uitbreidt als een open boek; want wie zijn zonden belijdt en laat die zal barmhartigheid geschieden en die tot Mij komt, zegt God, die zal Ik niet uitwerpen.

Kom, waag het er eens op. Dan is het geen wagen meer, dan is het een gaan door het vast geleide van de Heilige Geest. ‘Heere, U hebt het gezegd, U hebt het gezegd: wie U nederig te voet valt, die zal van U Uw wegen leren. Heere, doe dan gelijk Gij gesproken hebt.’ Dat zijn de geweldenaars die het koninkrijk der hemelen nemen met geweld. Dat is God aangenaam en het is uw ziel tot troost.

 

Kom, jongens en meisjes, wat betekent deze God voor jullie? Heb je Hem lief? Dien je Hem? Ik doe nog een stapje terug. Begeer je Hem lief te hebben? Verlang je Hem te mogen kennen, want Hij laat Zich kennen. Roep Hem dan aan, lees dan in dit Boek, dit enige Boek waarin de Weg in afgeschilderd wordt, in al Zijn graveersels, in al Zijn kleuren, de weg waarin Jezus Christus Zichzelf openbaart als de Verlosser van verlorenen. Het is de moeite waard, want wie in de Schuilplaats van de Allerhoogste gezeten is, die zal vernachten in de schaduw van de Almachtige. Dan wordt het nooit donker, nooit nachtelijk donker. Dan blijft er altijd in het midden van de duisternis een ster van hoop die ons heenwijst naar het Kind in de stal, naar de Zaligmaker aan het kruis, naar de Redder van verlorenen. Jezus zegt: Die Mij vindt, die vindt het leven en die trekt een welgevallen van de Heere. Het is de moeite waard om Hem te zoeken en het is een belofte van God dat wie Hem zo zoekt, Hem zal vinden.

 

Vraag het maar aan allen die naar Hem hongeren en die naar Hem dorsten, die het uiterste van de zoom van Zijn kleed hebben mogen aanraken, die door Hem toegesproken zijn, die in hun nood en ellende bij Hem een toevlucht vonden, die vertroost zijn met de woorden van het Evangelie: Ik ben niet in de wereld gekomen om rechtvaardigen te roepen maar om zondaren te bekeren. Die dat Woord hebben ingedronken als het water des levens en die vrede met God gevonden hebben, die aan Gods hand geleid zijn naar de kribbe en naar het kruis, en die daar hun Borg en Zaligmaker gevonden hebben, Die in onze plaats aan Gods gerechtigheid wilde genoeg doen.

O, dat is een wonder, dat is een nieuw wonder, ook al heb je het duizend keren horen preken. Wie Hem door het geloof aanschouwt, zegt: ‘Ja, dat is mijn Liefste, daar komt Hij, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen. Daar komt Hij. Ik hoor het geruis van Zijn naderende voetstappen. Deze God is mijn God, eeuwiglijk en altoos.’ Dan heb je Hem lief, lief als het Lam Gods dat geslacht is voor de zonde der wereld, ook voor mijn zonden. Dan verlaat je de wereld en de zonde en dan treed je op de weg van het verstand. Dan heb je een Borg, een Leidsman, die je zeker leidt, die je nooit laat verdwalen, de Herder van Zijn schapen. Dan mag Hij met Zijn stok en met Zijn staf je terugroepen – dat kan pijn doen – maar die Hij liefgehad heeft – en daarmee eindig ik – die heeft Hij liefgehad ten einde toe.

 

Amen.

 

Psalm 36 vers 3:

 

Bij U, Heer’, is de levensbron;

Uw licht doet, klaarder dan de zon,
Ons ’t heuglijk licht aanschouwen.
Wees die U kennen mild en goed,
En toon d’ oprechten van gemoed
Uw recht, waar z’ op vertrouwen.
Dat mij nooit trotse voet vertrapp’,
Noch boze hand in ballingschap
Ellendig om doe zwerven!
Daar zijn de werkers van het kwaad
Gevallen in een jammerstaat,
Waarin zij hulp’loos sterven.