Ds. W. Visscher - 2 Kronieken 20 : 12b
Een geloofsbeproeving
2 Kronieken 20 : 12b
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 66:1,4 | |
Lezen : | 2 Kronieken 20: 1-19 | |
Zingen : | Psalm 42:6,7 | |
Zingen : | Psalm 33:10 | |
Zingen : | Psalm 35:13 |
Gemeente, er is onder ons regelmatig veel verdriet. Sommigen hebben misschien aan het graf gestaan, anderen hebben de dood van heel dichtbij gezien, bijvoorbeeld met hun kinderen. Of er zijn andere zorgen in uw leven gekomen. Wat zijn er veel vragen. ‘Op de bodem aller vragen ligt der wereld zondeschuld.’ Maar in Gods huis mogen we luisteren naar Zijn Woord en wat de Heere in alle verdriet en vragen tegen ons zeggen wil.
We gaan bij deze vragen stilstaan door uw aandacht te vragen voor het hoofdstuk dat ons werd voorgelezen: 2 Kronieken 20 vers 1 tot en met 19. We lezen u daaruit het twaalfde vers, het tweede gedeelte:
En wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze ogen zijn op U.
Wij beluisteren in dit tekstgedeelte: Een geloofsbeproeving
We staan stil bij twee gedachten:
1. De geloofsworsteling. Die worsteling zien we in het midden van vers 12: En wij weten niet wat wij doen zullen.
2. Het geloofsuitzien. Dat uitzien vinden we aan het slot van vers 12: Maar onze ogen zijn op U.
Voor alle duidelijkheid wil ik het nog herhalen. Het gaat in dit hoofdstuk om een geloofsbeproeving. We letten daarbij op een tweetal gedachten:
1. De geloofsworsteling.
2. Het geloofsuitzien.
De Heere geve ons aandacht in het luisteren en wijsheid in het spreken, opdat we door het ware geloof zijn Woord mogen verstaan en ook persoonlijk mogen leven vanuit de gedachte: ‘Uw Woord kan mij, ofschoon ik alles mis, door zijnen smaak, en hart en zinnen strelen.’
Het teksthoofdstuk brengt ons ongeveer negenentwintig eeuwen terug in de tijd. We bevinden ons in de tijd van de koningen van Juda. Wij weten dat de Heere eerst koning Saul aan Israël heeft gegeven. Na koning Saul is David gekomen, daarna Salomo. Na Salomo is het rijk van Israël uiteengevallen in een twee- en een tienstammenrijk.
Het Tweestammenrijk heeft enkele Godvruchtige koningen gekend. De voornaamste zal ik u noemen: Josia is de belangrijkste en de meest Godvruchtige; Hizkia en Jósafat zijn twee andere. Het Tienstammenrijk ging op in de kalverendienst en later in de Baälsdienst, waardoor de goddeloosheid hand over hand toenam.
Wij bevinden ons in deze geschiedenis bij één van de koningen van het Tweestammenrijk; dat rijk lag in een gebied rondom Jeruzalem. Jósafat is de zevende koning na Saul die regeert in Jeruzalem. Dit rijk heeft ook goddeloze koningen gekend. Denk maar aan koning Achaz. Wat een verschrikkelijke zonden heeft deze man gedaan. Hij wilde niet naar God luisteren en wilde geen teken ontvangen. Hij gaf om God noch gebod en had afgerekend met de God van Israël. Koning Jósafat daarentegen was een kind des Heeren, want hij deed wat recht was in Zijn ogen. We vinden zijn geschiedenis ook in het bijbel boek 1 Koningen, hoofdstuk 22.
Het boek Koningen legt vooral de nadruk op de wijze waarop de koning regeert en op de maatschappelijke en godsdienstige betekenis daarvan. Het boek der Kronieken, dat ontstaan is in de tijd van Ezra na de Babylonische ballingschap, geeft Gods werk en Zijn daden in het volksleven van Israël weer. Kronieken is een duiding van het leven en werk van de Koningen in het licht van Gods openbaring.
Na de ballingschap kwam een gedeelte van het volk terug in Jeruzalem. Het land en Jeruzalem was verwoest, en de tempel verbrand. Toen beschreef Ezra, geïnspireerd door de Heilige Geest, de geschiedenis van Jeruzalem opnieuw in het boek der Kronieken. Hij tekent dan op hoe de Heere, vanaf de tijd van David, voor Jeruzalem heeft gezorgd. U mag en moet dus het boek der Kronieken lezen als een bemoediging voor het volk van God, in de moeilijke omstandigheden na de Babylonische ballingschap. U moet er ook op letten hoe de Heere regeert en straft. De gehoorzaamheid aan Zijn wetten en geboden wordt gezegend, de ongehoorzaamheid gestraft.
Ook ons teksthoofdstuk is een belangrijk, bemoedigend en onderwijzend hoofdstuk. Ik sta eerst stil bij de eerste dertig verzen. In de eerste vier verzen wordt de nood van het volk en van Jósafat getekend. De gebeurtenissen vinden plaats tijdens een oorlog. Het rijk van Juda wordt overvallen door een drietal volkeren. We lezen in vers 1 over de Moabieten en de Ammonieten, en in vers 10 ook over mensen van het gebergte van Seïr. Dat zijn waarschijnlijk de Edomieten. In ieder geval trekken er drie volken met een grote overmacht op tegen Jeruzalem, waartegen koning Jósafat geen weerstand kan bieden.
Vervolgens lezen we in vers 5 tot en met 12 over zijn gebed en worsteling. Hoe hij met die nood worstelt voor het aangezicht des Heeren. Dat is ook leerzaam voor ons allen. We kunnen met onze nood naar mensen gaan, maar die kunnen ons niet helpen. Jósafat zoekt het echter bij de Heere; hij heeft God hierin nodig. Hebt u de Heere ook nodig in al de noden en de vragen die er zijn in uw leven?
Ten slotte wordt hem in het derde gedeelte, vers 13 tot en met 19 , een belofte gedaan. Er staat een profeet op, Jaháziël. Deze mag in de Naam van God beloven dat de vijanden verslagen zullen worden, en dat de Heere over Zijn volk zal opstaan en waken. Laten we daarbij altijd bedenken dat Israël het volk van de beloofde Messias is. Uit dit volk zal eenmaal het beloofde vrouwenzaad (Gen. 3:15) voortkomen. Het is dus heilsgeschiedenis en God volvoert Zijn Raad.
Hoewel de overwinning nog niet behaald is, zien we in vers 19 dat het volk zich al gereed
maakt om de Heere te loven en groot te maken. Want in de tempel staan de Levieten en de Kahathieten en de Korachieten op om de God van Israël ten hoogste te prijzen. In het slotgedeelte, vers 20 tot en met 30, lezen we dan over de wonderlijke overwinning. Jósafat behoefde niet eens zijn zwaard te gebruiken. De drie koningen kregen onderling onenigheid en hebben elkaar verslagen. Het enige, wat het volk van Israël heeft te doen, is de buit meenemen. God heeft de overwinning gegeven.
Let dus op de volgorde in dit hoofdstuk: eerst de nood, vers 1 tot en met vers 4. Dan het gebed, vers 5 tot en met vers 12. In de derde plaats de belofte bij monde van de profeet, vers 13 tot en met 19. In de vierde plaats de door God geschonken overwinning. Wat is de Heere goed geweest voor Juda en Jósafat. Het geloofsleven van Gods kinderen wordt weliswaar beproefd, maar Jósafat behaalt hier een heerlijke overwinning. Let erop gemeente dat de overwinning door het daadwerkelijke geloof wordt behaald. Los van werkzaam geloof hebben we geen enkele troost in leven en in sterven. Het ware geloof richt zich ook op de almachtige God, die wonderen werkt.
Nu moet ik nog iets zeggen bij dit hoofdstuk. Iets dat voor het lezen ervan en ons persoonlijk leven buitengewoon belangrijk is. Want als we dit hoofdstuk in eerste instantie lezen, dan zou de gedachte kunnen opkomen, dat Jósafat wordt bestraft. Hij heeft verkeerde dingen gedaan, zoals vriendschap onderhouden met Achab.
Er staan inderdaad in de Bijbel hoofdstukken, waarin we lezen dat de Heere heel duidelijk een concrete zonde bestraft. Denk maar eens aan David. Hij heeft zijn zoon Absalom verloren vanwege zijn zonde met Bathséba en Uria. Dat was Gods kastijding in zijn leven. Dit kan bij Gods kinderen; maar ook bij zondige mensen. Denk aan koning Achab, die de Baäls diende en daarvoor werd bestraft. Een duidelijke zonde of een zondig leven wordt in de Bijbel bestraft; in de tijd, of straks in de eeuwigheid. Laten we dat goed onthouden.
Nu zouden we de vergissing kunnen begaan, dat het in ons teksthoofdstuk in de eerste plaats gaat om de bestraffing van Jósafat. Maar dan lezen we dit hoofdstuk niet goed. Het gaat om iets anders, en dat moeten we bij de uitleg van onze tekst scherp onderscheiden.
De Heere kan bestraffen vanwege de zonde, maar ook beproeven. We lezen dat bij Abraham in Genesis 22, als hij Izak moet offeren. Of van Jozef wanneer hij in de put terecht komt en als slaaf naar Egypte wordt verkocht, en zeven of misschien wel dertien jaren als een slaaf, als een afgedankt mens, leeft in Egypte. Ook van koning David, toen hij moest vluchten voor Saul. Er zijn geen zonden van David direct aanwijsbaar, maar het was een oefenschool van de Heere in zijn leven. Zo zijn er talloze andere voorbeelden in de Bijbel.
Aan het einde van zijn regeringsperiode, in het jaar achthonderd vijftig voor Christus, wordt Jósafat door God ernstig en indringend beproefd. Waarom doet de Heere dat? Uit lust tot plagen? Nee, de Heere doet dit om het geloof van Zijn kind te oefenen. Om Abraham, Jozef, David en Jósafat te versterken en te bekwamen in hun ambt. De Heere doet het met wijze bedoelingen. Laten we bedenken dat er een verschil is tussen de schenking en de oefening van het ware geloof. Het ware geloof wordt geschonken in de wedergeboorte. Maar Gods kinderen hebben aan de schenking niet genoeg. Het komt voortdurend op de beoefening aan. Comrie schreef er ooit een heel boek vol preken over. En eigenlijk staat de Bijbel vooral vol met mensen die door de Heere geoefend worden. De Psalmen zijn daarvan een duidelijk bewijs. We mogen onszelf wel de vraag stellen wanneer we voor het laatst het geloof hebben geoefend. Het geloof wordt ook beproefd.
God wil als het ware tegenover de duivel en de goddelozen laten zien: Dit is de kracht en de betekenis van het ware geloof. Zien jullie hoe krachtig Mijn werk is? Hoe heerlijk Mijn werk schittert? Want het geloof is een gave die de wereld overwint. Dat brengt de Heere hier aan het licht.
De Heere doet dit ook vandaag nog in het leven van Zijn kinderen. Wat houden we over, gemeente? Hebt u het al geleerd in uw leven, dat mensen u niet meer konden helpen? Dat u uzelf niet meer kon helpen, en dat u naar de hemel opzag en zei: In den hemel is mijn Getuige (Job16:19).
Dan houd je God alleen maar over. Want met U, zegt David, loop ik door een bende, en met mijn God spring ik over een muur (Ps.18:30). U voelt wel aan dat dit iets is wat de Heere Zijn kinderen leert in de stilte, en in de verborgenheid. Als je dan dit hoofdstuk nog een keer gaat lezen, dan ontroert het je diep. Wat een Goddelijke wijsheid en leiding ligt er dan in dit hoofdstuk. Zo komen we bij het eerst punt:
- De geloofsworsteling
We kunnen het hele hoofdstuk niet vers voor vers doornemen; dat zou te veel tijd vergen. Als we ons nu beperken tot het twaalfde vers, het tweede gedeelte, dan wordt de hele geloofsworsteling van Jósafat in deze ene zin samengevat: Wij weten niet wat wij doen zullen. Die geloofsworsteling is in het leven van Gods kinderen een bíddende worsteling. Dit gebed begint in vers 6: En hij zeide: O Heere, God onzer vaderen. Het gebed eindigt in vers 12.
Het kan een openbaar gebed zijn in de tempel, of in de stilte. Maar denk erom, gemeente, geloofsworstelingen zijn geen dingen die we met elkaar bespreken, maar vinden plaats tussen de Heere en onze ziel.
God heeft in de eerste plaats Zijn Woord gegeven om tot ons te spreken, en ten tweede het gebed om onze nood bij Hem bekend te maken. Het gebed is niet bedoeld om aan de Heere te vertellen hoe Hij een mens moet bekeren. Of wat de goede Bijbelse leer is; om over andere mensen te praten, maar om onze nood, onze zorgen, onze pijn en moeite aan God bekend te maken. Het is ook niet de bedoeling dat we in het gebed gaan preken. Een goede regel voor het gebed is het Onze Vader, wat de Heere aan Zijn kerk heeft geleerd.
God wil het gebed ook gaarne horen. Hij wil luisteren naar het gepiep van een zwaluw en naar het gekir van een duif. Of naar wat de tollenaar in de tempel uitriep: O God, zijt mij zondaar genadig (Luk.18:13).
Een gebed hoeft niet lang te zijn, hoewel het wel regelmatig en zorgvuldig moet gebeuren. Het hoeft ook niet mooi te zijn. Kent u die schreeuw uit de diepten naar God?
In de tweede plaats staat er: Wij. Dat is meervoud, en persoonlijk. Want de worsteling is persoonlijk. Er zijn mensen die voortdurend spreken in de derde persoon: ‘hij’ en ‘zij’. Maar geloofsworsteling betekent: ‘ik’ en ‘wij’. ‘Wij hebben God op ’t hoogst misdaân, wij zijn van ’t heilspoor afgegaan.’ Dan zijn we niet meer bezig met anderen; maar met onze eigen nood, onze kinderen, ons huwelijk en onze ziel. Om die zorgen bekend te maken aan de hoge God. Wij is ook meervoudig. Als we onze eigen nood kennen zouden we die van anderen, bijvoorbeeld onze kinderen, niet bekendmaken aan Gods genadetroon?
Jósafat staat hier als koning, de gezalfde des Heeren. Hij spreekt in de wij-vorm. Hij wijst daarmee op zichzelf, ook op de priesters, de Levieten, de tempelzangers, de profeten en al het volk in de tempel. Wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze ogen zijn op U.
Hebt u ook weleens zo geworsteld? Of bestaat uw gebed alleen maar uit woorden, die u al vele malen hebt uitgesproken, maar waarin geen geest is en het persoonlijke totaal ontbreekt? Om die gebeden is God niet verlegen. De Heere kan zelfs het gebed niet horen. We lezen in 1 Sam. 8:18 dat de Heere zegt Ik zal u ten dien dage niet verhoren.
En dan nog iets. Als we in vers 12 lezen: ‘wij weten niet wat we doen zullen’, dan is dat belangrijk. Hier belijdt Jósafat zijn onkunde en zijn onmacht. Is hij dan echt helemaal machteloos? Loopt het dan zo’n vaart? Had hij dan geen leger? Waren de muren van Jeruzalem dan niet sterk? Had hij niet allerlei burchten gebouwd? Zou hij geen overeenkomst kunnen sluiten met Egypte om die drie koningen te verslaan? Hij kan het volk toch moed gaan inspreken? Er zijn toch talloze mogelijkheden? Gemeente, van dit alles lezen we niets.
Natuurlijk mogen we de middelen gebruiken, bijvoorbeeld bij ziekte. God wil die ook zegenen, maar laten we daarop niet vertrouwen. Het is de Heere alleen, Die we nodig hebben.
Jósafat weet het niet meer. Het is een heilige onwetendheid. Het is een belijdenis die voortkomt uit een levend geloof. Bedenk, dat alleen dan onze beden en zuchten waarachtig zijn voor God. Sommige mensen zeggen dit vanuit een doffe berusting. Maar dat wordt hier niet bedoeld. Het is een belijdenis aan het adres van de hoge, de heilige en de almachtige God. Aan de God van Abraham, Izak en Jakob. ‘Heere, het is onmogelijk aan onze kant.’
Kent u ook die totale onkunde en machteloosheid in uzelf? Als het gaat over uw kinderen, de toekomst, uw eeuwig welzijn? Weet u het ook weleens niet meer? Weet u, als God met Zijn genade in ons leven komt, dan zeggen we niet: ‘Nu weten we het allemaal.’
Paulus had veel onderwijs gekregen van Gamáliël en kon bij wijze van spreken het hele Oude Testament uit zijn hoofd opzeggen. Maar wanneer Koning Jezus in zijn leven komt, is het eerste wat hij zegt : Wie zijt Gij, Heere? (Hand.9:5).
Wanneer Nicodémus bij de Heere Jezus komt, en zegt: Wij weten (Joh.3:2), dan valt de Heere hem in de rede. Hij moet opnieuw geboren worden anders zal hij de verborgenheden van Gods rijk niet verstaan. . Nicodémus, nu moet je eerst iets anders leren. Je denkt dat je heel veel weet, maar je moet opnieuw geboren worden. Wanneer je nu al die eigen inzichten niet laat varen, dan zul je het Koninkrijk der hemelen niet zien en het nooit binnen gaan..’
Gemeente, jongeren, zijn jullie ook zo onwetend? Nee, ik bedoel het niet kinderachtig, of oppervlakkig. Ook niet omdat het aardig klinkt. Maar dat je niet meer weet hoe het nu verder moet. Dat u of jij een diepe, diepe onkunde gewaar wordt in uw hart: Hoe moet ik nu ooit met God verzoend worden?
En ten slotte nog iets. Jósafat zegt: Wat wíj doen zullen. Hij belijdt niet alleen zijn onwetendheid, maar ook zijn onmacht. We kunnen praten, nadenken, iets bouwen of maken, of afbreken, enzovoort. Zeker in het gewone leven hebben we de plicht om ijverig te zijn en ons werk te verrichten. Maar in het geestelijke komt er een tijd in ons leven, wanneer de Heere ons beproeft, dat we het niet meer weten en niet meer kunnen. Alles valt ons uit handen. We zitten met Jozef in de put. Dan hebben wij geen verweer in die enorme strijd.
Vielen u de wapens weleens uit de handen? Kent u het plekje, waar het hopeloos werd? Hebt u die plaats niet alleen voor het eerst, maar ook opnieuw leren kennen? Want denk erom, in de geloofsworsteling gaat het over een kind des Heeren. Het gaat niet over godsdienstige mensen in het algemeen. Nee, Gods kind leert zijn onkunde kennen, maar ook zijn geestelijk gebrek en onmacht, en dat er in hem of haar geen goed woont.
U zegt wellicht: ‘Dit gaat toch wel erg ver.’ Lees dan Romeinen 7 vers 14 en 15, waar de grote apostel Paulus vijfentwintig jaar na zijn bekering zegt: Maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. Want hetgeen ik doe, dat ken ik niet, want hetgeen ik wil, dat doe ik niet. Hebt u dit persoonlijk mogen leren?
Wij weten niet wat wij doen zullen. Niets meer kunnen. Met lege handen voor God staan, al onze inspanningen baten niet. Ze kunnen God niet behagen. De Heere leert dit Zijn kinderen in de beproeving van het geloof en op de leerschool van genade. Steeds dieper en verder, totdat de Kerk, wat zal dat een wonder zijn, mag behouden worden uit enkel genade door Christus Jezus die het alles en alleen heeft gedaan. Want laten we dat ook met kracht en nadruk onderstrepen: de geestelijke onmacht is niet een rustig en passief bezit. Het is iets wat uitdrijft naar Christus, de Zaligmaker die volkomen zaligmaakt. O, wat een rijkdom en macht ligt er in Hem die in de wereld kwam om zondaren zalig te maken. Weet toch geliefden dat het ware geloof alleen daarom kan en wil zien. Alles buiten Christus heeft voor God geen enkele waarde en kan de ziel niet rustig maken. De Heere geeft geheiligd onderwijs. Want Gods kinderen leren aan deze zijde van het graf: Wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze ogen zijn op U.
Onze tweede gedachte, maar eerst gaan we zingen uit Psalm 33, vers 10:
Zijn machtig’ arm beschermt de vromen,
En redt hun zielen van den dood;
Hij zal hen nimmer om doen komen,
In duren tijd en hongersnood.
In de grootste smarten
Blijven onze harten
In den Heer’ gerust;
‘k Zal Hem nooit vergeten;
Hem mijn Helper heten,
Al mijn hoop en lust.
De geloofsbeproeving van Jósafat, en in de tweede plaats:
- Het geloofsuitzien
Maar onze ogen zijn op U. Gemeente, nu krijgt het tweede gedeelte van onze tekst onze aandacht. Dan valt het op dat Jósafat zichzelf niet kan helpen, en ook zijn volk niet. Maar ook dat hij door het geloof uitroept, en de mensen in de tempel hebben dit gehoord: Onze ogen zijn op U.
Met onze ogen kijken we en nemen dingen waar. De ‘ogen’ kun je ook zinnebeeldig gebruiken, en dan betekent het: Waarop richt zich onze verwachting? Waarheen gaat ons verlangen uit? Wij kunnen verlangen naar mensen, maar hier horen wij het verlangen naar de levende God. Verlangen naar de God van Abraham, Izak en Jakob. De Heere, zo wordt Hij hier genoemd, de IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL (Ex.3:14).
De samenstellers van de kanttekeningen merken bij de woorden ‘onze ogen’ nog iets op, waarmee ze willen onderstrepen dat dit belangrijk is. Ik lees u kanttekening 22: ‘Dat is, wij vertrouwen op U en verwachten Uw hulp’. Ze voegen er de volgende drie teksten bij:
Psalm 25 vers15: Mijn ogen zijn geduriglijk op den Heere, want Hij zal mijn voeten uit het net uitvoeren.
Psalm 123 vers 2: Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren, gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouwe, alzo zijn onze ogen op den Heere onzen God, totdat Hij ons genadig zij.
En Psalm 141 vers 8: Doch op U zijn mijn ogen, Heere Heere, op U betrouw ik, ontbloot mijn ziel niet.
Gemeente, het gaat in de tweede gedachte om het geloofsuitzien van de Kerk des Heeren, van koning Jósafat als de gezalfde des Heeren. In de tempel mag hij, terwijl hij ziet op de grote nood waarin het volk verkeert, zijn ogen opheffen naar de hemel. Zoals we dat lezen in Psalm 121 vers 1: Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal. En bedenk daarbij gemeente dat geloofsuitzien in het Oude Testament altijd en steeds weer betekent een uitzien naar de beloofde Christus. Het gaat om dat komende vrouwenzaad. Het gaat om het Lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt. Kijk, dit is de kern van onze tekst die de Heere laat opschrijven.
Wanneer we eens goed letten op de woorden van onze tekst, wat is dan het karakter, het eigenaardige van het geloofsuitzien van koning Jósafat?
Eerst valt het woordje ‘maar’ op. Dit duidt een tegenstelling aan. Jósafat heeft eerst iets gezegd over zichzelf, daarna over de andere mensen in de tempel en het hele volk van Israël. Het woordje maar is het wonderlijke wat altijd aan het geloofsuitzien verbonden is. Het komt niet uit onszelf op, maar het is een wonder van Gods genade. De Heere, de getrouwe Verbondsgod, oefent in de tempel het geloof van Jósafat. Dat geloof richt zich niet op de zichtbare dingen maar op de onzienlijke God, Die de hemel en de aarde heeft geschapen en nooit zal laten varen het werk dat Zijn hand begon.
Want denk erom: genade is een wonder. En het blijft steeds een wonder, dat God nog wil omzien naar zondige mensen. Ook wanneer, in de gebrokenheid en ellende, alles ons uit handen valt, en we dan God mogen overhouden.
Maar onze ogen zijn op U. Waar zullen we anders naartoe gaan? Hier, in de tempel, wordt het beoefend en horen we iets van het wondere geheim van Gods genade. Een nietig mensenkind mag bij die grote God aankloppen op de deur der genade, en hij krijgt antwoord vanuit de hemel. Het is een geheim dat de Heere leert aan allen die Hem vrezen, en lief hebben gekregen. Er blijft maar één ding over. Dat is het wonder van het ‘maar’, en van Gods ontferming in Christus Jezus, onze Heere.
Laten we dat in de eerste plaats onthouden als we de tekst vandaag en deze week nog eens opnieuw lezen: Het komt niet bij mij vandaan, niet uit mijn of uw woorden of uit uw hart vandaan.
Veel mensen zeggen: ‘Ik voel dit of dat. Ik heb dit of dat.’
Dat moeten we allemaal verliezen. Er blijft maar één ding over en dat is God drie-enig die Zich in Zijn Christus openbaart. We moeten met heel ons schuldige bestaan bij Hem schuilen, zodat Hij alleen overblijft.
Het komt van de andere kant! Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden,, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden (2Kor.8:9). Het komt vanuit het wonder van Gods welbehagen.
Wat bidt Jósafat nu, waarom schreeuwt hij? Roept hij de mensen in de tempel toe: Kom, jullie moeten me helpen? We moeten zwaarden aanschaffen en op de muren gaan staan, want de vijanden komen eraan? Onze ogen zijn op onze zwaarden, ons vertrouwen op de Egyptenaren en de Assyriër? Die zullen ons helpen en zo wordt Jeruzalem bevrijd?
Gemeente, ik lees er niets van. Misschien zegt u wel: Ik heb nog een leger hulpmiddelen en mensen die me terzijde staan. De één zegt er dit van, en de ander dat.
Maar Jósafat heeft niets!
Onze ogen zijn op U. Onder U moet u een streepje zetten. Het is slechts een enkele hoofdletter in onze tekst. Wie is die U, Die in dit gebed wordt aangesproken en over Wie Jósafat voortdurend spreekt?
Dat lees ik in vers 6: O, Heere, God onzer vaderen. Hij is de God van het braambos uit Exodus 3:14. De God Die Israël uit Egypte heeft verlost en gezegd heeft: ‘IK ZAL ZIJN DIE IK ZIJN ZAL. Ik zal niet laten varen het werk, dat Mijn hand begon. Ik ben de Getrouwe.’
Denk toch niet dat deze God zal liegen, en Zijn kinderen in de steek laat op het moment dat het er werkelijk op aankomt.
Het adres in deze worsteling is de God van de Bijbel, de Drie-enige God. God de Vader wil in Zijn welbehagen en gunst omzien naar Jósafat en verloren mensen. Hij doet dit ook vandaag nog, dwars door alle zonde en opstand heen. Hij is de God, Die Zijn Zoon naar deze wereld zond en in de kribbe van Bethlehem heeft geopenbaard: Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe (Joh.3:16).
Hij voert in deze wereld Zijn welbehagen uit, dwars door alle zonde, opstand en vijandschap heen. Hoewel Hij Zijn kinderen beproeft, en als ze zondigen kastijdt. Hij houdt de schuldigen geenszins onschuldig. God ziet de zonde nooit door de vingers, maar Hij zal ze straffen en de zonde vergelden. Want God is rechtvaardig en heilig, maar Hij wilde in Zijn genade naar deze wereld omzien. En de Kerk des Heeren mag weten: Want deze God is onze God, eeuwiglijk en altoos (Ps.48:15).
Gemeente, jongeren en ouderen, tot Wie moeten we anders heengaan? Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere (Ps.4:7). God is in Christus het Voorwerp van het ware geloof en elke oprechte geloofsworsteling. Als we die gezegende God en Vader in Christus niet ontmoeten, dan houden we hooguit wat bevindingen en ervaringen over. Hebben we God niet ontmoet, dan hebben we geen grond voor de eeuwigheid. Dan hebben we geen rustplaats voor het hol van onze voet.
Ja, God is door de zonde vertoornd. Geen mens kan bestaan voor God. Maar, er werd een kruis in deze wereld opgericht. Aan het kruis op Golgotha heeft de Zaligmaker gehangen en betaald. Tot de laatste druppel toe heeft Hij Zijn bloed gegeven, en Zijn leven uitgestort in de dood. Opdat daar verzoening teweeg werd gebracht. Buiten Christus is God een verterend Vuur en een eeuwige Gloed bij Wie niemand wonen kan. Want onze God is een verterend Vuur (Hebr.12:29). Weet dat alleen en uitsluitend in Christus God genadig wil en zal zijn. Weet dat Hij de schoonste van alle mensenkinderen is. O, weet toch dat Hij een volkomen gewillige Zaligmaker is. Hij kwam om zondaren zalig te maken. Christus heeft Zichzelf vernederd. Hij heeft volkomen voor de zonde betaald. Hij riep uit: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Matth.27:46). Geen enkel ogenblik heeft Hij gewankeld. Om te betalen is Hij de weg gegaan van de kribbe naar het kruis. En nu is er in Christus, Die verzoening teweeg heeft gebracht, genade voor de grootste der zondaren en wordt de grote en heilige God weer verenigd met een verloren Adamskind. Dat is genade. En daarom kan Hij zeggen: Genade, genade zij denzelven (Zach.4:7).
Kent u dat geheim? Is Hij wel eens gaan schitteren voor uw ogen? Onze ogen zijn op U. Onze ogen dat ziet op de oefening van het ware geloof. Het ziet op het ook der ziel. Hebt u Die gezegende Middelaar nodig gekregen? Kon u geen rust vinden in de nood van uw leven, in de beproeving, dan alleen in Hem, Die Zijn leven wilde geven tot een rantsoen voor velen?
Met minder kan het niet! We zijn op reis naar de eeuwigheid. Als we straks voor God staan, dan kunt u bij wijze van spreken uit uw koffer halen wat u wilt, uw lidmaatschap van de kerk, uw keurige levenswandel, en noem maar op – maar het deugt niet voor God!
Er is maar één ding waarin God een welbehagen heeft. Dat is het werk van Zijn Zoon, van de Christus der Schriften, de Zaligmaker der wereld. Van allen die in Hem zijn, horen wij de apostel zeggen: Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen die In Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest (Rom.8:1).
Het uitzien van het geloof bestond uit drie dingen hebben we gezien: een wonder (maar), de inhoud (op U) en de aarde: onze ogen. Onze ogen dat maakt het persoonlijk. Datg wijst op het ware geloof.
Onze ogen… Hier worden niet onze ogen in algemene zin bedoeld. Nee, het gaat in onze tekst over onze persoonlijke ogen. Wat wil dit zeggen?
Wel, Jósafat staat daar niet als een neutraal iemand. Hij zegt niet: ‘Ja, ik bid dit wel, maar ik heb er zelf geen deel aan. Ik vind het allemaal maar moeilijk.’
Dan zou Jósafat meepraten met de generaals en de mensen die zeggen: ‘De omstandigheden zijn erg moeilijk. De Moabieten zijn zo sterk. Laten we maar hopen dat de Heere helpt.’ Dit is te algemeen, het heeft geen grond in de Schrift en het werk van Gods Geest wordt erin gemist.
Nee, er staat onze ogen. Onze betraande, worstelende, en uitziende ogen. Ogen die hunkeren naar God. Ogen met geestelijk licht, omdat ze zijn aangeraakt door de Heilige Geest. Ze hebben steeds opnieuw de Heere nodig. Dat komt nu in de geloofsworsteling bij Jósafat zo helder openbaar. Dit is het karakter van het geloofsuitzien van Jósafat. Het is niet zomaar wat redeneren of het aaneen rijgen van verhalen. Nee, het is levende werkelijkheid, iets dat het gehele geloofsleven doortrekt. Het gaat om de oefening van het ware geloof. Bedenk dat de troost van het Evangelie zeer nauw verbonden is met de oefening van het ware geloof. De gave van het ware geloof is onmisbaar, maar bedenk dat die gave in Gods volk tot oefening komt. Wanneer heeft u voor het laatst het ook op Gods Lam mogen slaan. Ga dit toch na in uw leven.
De Heilige Geest leert dit geloofsuitzien in twee zaken. In de eerste plaats: Van onze kant deugt het nooit. En dat is zo hopeloos, dat er bijna geen woorden voor te vinden zijn. Ik, ellendig mens, voor het eerst en opnieuw. Maar diezelfde ogen worden nu gericht om de boodschap van Gods genade, van het Evangelie, te mogen aanschouwen. Hier weidt mijn ziel met een verwonderend oog.
Wanneer dit gezien wordt, en als de Zaligmaker wordt omhelsd en aangenomen, dan zingt het in het hart: Hier weidt mijn ziel met een verwonderd oog. Dan zie je de oude Simeon huppelen door de tempel, Anna gaan door Jeruzalem en Abraham Ur der Chaldeeën verlaten. Ruth doet de heerlijke keuze op de grenzen van Moab. Want Ruth heeft gezien wat in Israël te krijgen is; vergeving bij God in Christus voor schuldige mensen. Dan zien we Mozes gaan, die liever verkoos met het volk van God kwalijk behandeld te worden dan een tijdlang de genietingen van de wereld te hebben.
Kent u ook dat persoonlijke geheim? Praat toch niet altijd in het algemeen. Vertel ook eens wat er leeft in uw hart. Of als u uit eigen ondervinding misschien bij de kribbe hebt gestaan, en het Woord van God in Zijn kracht hebt mogen leren kennen. De bevinding dat God wilde omzien naar zo één als u was. Het behaagde de Heere, schrijft Paulus in Galaten 1 vers16, Zijn Zoon in mij te openbaren. En waar Christus zich openbaart, daar wordt Hij ook door het geloof aangenomen. Anders heeft Hij zich niet geopenbaard.
Vele jaren na zijn bekering ontmoet de heilige schrijver Lukas Zachéüs. Dan vraagt hij: Vertel eens, hoe heb je de Heere Jezus leren kennen? En dan antwoord Zachéüs met deze opmerkelijke zin van de Zaligmaker: Zachéüs, haast u en kom af; want ik moet heden in uw huis blijven (Luk.19:5). Die tollenaar uit Jericho is nooit meer vergeten dat die grote Koning hem heeft opgezocht, en dat hij in de boom zijn Zaligmaker heeft aanschouwd. En hij haastte zich en kwam af, en ontving Hem met blijdschap (Luk.19:6).
Ik denk ook aan de kamerling: Want hij reisde zijn weg met blijdschap (Hand.8:39); de blindgeborene aan wie Jezus vraagt: Gelooft gij in den Zone Gods? Hij antwoordt dan: Ik geloof, Heere (Joh.9:35,38). Dat leert de Heere Zijn kinderen in het strijdperk van dit leven. Ze gaan de gekomen Christus belijden.
Het wonder, het adres, en het persoonlijke. Het woordje ‘maar’ is het wonder. Het adres is ‘U’, de Verbondsgod. ‘Onze ogen’ duiden op het persoonlijke, het ware geloof in beoefening. Daarmee is de bedoeling van onze tekst helder.
Het hoofdstuk gaat echter nog verder. We ontmoeten dan nog een profeet: Jaháziël. Deze zegt tegen Jósafat: ‘God heeft u gehoord.’ De vijanden worden verslagen, want de Heere staat in voor de overwinning. Het geloof overwint de wereld.
Hoe heeft dat geloof dan overwonnen?
Eerst is er de belofte; daarin heeft Jósafat zich verblijd. Vervolgens vindt de daadwerkelijke overwinning plaats (vanaf vers 20). De Heere heeft het waargemaakt. De Heere is een belovend en een vervullend God. Zo was het bij Jósafat en bij al Gods kinderen. Hij is de Waarmaker van Zijn Woord. Hij zal niet laten varen het werk dat Zijn hand begon.
De geloofsbeproeving van Jósafat: we zagen een geloofsworsteling en een geloofsuitzien.
Gemeente, welke boodschap ligt er dan voor u in? Kent u die beproeving en dat leven niet? Als dat niet het geval is zegt de Heere: Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden (Ef.5:14). De eeuwigheid is heel dichtbij. Zoekt den Heere en leeft (Amos 5:6).
Keer op keer worden er in de Bijbel, bij monde van de profeten, en ook door de Heere Jezus Zelf, dode mensen aangespoord om de Heere te zoeken. Wij prediken het Evangelie met bevel van bekering en geloof; niet meer, en niet minder.
Wie u dan ook bent, we prediken u de beloften van het Evangelie met bevel van bekering en geloof. En wee degenen die deze belofte naast zich neerleggen; want dat is de ergste zonde. Maar wonder van genade als we de belofte mogen omhelzen. Zult u erover nadenken?
Is het al de grote vraag in uw leven? Gaat u eronder gebukt en worstelt u ermee? Als u daarop ontkennend antwoordt, dan bent u niet zomaar klaar met wat oppervlakkig of rechtzinnig redeneren. Dan hebt u de Heere Zelf nodig. Zult u het onthouden? Hij is de God van Zijn Woord. Hij, Die dat Woord toepast.
Houd u aan dat Woord. Leef erbij. Vraag of de Heere dat ook wil bekrachtigen in uw leven, en dat u niet gaat dwalen in mensenwoorden en gedachten, maar het houdt bij: ‘Uw Woord kan mij, ofschoon ik alles mis.’
Mag u door genade er iets van kennen en weten, wat de Heere wil schenken aan degenen die Hem vrezen? Jósafat was al oud geworden en werd opnieuw beproefd. Abraham werd beproefd, David werd beproefd. Dan komt het goud van het geloof op het allerheerlijkst naar voren. Waarom? Omdat u zo’n godzalig mens bent? Omdat u beter bent dan anderen?
Nee, hoe meer de Heere Zijn genade gaat verheerlijken en hoe groter Christus wordt in ons leven door het ware geloof, des te dieper gaan we onszelf schamen en verootmoedigen voor Zijn aangezicht.
Paulus zegt in Filippenzen 3 vers 8: Ik acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, mijn Heere. En in Efeze 2 vers 14: Want Hij is onze Vrede. Hij alleen, Christus de Zaligmaker, de Gekruisigde en de Opgestane, Hij is het Leven en in Hem ligt de grondslag voor de Kerk, van nu aan tot in der eeuwen eeuwigheid.
Amen.
Slotzang.
Psalm 35 vers 13:
Laat vromen, juichend t’ allen tijd,
Om mijn gerechtigheid verblijd,
Dien lust, dien ijver nooit bedwingen;
Maar zeggen, onder ’t vrolijk zingen:
‘Verheerlijkt zij de hoogste God;
Hij schenkt Zijn knecht een vreedzaam lot!’
Dan meldt mijn tong, met diep ontzag,
Uw recht, Uw lof den gansen dag.