Ds. C. Harinck - Genesis 1 : 28
De scheppingsopdracht
Genesis 1 : 28
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 19: 1 | |
Lezen : | NGB art. 4 en Apostolische Geloofsbelijdenis | |
Lezen : | Psalm 48: 6 | |
Zingen : | Genesis 1: 26 – 3 en Psalm 8 | |
Zingen : | Psalm 8: 1, 3 en 4 | |
Zingen : | Psalm 81: 13 | |
Zingen : | Psalm 104: 17 |
Gemeente, er heerst in de wereld grote zorg, niet alleen over de corona-epidemie, maar vooral ook over het klimaat. De laatste klimaattop heeft daar ook weer aandacht aan besteed. Helaas hebben we de Naam van God toen niet gehoord, maar in ieder geval zijn er in de wereld zorgen over het klimaat. De luchtvervuiling en de uitstoot van stikstof veranderen ons klimaat. De ijskap op de Noord- en de Zuidpool smelt. Het water zal stijgen, misschien wel tot een zeer gevaarlijke hoogte. De aarde is vervuild, de mens is bezig, zegt men, om de aarde onbewoonbaar te maken. Dat maakt de mensen ongerust.
Maar hoe moeten wij als christenen daarover denken, hoe moeten wij daar tegenover staan? Daaraan wil ik in deze dienst aandacht besteden en de aandacht vestigen op twee teksten:
Genesis 1: 28
En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt.
Genesis 2: 15
Zo nam de HEERE God den mens en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen en dien te bewaren.
Het gaat in deze beide teksten over de scheppingsopdracht.
Er zijn drie hoofdgedachten, eigenlijk zijn het drie werkwoorden:
1. een opdracht om te regeren in Gods naam;
2. een opdracht om de aarde te bouwen en te bewaren;
3. het falen van de mens.
1. Een opdracht om te regeren in Gods naam
Het boek Genesis is ‘wording’. Het vertelt ons hoe de dingen zijn geworden. Eén woord verklaart dit: de dingen zijn geschapen. Dat is: uit het niet voortgebracht. God heeft de schepping uit het niet voortgebracht. Hij is de Schepper.
Een andere vraag is: voor wie is de aarde geschapen? Het antwoord is: voor de mens. Dat blijkt uit de scheppingsdagen. Pas op de zesde dag wordt de mens geschapen. Eerst maakt God de woonplaats helemaal gereed en als dat klaar is, schept God de mens. We lezen in Genesis 1:26: En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis. We lezen daar het meervoud ‘Ons’. Dat herinnert ons aan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Maar er wordt hier ook gezegd dat er overleg is geweest tussen Vader, Zoon en Heilige Geest. Ze hebben beraadslaagd hoe Zij de mens zouden maken.
Tot hiertoe spreekt God alleen: Daar zij licht en daar was licht (Gen.1:3), daar zij uitspansel en er was een uitspansel, daar zij scheiding tussen water en droog, en er was een scheiding.
Maar nu komt God toe aan het scheppen van de mens. Nu wil Hij de kroon op de schepping zetten en gaat Hij bij Zichzelf te rade. God beraadt Zich. De Drie-enige God beraadt Zich: hoe moet die mens er uitzien? Wat voor schepsel moet dat worden? Hij besluit: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis (Gen.1:26). De mens moet een gelijkend beeld van Ons zijn.
Het beeld van een persoon is de persoon zelf niet, maar het lijkt er op. Wanneer een beeldhouwer de opdracht krijgt een beeld te maken van koning Willem Alexander, dan moet dat beeld op Willem Alexander lijken, maar het is Willem Alexander niet. Zo is de mens een gelijkend beeld van God. Hij lijkt dus op God. Hij is niet zelf God, hij lijkt op God, vooral wat betreft zijn geestelijke vermogens. Hij bezit kennis om de geschapen wereld te kennen, echt te kennen. Dat blijkt ook uit de naamgeving van de dieren door Adam. Hij was daartoe in staat en hij bezit de gerechtigheid om als koning rechtvaardig over de schepping te regeren. Hij bezit heiligheid om een relatie te kunnen hebben met een heilig God en onbevreesd tot God te kunnen naderen. Dat maakt de mens uniek: hij vertoont het beeld van zijn Schepper.
Velen zeggen dat de mens een veredeld dier is en dat wij afstammen van de apen. Maar wat is er een groot onderscheid tussen mens en dier. Er is nog nooit een dier geweest dat de Mattheüs Passion kon componeren en er is nog nooit een dier geweest dat de Nachtwacht kon schilderen.
God zette de mens in de hof van Eden. Eden betekent ‘geluk’; dus in de hof van geluk. Een prachtige plaats, een tuin van grote pracht en vruchtbaarheid, doorsneden door twee rivieren die de hof bewaterden. God stelde de mens aan als koning over de schepping. Dat lezen we in Genesis 1:26: …..en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels, en over het vee en over de gehele aarde, en over al het kruipende gedierte dat op de aarde kruipt.
Heerschappij gaf de HEERE God aan de mens en heerschappij doet ons aan een koning denken. Die heeft heerschappij. Misschien heb je weleens een plaatje uit India gezien met een grote olifant die een hele dag zwaar werk verricht. Een kleine jongen bestuurt die olifant en dat beest gehoorzaamt. God heeft de mens dus macht gegeven. Alles is aan de mens onderworpen en daarmee is de mens onderkoning van God op aarde geworden. Hij mag in de Naam van God over het geschapene regeren. Wat een hoge plaats heeft God de mens gegeven.
In Psalm 8 lezen we daarover. David heeft op een heldere dag naar de hemel gekeken. Hij zegt in vers 4: Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer handen, de maan en de sterren die Gij bereid hebt... Hij is er diep van onder de indruk als hij dat machtige heelal, dat machtige universum ziet met die ontelbare sterren.
Wij kijken niet veel meer naar omhoog. Als je dat in steden doet, zie je niets, die zijn zo verlicht. Maar David heeft als schaapherder de kudde bewaakt gedurende de nacht en dikwijls naar de hemel gekeken. Dan voelde hij zich nietig. Dat brengt hem tot de uitroep: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond? Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gezet; schapen en ossen, alle die; ook mede de dieren des velds. Het gevogelte des hemels en de vissen der zee; hetgeen de paden der zeeën doorwandelt (Ps. 8:5-9). Zo’n ereplaats heeft God aan de mens gegeven. Hij mag als koning over het geschapene heersen: ‘Gij hebt alles onder zijn voeten gezet.’
God had voornamer wezens tot Zijn beschikking om hen onderkoning te maken op aarde, bijvoorbeeld een aartsengel. Maar Hij verkoos de mens om in Zijn Naam over de aarde te regeren. Een mens, gemaakt uit het stof der aarde, was koning over de aarde. God gaf een opdracht aan de mens. Wij lezen die in Genesis 1:28: En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee, en over het gevogelte des hemels, en over al het gedierte dat op de aarde kruipt!
Het begint met: ‘En God zegende hen.’ De Schepper zegende Adam en Eva en Hij zei: ‘Weest vruchtbaar.’ Adam en Eva zijn gemaakt om zich voort te planten. Ook hier kunnen we zeggen: God had Zelf de aarde kunnen bevolken met mensen, maar God wilde dat de mensen zouden voortkomen uit één mensenpaar. De HEERE zei verder: en onderwerpt haar. De mens moét de aarde onderwerpen, hij moet regeren en hij mág de aarde onderwerpen. De heerschappij wordt hem geschonken, het koningschap wordt de mens medegedeeld. De mens mag het ook in de wereld laten zien: ik ben hier de koning. Hij mag alles aan zijn voeten onderwerpen. God blijft de HEERE van de wereld, maar Hij maakt de mens tot Zijn vertegenwoordiger en onderkoning.
We lezen in Genesis 2:15 verder over het doel, over het waarom God de mens die plaats geeft: Zo nam de HEERE God den mens en zette hem in den hof van Eden, om dien te bouwen en dien te bewaren. Daar letten we op in de tweede gedachte: de mens is geroepen om de aarde te bouwen en te bewaren.
2. Een opdracht om de aarde te bouwen en te bewaren
Genesis 2 is een aanvullende beschrijving van de schepping. Wat we missen in Genesis 1, de schepping van de vrouw, de naamgeving van de dieren enzovoort, vinden we in Genesis 2. Ook vinden we daar de opdracht die God aan de mens geeft, wat nauwkeuriger beschreven. We lezen in vers 15: Zo nam de HEERE God den mens en zette hem in den hof van Eden – in de hof van geluk - om dien te bouwen en dien te bewaren.
Dat is de opdracht: allereerst die te bouwen, die te bewerken. Dus een opdracht tot werken. De roeping tot arbeid dateert van voor de val van de mens. Na de val wordt de arbeid verbonden met zweet en met moeite, met doornen en met distelen en met een weerbarstige aarde, maar voor de val was de arbeid enkel vreugde en blijdschap. Het was een genot om in die tijd van geluk te werken. De mens is geschapen tot arbeid. Dat is nog steeds onze opdracht: geschapen om te werken, te arbeiden.
Werken, waarom doe je dat? Om voor mijn gezin te zorgen, om geld te verdienen. Sommige mensen doen het om op vakantie te kunnen gaan, een mooie auto te kunnen kopen, in een mooi huis te kunnen wonen en mooie kleren te kunnen dragen. Maar is dat alles, werken we alleen daarvoor? We vergeten dat arbeid vreugde is, geluk is, en zo door God bedoeld is. De mens is niet geschapen om ijdel te zijn en niets te doen. God heeft de mens een taak gegeven: de aarde te bouwen en te bewaren.
Geschapen dus om te werken. De moderne mens vindt het woord ‘werken’ maar vies. Ze willen een ijdele wereld scheppen, waarin ze zo weinig mogelijk hoeven te werken. Robots zullen het werk doen en wij zullen altijd vakantie hebben en op een afstand dus de robots sturen en het werk laten verrichten. Maar dat is niet de roeping van de mens. Het zal hem diep ongelukkig maken. Het zal geen geluk met zich meebrengen, want de mens is geschapen om te arbeiden. In een wereld zonder arbeid, zonder een taak zou de mens niet gelukkig zijn. Daarmee is werken een zegen en een bron van vreugde. Tenminste, zo was het bedoeld. Maar na de val brengt dit moeite, zweet en zorg met zich mee.
God vindt ook Zelf in werken Zijn vreugde. Hij werkte zes dagen. Hij schiep de wereld in zes dagen en op de zevende dag rustte Hij. Toen had Hij vreugde over wat Hij gemaakt had. Het werken verschafte God vreugde. We lezen steeds over het werk van God, Genesis 2:2: Als nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk dat Hij gemaakt had, heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk dat Hij gemaakt had. En verder lezen we: En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken. Steeds gaat het over ‘Zijn werk’, en dat bracht Hem vreugde.
God plaatste de mens in de hof van Eden om te werken. Zo nam de HEERE God den mens en zette hem in den hof van Eden om dien te bouwen en dien te bewaren (Gen.2:15). We zijn dus geschapen om te werken. We zijn geschapen met een opdracht en die opdracht was om de hof te bouwen en te bewaren. Twee belangrijke woorden: bouwen en bewaren. Tot de zesde dag was er niemand om de hof op de aarde te bewerken. Dieren werden vroeg op de zesde dag geschapen, maar die misten de kennis om de aarde te bouwen en te bewaren. Toen schiep God de mens naar Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis en begiftigde hem met gaven van verstand, rede en kennis, opdat hij in staat zou zijn de hof te bouwen en te bewaren. Om het land te bewerken, zaad te zaaien en te oogsten, huizen en bruggen en dijken te bouwen, om de aarde te ontginnen en in cultuur te brengen. Om uit zaden planten te kweken, om met stenen huizen te bouwen en ijzererts te gebruiken om machines te maken. Tot bouwen is de mens geroepen, tot ontginnen en tot bewaren, ervoor zorgen, de aarde niet vervuilen, in een gezonde staat houden en niet verwaarlozen.
Maar ‘bewaren’ betekent toch ook nog wat meer: bewaren tegen vijanden. Daar klinkt ineens in door dat er een vijand was, die wat God geschapen had wilde verwoesten. Een verwoester, ‘satanas’, Gods wederpartijder, een afvallige aartsengel die uit de hemel is geworpen en die rondgaat op de aarde. Hij had ook toegang tot de hof van Eden, dat zien we later. Daarom moeten ze de hof bewaren. Met dat doel heeft God dus de mens geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis en hem heerlijke gaven medegedeeld van hoofd en hart.
Gemeente, bouwen en bewaren is een groot en heerlijk werk. Het is een mooie, een prachtige opdracht. Een werk dat vreugde, doel en zin aan het leven geeft. De cultuuropdracht: een mooie, voldoening gevende, geluk en vreugde brengende opdracht. Een prachtige taak: de aarde tot ontwikkeling brengen. God schiep de dingen, maar bouwen en bewaren liet Hij over aan de mens.
Augustinus geeft ook een korte verklaring over de eerste hoofdstukken van Genesis. Hij zegt: ‘Die vreugde om dat te ontwikkelen heeft God aan de mens gegeven. God bouwde geen huizen, maar Hij gaf bomen om daarvan planken te maken, Hij gaf stenen om daarmee muren te bouwen, Hij gaf zaad zaaiende planten om dat zaad te kunnen zaaien en zo een oogst te verkrijgen’. De aarde bevatte alles wat de mens nodig had, alles was op die aarde en in die aarde te vinden. De mens mocht alles gebruiken. ‘Van alle bomen dezes hofs’ mocht hij vrijelijk eten. Vrijelijk; dat mocht hij vrij en ongebonden doen om alles te gebruiken, te bouwen en te bewaren, cultiveren en bewaren. Werken in Gods tuin en die nog mooier maken dan hij reeds was. Wat een rijke, wat een heerlijke opdracht. En hoe hebben wij die opdracht uitgevoerd?
Daarop letten we in onze laatste gedachte, maar laten we eerst zingen van Psalm 81 vers 13:
Maar Mijn volk wou niet,
Naar Mijn stemme horen;
Israël verliet
Mij en Mijn geboôn;
‘t Heeft zich andren goôn
Naar zijn lust, verkoren
3. Het falen van de mens
Adam en Eva leefden in de hof van Eden. Wat een gelukkig leven: rijk beladen vruchtbomen, zaaddragende kruiden, vruchtbare akkers. Wat een lust om die hof te bebouwen en daarin te wonen. Het beste was: ze kregen dagelijks bezoek van God. In de koelte van de avond bezocht de HEERE hen en sprak met hen.
Maar dan volgt Genesis 3 en dat veranderde alles. In de hof van Eden was één boom waarvan Adam en Eva niet mochten eten: de boom der kennis des goeds en des kwaads. Waarom mochten ze daarvan niet eten? Die boom herinnerde hen eraan dat ze wel koning waren op aarde, maar koning onder God, dat God boven hen stond. Hij bepaalde wat goed en wat kwaad was. Die boom leerde hen dat ze zich moesten gedragen naar de regels van goed en kwaad die God gesteld had. Eén van die regels was om niet te eten van de boom der kennis des goeds en des kwaads. Het was geen moeilijk gebod, want de hof telde veel bomen met rijk beladen vruchten. Slechts van één boom mochten ze niet eten. Zo leefden ze gelukkig in de hof van Eden.
Hoe lang? Dat vragen kinderen soms op de catechisatie. Zij vragen dingen waar oudere mensen niet aan denken. Hoe lang? Dat weten we niet. De meeste betrouwbare theologen zeggen: lang genoeg om te weten wat ze verloren hadden en om dat hun nageslacht te kunnen vertellen. Calvijn zegt: minder dan negen maanden. Hij gelooft dat alles vruchtbaar was en er is geen kind in de hof van Eden geboren.
Tegen de achtergrond van een gelukkig leven in de hof van Eden beschrijft Genesis 3 de val en de ongehoorzaamheid van de mens. De duivel kwam ongemerkt via een slang heel dicht bij Eva. Eva stond juist bij de boom der kennis des goeds en des kwaads. Ze zag wat een heerlijke boom dat was en hoe rijk beladen met vruchten. Toen stelde de satan, sprekende door de slang, haar een vraag. Zij was niet verwonderd over het spreken van die slang. Er was grote harmonie tussen dieren en mensen. De duivel vroeg: Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van alle bomen dezes hofs? (Gen.3:1). De vraag was: Mag je niet van elke boom in de hof eten? De duivel begon twijfel te zaaien aan Gods goedheid: Is God wel zo goed als je denkt? Waarom onthoudt Hij jullie dan die ene boom? Toen kwam de duivel met een directe leugen. Hij zei: ‘God is bang dat jullie Hem gelijk zullen worden en daarom mag je niet eten van die boom. Want ten dage als je daarvan eet, zul je als God zijn, kennende het goed en het kwaad.’ Wie God was, dat wisten ze. Niemand was zo heerlijk als God en niemand had zulk een macht en zo’n heerschappij en zo’n diep en vol geluk in Zichzelf als God. Het wekte de begeerte in het hart van Eva om aan God gelijk te zijn. …en zij nam van zijn vrucht en at; en dan staat er: en zij gaf ook haar man met haar, en hij at (Gen.3:6). ‘En hij at’ is een daad van Adam, uit de begeerte om als God te worden. Zo viel de mens in grote zonde. Het beste wat de Bijbel daarvan zegt, is: hij werd ongehoorzaam.
God gehoorzaam zijn is het hoogste, ongehoorzaam zijn is het kwaadste. De mens was niet tevreden om onderkoning te zijn. Ze hebben de hof voor God niet bewaard, hoewel God sprak: ’Bewaar de hof’, hoewel God als het ware gewaarschuwd had voor een verwoester. Ze verloren hun eerste oprechtheid, ze hebben zichzelf en hun nakomelingen in de diepste ellende gestort. De mens heeft zijn opdracht dus niet vervuld. Hij heeft gefaald, hij heeft zijn doel gemist en hij is geworden wat God nooit geschapen heeft: een zondaar, een doelmisser. Hij heeft nakomelingen voortgebracht die ook zondaren waren. Uit zondaren zijn zondaren, zijn doelmissers geboren. Zo zijn we met z’n allen zondaren, doelmissers geworden. Hoe zo’n doelmisser eruitziet wordt ons getekend in Romeinen 3:10, 11 en 12: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één. Er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt. Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand die goed doet, er is ook niet tot één toe.
Doelmissers, het doel gemist waarvoor God ons geschapen had: de hof te bouwen en te bewaren. De mens heeft dus zijn opdracht niet vervuld. Calvijn zegt in zijn verklaring: ‘Wij zijn allen van onze oorsprong ontaard.’ Ontaarde schepselen zijn we, doelmissers, zondaren. We hebben de aarde ook niet bewaard. Niet bewaard tegen vervuiling, tegen uitputting. Produceren, consumeren, zoveel mogelijk genieten, dat is ons doel geworden. Nu zien we de gevolgen: smeltende gletsjers, een gat in de ozonlaag, ontbossing, rivieren vervuild, vermeerdering van kanker en allerlei ziekten. De mens heeft gefaald, zijn opdracht niet vervuld. Wij zijn allen doelmissers. Paulus schrijft het: Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods (Rom.3:23). Zij allen missen hun doel.
In het boek Daniël lezen we over het feest van Bélsazar, een feest waar gedronken werd uit de bekers die in de tempel werden gebruikt en waar met God gespot werd. Toen verscheen dat geschrift op de wand: MENE, MENE, TEKEL, UPHARSIN. De aanwezige mensen, Bélsazar en zijn vrienden, beefden, maar ze konden dat schrift niet lezen. Toen is Daniël geroepen. Hij heeft het uitgelegd. Hij zei tot Bélsazar: Dien God, in Wiens hand uw adem is, en bij Wien al uw paden zijn, hebt gij niet verheerlijkt. Dit nu is het schrift dat daar getekend is: MENE, MENE, TEKEL, UPHARSIN. Dit is de uitlegging dezer woorden:
MENE: God heeft uw koninkrijk gesteld, en Hij heeft het voleind.
TEKEL: Gij zijt in weegschalen gewogen; en gij zijt te licht gevonden.
PERES: uw koninkrijk is verdeeld, en het is den Meden en den Perzen gegeven.
(Dan.5:23,25,26,27,28).
Gemeente, dat geschrift staat boven ons aller leven: ‘Gewogen, gewogen, te licht bevonden’. Wij hebben gefaald, onze opdracht niet vervuld. Nu is de grote vraag of dat geschrift weleens in uw leven is verschenen. Heb je ook op de muur van je leven gelezen: gewogen, gewogen en te licht bevonden? De vraag wat ik met mijn leven heb gedaan, wat ik met mijn tijd, met mijn krachten en gaven heb gedaan. Wat ik met Gods Woord, met het Evangelie heb gedaan. Dat is een vraag die God aan de mens stelt, als Hij hem tot bekering, tot inkeer wil brengen.
Jonge mensen, wat heb je in je jeugd gedaan met je gaven, met je Doop, met het Woord van God en het Evangelie? Daniël zei: ‘Die God heb je niet geëerd, niet gediend, niet lief gehad. Je hebt gefaald; je bent ongehoorzaam geweest. Je bent een zondaar, een doelmisser, een overtreder van Gods geboden, een verachter van Zijn goedheid.’
Wanneer God ons leven weegt – en dat doet God als Hij je bekeert – horen we: gewogen, gewogen, te licht bevonden. Ik heb mijn doel gemist, ik heb gefaald, Ik heb U nooit bedoeld, U nooit gezocht, U nooit gediend, Uw goede geboden overtreden, Uw goedheid misbruikt en Uw Evangelie verworpen.
Wie ben ik geweest als vader en moeder, als man, als vrouw, als zoon, als dochter, als werkgever, als leraar? Die vragen komen dan tot ons. Op de wand van ons leven lezen we: ‘Gewogen, gewogen en te licht bevonden, gefaald.’ Nooit anders gedaan dan Gods geboden overtreden in gedachten, woorden en werken. Nooit anders gedaan dan Zijn goedheid misbruikt en het Evangelie veracht. Dan leren we de werkelijkheid over onszelf: een zondaar, een doelmisser. Een mens zonder God in de wereld, zonder Christus op aarde, en zonder hoop.
Wat is het nodig gemeente, dat we tot die ware zelfkennis komen. Dat ons gepredikt wordt: die God, Die je voedt en kleedt, die God Die je het Woord van God heeft toebetrouwd en met het Evangelie tot je komt, Die heb je niet geëerd.
Waarom is dat zo nodig? Opdat die tweede Adam, Jezus, waarde voor ons krijgen zal. Jezus had ook een opdracht, een zware opdracht, een geweldige opdracht. Zijn opdracht was ervoor te zorgen dat de rechtvaardige God, Die de zonde haat en straft, zonder Zijn rechtvaardigheid te krenken gevallen mensen zou kunnen vergeven en genadig zou kunnen zijn.
Het was een zware opdracht. Hoor Hem zeggen: …. en hoe worde Ik geperst totdat het volbracht zij (Luk.12:50). En in de hof van Gethsémané bad Hij: Mijn Vader, indien het mogelijk is zo laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan (Matt.26:39). Een oudvader zegt: ‘De zonde is gemakkelijk in de wereld gebracht, maar eruit gedragen via een diep en smartelijk lijden en sterven van Gods Zoon in onze persoon.’ Maar Hij heeft niet gefaald. Waar Adam ongehoorzaam is geworden, wordt Jezus geprezen om Zijn gehoorzaamheid. Hij is gehoorzaam geweest tot in de dood, ja, tot in de dood des kruises. Hij betaalde de zondeschuld. Hij voldeed aan Gods eisende rechtvaardigheid en Hij kon roepen: Het is volbracht (Joh.19:30). Geslaagd! Ik heb voldaan, de opdracht is vervuld.
Nu is er een Zaligmaker van zondaren. Die vind je steeds bij elkaar als over de Zaligmaker gesproken wordt. Dit is een getrouw Woord en aller aanneming waardig dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om de zondaren, om de doelmissers zalig te maken. Voor mensen die gefaald hebben, die God niet lief hebben gehad boven alles en de naaste als zichzelf, om die mensen te redden, zalig te maken. Hij laat dat Evangelie verkondigen. Hij laat dat mensen, doelmissers, horen. Ze horen dat Zijn bloed afdoende is en dat Zijn offer genoegzaam is, dat er bij Hem redding is voor doelmissers, voor zondaren.
Een doelmisser, als ik dat werkelijk geworden ben… Sommige mensen moeten in werkelijkheid zeggen: ‘Ik heb gefaald.’ Zij zitten bij de puinhopen van hun huwelijk, van hun gezin en van hun geredeneer. Zij moeten zeggen: ‘Ik heb gefaald, ik heb alles doorgebracht, zoals die verloren zoon.’ Maar hoe je ook gefaald mag hebben, Christus Jezus is in de wereld gekomen om zondaren, om doelmissers zalig te maken. Je kunt nooit anders tot Hem komen dan als een doelmisser. Op een andere manier kan het niet. De toegang is er alleen voor de zondaar, voor de doelmisser.
Zo komen we ook, zo brengt God ons tot die Zaligmaker, als een doelmisser. De dichter Toplady heeft dat prachtig verwoord in een gedicht dat helaas niet zo goed in het Nederlands is vertaald. Maar een enkele zin daaruit luidt: ‘Zie, ik breng tot mijn behoud U geen wierook, mirre of goud. Eenzaam kom ik, arm en naakt tot de God Die zalig maakt’. De dichter laat zeggen: ‘Als zondaar kom ik tot U, als doelmisser.’ Zij vinden Hem in deze Zaligmaker.
Gemeente, Jezus’ werk is niet beperkt gebleven tot verlossing van Zijn uitverkorenen. Hij is niet alleen gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was, maar Hij is ook gekomen om een in stukken gevallen wereld te herstellen. De apostel zegt: Maar wij verwachten, naar Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont (2Petr.3:13). Jezus zei bij het graf van Lazarus: Ik ben de Opstanding en het Leven (Joh.11:25). Als je daarover goed de verklaarders leest, Calvijn, Owen, Erskine, dan zeggen die dat Christus niet alleen de Opstanding en het Leven is van gevallen mensen, maar dat Hij ook de Opstanding en het Leven is van de door de zonde in stukken gevallen wereld. Bij de oude kerkvaders is het gezegde bekend dat de wereld ligt in de doorboorde handen van Christus. God heeft ondanks de val van Adam de wereld niet in de handen van de duivel gegeven, maar in de handen van Christus om ook die in stukken gevallen wereld te redden en te herstellen.
Ja, en zo kijkt een gelovige naar onze aarde, die op het ogenblik kreunt en vermoeid en vervuild is. Het is toch een aarde die door het bloed van Christus is gekocht en die eenmaal hersteld zal worden in een nog grotere heerlijkheid dan de hof van Eden. Daarom voelt een christen zich verantwoordelijk voor de aarde.
Gemeente, verantwoordelijkheid voor de aarde is niet alleen maar een zaak van milieu- activisten. Als je over die mensen leest, lijkt het wel of ze een nieuwe godsdienst hebben gevonden. Ze willen met de echte godsdienst niet te doen hebben en die leegte vullen ze op met een nieuwe godsdienst. Het klimaat, het milieu is hun religie.
Maar de christen weet het anders. De christen weet dat de aarde door God geschapen is, God dierbaar is, door God niet verlaten is en eenmaal hersteld zal worden. De christen is een rentmeester, is verantwoordelijk voor de aarde, voor het dierenrijk, voor bomen en planten en gewassen, voor het milieu. Dat heeft de HEERE het oude Israël geleerd. In Israël ging men anders dan de heidenvolkeren om met de natuur, met dieren, met de akkers en met alles wat leefde: planten en gewassen. Want God had Israël wetten gegeven tot bescherming van de natuur. Je leest die vooral in Exodus en ook een enkele in Deuteronomium, maar vooral in dat uitgebreide Wetboek. Zo lees je bijvoorbeeld in Exodus 23 vers 12 waar het gaat over het sabbatsgebod, dat ook de os en de ezel op de sabbat moeten rusten. En verder in dat Wetboek lees je een verbod dat ze de broedende vogel niet mogen verstoren en zijn eieren niet wegnemen. Je leest ook dat ze een ezel en een os niet samen voor de ploeg moeten zetten. Dat waren zulke ongelijke dieren, dat zou een marteling voor hen zijn. Ook lees je dat ze de akker niet moesten en mochten uitputten. Het zevende jaar moest de akker een heel jaar braak liggen en moesten ze leven van wat vanzelf groeide.
Zo heeft de HEERE Israël geleerd dat ze verantwoordelijk waren voor de aarde en dat ze daarmee met kennis en met liefde moesten omgaan uit de opdracht om de aarde te bouwen en te bewaren.
Gemeente, wij weten zoveel meer dan milieuactivisten. Wat weten wij te midden van al die onheilsberichten? Dat we misschien over vijftig jaar allemaal zullen verdrinken in Nederland en dat de aarde zal vergaan? Wij weten: God blijft trouw aan de aarde. Hij laat niet varen het werk van Zijn handen. God blijft trouw aan de aarde. De mensheid zal hier kunnen blijven wonen totdat de laatste zondaar, gekocht met het bloed van Jezus, tot bekering en geloof is gebracht. We geloven met de oude Kerk dat de wereld ligt in de doorboorde handen van Jezus. Er komt een nieuwe hemel en er komt een nieuwe aarde, en daarop zal gerechtigheid wonen.
Is dat nu iets om zo blij over te zijn? We leven in een wereld waar geen gerechtigheid is, waar het recht struikelt op de straten. In die nieuwe wereld zal alles gerechtigheid zijn. We verwachten dat, schrijft de apostel, naar Gods belofte dat er eens nieuwe hemelen en een nieuwe aarde komen zullen. God brengt Zijn volk terug naar de hof van Eden. God brengt Zijn kinderen terug naar een nieuwe aarde en naar nieuwe hemelen.
Maar daar hoort iets bij. Bij die nieuwe hemel en die nieuwe aarde hoort een vernieuwd, een nieuw mens. Dát moeten we vooral niet vergeten. Dat is ook mijn laatste boodschap. Vergeet niet wat Jezus leerde: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods, hij kan de nieuwe hemel en de nieuwe aarde niet zien, niet kennen, niet genieten, daar nooit komen. Laat dat onze grootste zorg zijn.
Zorg over het milieu is goed, we zijn verantwoordelijk, maar vooral zorg over onze ziel. Je hebt gefaald en je faalt nog iedere dag. Als er mensen zijn die dat beleven, dan zijn dat wedergeboren mensen. Ze falen iedere dag: HEERE, wie ben ik en wie behoorde ik te zijn? Maar er is er Een gekomen om de zondaren, om de doelmissers, om mensen die falen, zalig te maken.
Amen.
Slotzang Psalm 104:17
Ik zal, zolang ik ’t levenslicht geniet,
Gods mogendheid verhogen in mijn lied;
Ik zal mijn God met lofgezangen eren,
Terwijl ik nog op aarde mag verkeren.
Mijn aandacht zal op Hem gevestigd staan,
En met vermaak Zijn grootheid gadeslaan;
Ik zal mij in den God mijns heils verblijden,
En dag op dag aan Hem mijn psalmen wijden.