Ds. P.D. den Haan - Genesis 8 : 20 - 21

Het brandoffer bij de Ararát.

Het brandoffer spreekt van toorn
Het brandoffer spreekt van verzoening
Het brandoffer spreekt van dankbaarheid

Genesis 8 : 20 - 21

Genesis 8
20
En Noach bouwde den HEERE een altaar; en hij nam van al het reine vee, en van al het rein gevogelte, en offerde brandofferen op dat altaar.
21
En de HEERE rook dien liefelijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil; want het gedichtsel van 's mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 40: 8
Lezen : Genesis 8: 13-22
Zingen : Psalm 39: 7 en 8
Zingen : Psalm 35: 1 en 11
Zingen : Psalm 116: 10 en 11

Gemeente, onze tekstwoorden vindt u in het u voorgelezen Schriftgedeelte, Genesis 8 en daarvan het twintigste en het eenentwintigste vers. We lezen daar:

 

20. En Noach bouwde den Heere een altaar; en hij nam van al het reine vee en van al het rein gevogelte en offerde brandoffers op dat altaar.

21. En de Heere rook dien lieflijken reuk, en de Heere zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb.  

 

Tot zover onze tekstwoorden. De samenvatting van onze tekstwoorden is: Het brandoffer bij de Ararát.                     

 

We hebben drie aandachtspunten

 

  1. Het brandoffer spreekt van toorn. We letten dan in het bijzonder op het woordje ‘brandoffers’ in het twintigste vers;
  2. Het brandoffer spreekt van verzoening. We lezen in vers 21: En de Heere rook dien lieflijken reuk;
  3. Het brandoffer spreekt  van dankbaarheid. We lezen in vers 21 dat Noach offerde.  

 

  1. Het brandoffer spreekt van toorn

Het is heel wat voor Noach geweest toen hij daar midden op het droge, honderdtwintig jaar lang aan de ark bouwde. En dat terwijl de mensen om hem heen hem bespotten en de naam van de Heere lasterden. Hij preekte het Woord van God en waarschuwde voor het oordeel dat zou komen, maar niemand wilde luisteren. Het zal moeilijk zijn geweest voor Noach, voor zijn vrouw en voor zijn kinderen en hun vrouwen, toen de opdracht kwam: Ga gij en uw ganse huis in de ark (Gen.7:1). Er was nog geen druppel regen gevallen. En de ark stond daar maar op het droge.

Het woordje ‘ark’ betekent letterlijk ‘kist’. Een houten kist gebouwd naar het ontwerp van de Heere. En toen de ark klaar was kwam het bevel van God: Ga in de ark. Noach moest toen de wereld waarin hij leefde, verlaten. Probeer het u eens voor te stellen: Uw dagelijks leven vaarwel zeggen en in zo’n houten schip gaan wonen.

Op het moment dat de opdracht van de Heere kwam, waren de dieren er nog niet. Die kwamen pas later. Wanneer dat precies is geweest weten we niet. Er staat aan het begin van hoofdstuk 7 wel dat het nog zeven dagen duurde voordat de zondvloed daadwerkelijk kwam.

 

Hoe zullen die zeven dagen geweest zijn voor Noach en zijn gezin? Calvijn zegt bij deze geschiedenis: ‘Noach moest als het ware sterven.’ Hij moest het leven verlaten en moest in een graf afdalen. In de ark. Het middel dat Noach in opdracht van de Heere had gemaakt. Waarom eigenlijk?

Jonge mensen, jullie zullen waarschijnlijk antwoorden: Om Noach en zijn gezin te behouden.

Jazeker, maar dat was niet het belangrijkste.

Noach mocht blijven leven. Hij had genade gevonden in de ogen van God. Maar daar ging het   niet in de eerste plaats om. Het ging om de belofte van God. De belofte dat uit Adams’  nakomelingen een Zaad, de Messias, zou voortkomen, Die de kop van de slang zou vermorzelen. Het ging om de belofte die de Heere gesproken had tot Lamech, de vader van Noach. Lamech mocht in het kind dat hij kreeg, de grote en rijke troost van Gods genade zien. Deze zal ons troosten, riep hij uit (Gen.5:29).

 

Weet u waarom Noach behouden werd, samen met zijn vrouw en kinderen?  Zij werden behouden omdat de Christus komen moest. De mensheid mocht niet omkomen in de zondvloed, want dan zou Gods beloftewoord niet vervuld worden.

De diepste reden was Gods welbehagen en Gods eeuwig genadeverbond om een uitverkoren volk in Christus zalig te maken. Daarom moest de ark gebouwd worden. Om de Christus die in de schoot van Noach verborgen was, om Hem te behouden. Zodat de uitverkoren Kerk zalig zou worden.

 

Het is wat geweest voor Noach en de zijnen toen het ging regenen; zo hard, dat wij het ons niet kunnen voorstellen. Het water bruiste zelfs op uit de aarde. De zeeën overstroomden het hele land.

Wat een wanhoop heerste buiten de ark. Schreeuwende mensen, angstige dieren. We kunnen ons niet voorstellen wat er door Noach heen ging toen hij voelde dat de ark in beweging kwam. Ze werden behouden door het water, zegt de apostel Petrus in zijn zendbrief. Waarin weinige (dat is acht zielen) behouden werden door het water (1Petr.3:20). Het water dat aan de ene kant alles vernietigde en alle goddelozen deed sterven, maar aan de andere kant de ark omhoogtilde met daarin Noach en de zijnen. En met eerbied gesproken, daarin Christus.

Wat een wonder  toen het ophield met regenen en het lawaai overging in een stilte. In die stilte van Gods genade mochten ze op het water drijven.

 

Gemeente, bedenk dat Noach en zijn gezin meer dan een jaar in de ark hebben doorgebracht. Heeft u er wel eens over nagedacht hoe het er in de ark aan toe zal zijn gegaan? Zou Noach altijd, al die honderden dagen, in een vast geloof hebben geleefd?

O, hij is vertroost, dat is zeker.

Hij is vertroost door het water dat hem optilde.

Hij is vertroost toen de ark strandde op de berg Ararát.

Hij is vertroost toen het water ging zakken.

Hij is vertroost toen de raaf niet meer terugkwam nadat hij verschillende keren was uitgevlogen.

Wat was het een tere vertroosting toen dat duifje terugkwam met een afgebroken olijftakje in haar snavel; een boodschap van God.

 

Maar kinderen, ik wil jullie een vraag stellen. Het antwoord staat niet zo heel letterlijk in de Bijbel: Zou Noach weleens gezondigd hebben in de ark? Zouden zijn kinderen, zijn getrouwde kinderen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn kinderen, zouden ze zonden gedaan hebben in de ark?

Ja, ze hebben zonden gedaan. Want Noach en zijn gezin waren nakomelingen van Adam. Nee, ze hadden misschien niet zoveel ruimte in de ark om te zondigen. Maar zou er nooit de zonde van het ongeloof geweest zijn? Zouden er nooit zondige gedachten in hun harten zijn opgekomen?

Het antwoord is: Ja, ze hebben zonden gedaan. Dat zien we eigenlijk in het twintigste vers. Want het eerste wat Noach doet als hij buiten de ark komt, is een altaar bouwen voor de Heere. Blijkbaar was dat noodzakelijk.

 

Maar voordat hij uit de ark kwam, moest Noach leren wachten. In het dertiende vers hebben we gelezen: Het geschiede in het zeshonderd en eerste jaar, in de eerste maand, op de eerste derzelver maand, dat de wateren droogden van boven de aarde; toen deed Noach het deksel der ark af en zag toe, en zie, de aardbodem was gedroogd. En dan moeten we goed lezen: En in de tweede maand, op den zeven en twintigsten dag der maand was de aarde opgedroogd. Pas toen sprak God tot Noach.

Wachten. Terwijl de ark al maanden rustte op de Ararát moest hij nog wachten. Ook toen het venster openging en ze konden zien dat al het water weg was.

Wachten op de Heere.

Hebt u dat ook wel eens moeten doen? Moet u dat ook leren? Wachten tot Gods bevel zal komen. Twee maanden, dag in dag uit, wachten?

 

Dan staat er in vers 15: Toen sprak God tot Noach. Toen kwam het moment dat de Heere hem verloste uit het graf, zoals Calvijn dat zegt. Toen mochten ze uit het graf van de ark het leven in gaan. Toen ging Noach uit, lezen we in vers achttien, en zijn zonen en zijn huisvrouw en de vrouwen zijner zonen met hem. Al het gedierte, al het kruipende en al het gevogelte, al wat zich op de aarde roert, naar hun geslachten gingen uit de ark. Wat een indrukwekkend schouwspel moet dat geweest zijn. Alle mensen en alle dieren die de Heere in de ark had gebracht, kwamen naar buiten.

 

Nu komen we bij onze tekst. En Noach bouwde den Heere een altaar. We zien in gedachten dat Noach en zijn vrouw en kinderen grote stenen bij elkaar zoeken en daarmee een altaar bouwen. Bovenop leggen ze takken. En dan nemen ze van de dieren, van de dieren uit de ark. Want er waren immers nog geen andere dieren op de wereld. Alle andere dieren waren gestorven.

Ze namen dieren, waarvan de Heere had gezegd dat ze rein waren. En hij nam van al het reine vee en van al het rein gevogelte. We moeten hierbij denken aan schapen, aan runderen en aan andere dieren die door de Heere als rein waren aangeduid. Denk ook aan duiven die ook geofferd mochten worden. Zo gingen Noach en zijn vrouw en kinderen de Heere offers brengen.

 

Laten we eens met Noach en zijn gezin meekijken. We zien dan hoe alles in gereedheid wordt gebracht. Als alles gereed is en het offerdier op het altaar ligt, steekt Noach het hout aan. We zien dat het vuur oplaait en dat de vlammen de dieren totaal verbranden. Er blijft alleen maar een hoopje as over. Dat betekent nu het woordje ‘brandoffer’. Een offer dat helemaal verteerd werd, een offer waar niets van over bleef.

Waar wijst nu dat vuur op? Het vuur dat die beesten totaal verteerde en dat we later ook in de offerdienst van Israël zien. O, dat vuur wijst op de toorn van God over de zonde. En daarom kunnen we weten, kinderen, dat Noach en zijn gezin ook in de ark hebben gezondigd. Dat liet de Heere in dit offer aan Noach en zijn gezin zien.

Kijkt u mee? Nee, niet uw gezicht afwenden, maar meekijken met Noach en zijn gezin. Kijk eens hoe Gods toorn over de zonde dat offerdier verteert. We mogen daar niet overheen stappen. De Heere vertoornt Zich over de zonde. God zou geen God meer zijn wanneer Hij de zonden door de vingers zou zien en zou zeggen: ‘O, het is niet zo erg hoor, dat u, dat jij, gezondigd hebt. Nee, Ik wil u genadig zijn. En daarom zal Ik niet meer denken aan uw zonden.’ Dat is niet de God van de Bijbel. De God van de Bijbel is vertoornd over de zonde. En dat beseffen Noach en zijn gezin.

 

De Heere laat dit ook zien aan het volk van Israël in de eredienst. En dat wil de Heere ook nu door de prediking van Zijn Woord aan ons en onze kinderen leren. Want wat zal het verschrikkelijk zijn als dat het vuur van Gods toorn mij en mijn kinderen moet treffen.

Waarom laat de Heere dat zien? Paulus zegt: ‘Opdat de schrik des Heeren u mag bewegen tot het geloof.’

Dat Noach dit offer brengt, is een teken dat hij gelovig mag buigen. Net als die psalmdichter: ‘Ik ben Uw gramschap dubbel waardig.’

Hebt u het weleens gezongen met uw hart? ‘O, Heere, Uw toorn is rechtvaardig en goed, want ik ben het waardig vanwege mijn zonden.’ Hebben we zo weleens het gewicht en de verschrikking van onze zonden ingeleefd? Opdat het bewegen mag tot zaligheid. Hebben we zo weleens gelovig mogen buigen, net als Noach, onder Gods toorn, vanwege onze zonden?

 

Wat werd er geofferd? Er staat: reine dieren. Maar hoe kwam Noach daaraan? Want een oplettend kind zal nu denken: Ja, maar dan zijn er straks geen dieren meer, want ze kwamen toch allemaal, twee aan twee, naar de ark toe. En nu gaan Noach en zijn gezin die dieren offeren?

In de eerste verzen van hoofdstuk zeven kunnen we dat lezen.  In vers 2 lezen we: Van alle rein vee zult gij tot u nemen zeven en zeven. In vers 3 lezen we het ook van het gevogelte des hemels, zeven en zeven.

Waarom? Hier hebt u het antwoord. De Heere had die dieren gegeven aan Noach en zijn gezin om Hem te kunnen offeren.

Wat ligt er een treffend beeld in dat offerdier, dat verbrand werd. Een rein dier. Het woordje ‘rein’ betekent: onschuldig, zuiver, zonder zonden. Want Noach sterft niet, maar het dier dat van God gegeven is, sterft in zijn plaats.

Ook dat heeft een betekenis. Want waar wijzen de offerdieren, die hier worden geofferd, nu heen? Ze wijzen heen naar de komende en de beloofde Christus. Naar de Zoon van God, van Wie de Heere heeft gezegd dat Hij Hem zenden zal naar de aarde. God Zelf geeft een Offer tot verzoening van alle zonden.

 

Laten we nog eens verder meekijken met Noach. We zien hoe de vlammen de offerdieren tot as verteren. Noach mocht door dat offer zien op Christus. Hoewel het nog eeuwen en eeuwen zou duren voordat Christus aan het kruis zou sterven. Maar Noach heeft hier de betekenis al gezien: Christus zal de toorn over de zonden dragen. Noach’s geloof wordt door de Heilige Geest gericht  op de komende Christus, Die ook als een Reine, als een Onschuldige, is gestorven aan het kruis.

Wat een wonder voor zo’n arme zondaar als Noach. Wat een wonder voor een arme zondaar die nu in de kerk is, voor iemand die gelovig heeft mogen buigen onder Gods toorn. Want de Heere wil  ook  hun geloof richten op Christus, in Wie nu het Leven te vinden is, de zaligheid, de verzoening met God.

 

Gemeente, dit brandoffer maakt een geheim openbaar. Want wanneer Christus, Die het leven is, niet in de schoot van Noach in de ark verborgen was geweest, dan waren Noach en zijn gezin in het graf van de ark gestorven.

Er is nog iets opvallends: Zodra Noach en de zijnen uit de ark zijn gekomen, is de ark uit beeld en wordt er met geen woord meer over de ark gerept. Zo worden we nadrukkelijk gewezen op het altaar en op het offer.

Wat betekent dat?

Calvijn vergelijkt de ark met de Kerk. De apostel Petrus doet dat ook in zijn zendbrief. Hij vergelijkt dan de gebeurtenis van de zondvloed met het water van de Heilige Doop. En Calvijn zegt dan: ‘Zo zijn wij apart gezet, van de wereld afgezonderd, afgescheiden door het water van de Doop.’

Maar het water van de doop maakt nog niet zalig. In de ark ligt ten diepste niet het behoud voor het gezin van Noach, de zaligheid ligt in Christus.

Wat een rijk onderwijs. We kunnen buiten Christus zoveel gronden zoeken om onze bekering, onze zaligheid, op te funderen. Maar met die gronden kunnen we voor God niet bestaan.

Wat is dit ook een les voor Gods kinderen. Wat kunnen ze bezig zijn om hun zaligheid te zoeken in hun eigen geestelijk leven en in hun eigen geestelijke genietingen. Maar hun behoud ligt alleen in dat enige Offer. Wat is het toch voortdurend nodig om net als Noach op dat offer gericht te worden. Wat is het noodzakelijk om meer en meer onze zaligheid in Christus te zien. In Hem, Die heeft uitgeroepen: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven (Joh.14:6). In Hem alleen ligt ons behoud. In Hem alleen kunnen we voor God bestaan.

 

O, arme zondaar, zie eens met Noach op dat offer dat verteerd wordt. Zie eens op de Borg en Middelaar, Die aan het kruishout van Golgotha gestorven is. In Hem ligt uw behoud, in Hem alleen. Paulus zegt immers tegen de stokbewaarder: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden (Hand.16:31).

Wat is het daarom een wonder, als de Heere ons laat meekijken met Noach, zodat we vanwege de toorn van God aan alles wat van onszelf is, moeten sterven. Opdat we door het geloof in Christus de zaligheid mogen vinden. Door de dood tot het leven. Dat is wat Noach in zijn leven heeft doorgemaakt.

 

Gemeente, het brandoffer spreekt niet alleen over toorn, maar ook over verzoening. Maar laten we eerst zingen uit Psalm 35 vers 1 en 11:

 

Twist met mijn twisters, Hemelheer;

Ga mijn bestrijd’ren toch tekeer;

Wil spies, rondas en schild gebruiken,

Om hun gevreesd geweld te fnuiken;

Belet hun d’ optocht, treed vooruit;

Zo worden z’ in hun loop gestuit.

Vertroost mijn ziel in haar geween,

En zeg haar: ‘k Ben uw heil alleen’.

 

O Heer’, Gij ziet het, zwijg niet stil;

Uw recht beslisse mijn geschil;

Ontwaak, sta op tot mijn bescherming;

Mijn God, betoon mij Uw ontferming;

Doe mij, o hoogste Majesteit,

Eens recht naar Uw gerechtigheid,

En laat die wreden, dag aan dag,

Niet juichen om mijn droef geklag.     

 

Het brandoffer bij de Ararát. In onze eerste gedachte stonden we stil bij de toorn van God. Nu onze tweede gedachte.

 

  1. Het brandoffer spreekt van verzoening

Nu wil ik u wijzen op de woorden die we lezen aan het begin van het 21ste vers: En de Heere rook dien liefelijken reuk.

Kinderen, zou dat lekker geroken hebben, die brandende dieren? Zou dat worden bedoeld met die liefelijke reuk?

Nee, als er dieren verbrand worden dan stinkt dat verschrikkelijk. Nee, het is geen aangename geur. Dus dat wordt niet met deze woorden bedoeld.

Maar wat betekent het dan? En de Heere – geschreven met allemaal hoofdletters – de Ik zal zijn Die Ik zijn zal, de getrouwe Verbondsgod – rook die liefelijke reuk. Het vers zegt verder: En de Heere zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan de aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil. Vanwege die liefelijke reuk.

Het woordje ‘liefelijk’ betekent eigenlijk: een kalmerende reuk, een rustgevende reuk,

een vredebrengende reuk, een verzachtende reuk. Het wijst naar de verzoening. Het ziet op het herstel van de breuk tussen, in dit geval, Noach en de Heere. Het verwijst naar gemeenschap tussen God en Noach. Daar bij het altaar, op de Ararát, rook de Heere die liefelijke reuk.

 

In de eerste gedachte zagen we waarom dat brandoffer nodig was, en wat Noach zag in dat brandende offer. Ja, ik noem alleen Noach. Niet omdat zijn vrouw en kinderen dat niet gezien hebben, maar omdat de Bijbel in deze hoofdstukken alleen spreekt over Noach, die genade heeft gevonden in de ogen des Heeren. Later komt dat ook wel openbaar in het leven van Sem en Jafeth die zo goed voor hun vader zorgden, ondanks zijn diepe val in de zonde. Maar het tegengestelde zien we ook, en wel in het leven van Cham. Over hem werd de vloek uitgesproken omdat hij spotte met zijn vader. Daarom gaat het hier alleen over Noach.

 

En de Heere rook dien liefelijken reuk. Wat betekent dat? Dat betekent dat er in dat brandoffer nog meer te zien is. Gods Woord laat ons – met eerbied gesproken – ook zien wat de Heere ziet. Hij ziet wat Noach doet. Hij ziet hoe hij samen met zijn gezin het altaar in gereedheid brengt. Hij ziet hoe Noach en zijn gezin de dieren die ze van Hem hebben ontvangen, slachten en op het altaar leggen. Hij ziet hoe de offerdieren verteerd worden. Hij ziet ook het hart van Noach. En dán staat er: De Heere rook dien liefelijken reuk.

De Heere ziet op het offer, waar Hij Zelf voor heeft gezorgd. En dan gedenkt de Heere aan Zijn eeuwig genadeverbond. God zag het offer. Ik zeg het met eerbied – want God is hoog en heilig – met mensenwoorden om het u duidelijk te maken. God heeft in dat offer gezien, wat Hij zou gaan doen. Hij heeft de belofte van Zijn genade erin gezien. Hij heeft, als het ware, gezien hoe Zijn Zoon aan het kruishout op Golgotha zou sterven. Hij heeft gedacht aan dat eeuwig verbond – Heere staat hier immers met allemaal hoofdletters. Het is de naam die de Jood in het Hebreeuws uit eerbied niet durfde uit te spreken. Er staat zoiets als Jahweh, de allerrijkste Naam van God.

En de Heere rook die liefelijken reuk. Hij zag hoe nu alles zou hersteld worden. Hij zag Noach aan in Zijn Zoon, Die het enige offer zou gaan brengen. En daarom keurt Hij dat offer van Noach goed. Dat is de betekenis van die liefelijke reuk. God zag op Zijn Eigen werk in het leven van Noach.

 

Gemeente, het is een wonder als de Heere door Zijn Heilige Geest geeft dat we mogen buigen onder Gods toorn en de straf op de zonden die we waardig zijn. Dat we het eens worden met wat de Bijbel zegt over mijn hart en leven.  Het is een nog groter wonder als de Heere ons door Zijn Geest en Woord brengt aan de voeten van die dierbare Zaligmaker. Dat we Hem door het geloof mogen omhelzen als onze Zaligmaker. Maar het wordt nog groter, als de Heere ons ook gaat laten zien wat Hij nu in dat offer ziet.

Het heilsfeit waarnaar het offer van Noach verwijst, zien we gebeuren in het Nieuwe Testament, in Mattheüs 28. Die geschiedenis kennen de kinderen ook: het is de geschiedenis van Pasen. Als de aarde beeft en een engel als boodschapper van God neerdaalt uit de hemel, het zegel van het graf verbreekt en de steen wegrolt. Christus staat dan op uit de doden en wordt door Zijn Vader opgewekt, vanwege Zijn tevredenheid met het offer van Zijn Zoon. Wat is dat een wonder voor een worstelende ziel, voor wie de breuk werkelijkheid is geworden.

 

Gemeente, als de Heere in ons leven komt, weet u wat er dan gebeurt? Dan legt Hij een druppel van Zijn liefde in het hart. En die liefde, die liefde tot God, zorgt voor een droefheid naar God. Wie die liefde kent, kan God niet meer missen. De zondaar voelt dat de zonde scheiding maakt tussen God en zijn ziel. Hij staat op afstand. Wat komt er dan een verlangen in het hart. Een verlangen, waarvan de bruid soms zegt, dat ze krank is van liefde. Een verlangen, om weer bij de Heere teruggebracht te worden. Een verlangen om in een weg die de Heere uitgedacht heeft, met God verzoend te worden. Want ze hebben God zó lief dat ze niet anders zalig willen worden dan zoals de Heere het wil.

Als dan  gezien mag worden dat God tevreden is met het offer van Zijn Zoon. Als dan door het geloof gezien mag worden dat ik in dat offer begrepen lig. Dan wordt het verlangen van de ziel vervuld.

Kent u dat verlangen? Dat diepe, intense verlangen van de liefde tot God? Wat hebben Gods kinderen God toch lief gekregen. Die liefde doet hen soms wegsmelten. Die liefde laat hen tranen schreien vanwege de zonde. Die liefde verbreekt hen. Kent u die liefde, die God in het hart uitstort? Het is niet de liefde van de wereld, maar een liefde die God legt in het hart van een wedergeborene. Wat een wonder om door het geloof te mogen zien wat God ziet. En de HEERE rook dien lieflijken reuk.

 

We gaan naar onze derde gedachte.

 

  1. Het brandoffer spreekt van dankbaarheid

We gaan weer terug naar het twintigste vers. We leggen dan de nadruk op het woordje ‘offeren’. Want ‘offeren’ betekent niet alleen een altaar oprichten en een dier verbranden. Het heeft nog een diepere betekenis.

Het woordje ‘offeren’ betekent eigenlijk ‘opklimmen’. Anders gezegd: naderen tot God. Toen Noach uit de ark kwam, was het eerste wat hij deed, offeren. Hij naderde tot God. Daar ligt nu de oprechte dankbaarheid in. Hij mocht God erkennen voor al Zijn weldaden. Het bouwen van het altaar is ook een blijk van Noach’s dankbaarheid. Noach had immers zijn leven te danken aan de barmhartigheid van God.

 

Wat een rijke les ligt daarin! Want we zien in dit twintigste vers niet alleen de toorn van God over de zonde en onze ellende. We zien niet alleen op de verlossing in Christus. Maar we zien ook op de oprechte dankbaarheid.

Een rijke les. Want als het over dankbaarheid gaat, dan kunnen we soms zo luchtig met dat woord omgaan. Dankbaarheid is iets wat een mens uit zichzelf niet kan beoefenen. Want dankbaarheid is niet alleen maar met woorden de Heere danken in uw gebeden of door middel van lofpsalmen God de dank toezingen. Als er in uw hart geen dankbaarheid is, dan hebben die woorden en lofpsalmen geen enkele betekenis. Maar ook als het over dankbaarheid gaat, is het offer nodig. Hebben we daar wel eens aan gedacht?

Dankbaarheid is naderen tot God. Dankbaarheid is een leven in gemeenschap met God; en dat kan alleen in Christus. Dankbaarheid is een gemeenschapsleven met de Heere Jezus Christus, door het geloof dat Gods Geest in ons hart werkt. Dankbaarheid is een gelijkvormig worden aan de Heere Jezus Christus.

Dankbaarheid betekent dat we gaan leven in dezelfde gehoorzaamheid die Christus aan Zijn Vader betoonde tijdens Zijn omwandeling op aarde. Het is een leven naar Gods geboden en naar Gods Woord. Het is een leven zoals de Heere Jezus dat heeft gepredikt tijdens Zijn omwandeling op aarde. Een liefde tot God boven alles, een liefde tot onze naaste als onszelf. Een liefde, zelfs tot onze vijanden. Een leven in zachtmoedigheid en in nederigheid, onder het juk van de Heere Jezus Christus.

 

Is het voor u wel eens een onmogelijkheid geworden om dankbaar te zijn? Is het weleens zo onmogelijk geworden, ja, tot schuld geworden, dat het nodig werd dat de Heere u bij Christus bracht, voor het eerst of opnieuw? Want Christus is niet alleen nodig om met God verzoend te worden. Maar Hij is ook nodig om in oprechte dankbaarheid tot eer van God te kunnen leven.

Noach had dat geleerd. Hij naderde tot God met de offers van de offerdieren die de Heere Zelf aan hem had gegeven. Vol verwondering kwam Noach uit de ark. Hij had het leven verlaten en was – met eerbied gesproken – het graf ingegaan, hierin spreken we Calvijn na. Maar nu was hij door de Heere weer verlost. Door de dood tot het leven.

Wat is het een wonder als we dat ook mogen beleven in ons eigen hart. En niet maar één keer in uw leven. Het is een wonder en het blijft een wonder voor Gods kind. Hun hele leven lang. Ja, tot in de nooit meer eindigende eeuwigheid.

 

Het offer is gebracht. Wat een groot voorrecht dat er ook in deze dienst op dat offer gewezen kan worden. Want het kan nog voor de grootste der zondaren. De Heere nodigt ook onbekeerden: Bekeert u. Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer (Jes.45:22).

U zegt misschien: ‘Maar hoe moet dat dan? Ik ben met al mijn ijver nog nooit één stap dichterbij gekomen.’ Dat zal waar zijn. U zult ook nooit één stap dichterbij komen. En toch moet u aan het werk. En toch moet u uw hele leven en uw hele hart aan de Heere geven.

De bekende kerkvader Augustinus kwam er ook niet uit. Wat was hij intelligent. Wat was hij wijs. Hij had afscheid genomen van het eenvoudige geloof van zijn moeder Monica. Dat geloof was hem allemaal te bijzonder en te simpel. Hij kon dat eenvoudige geloof met zijn verstand niet vatten en zocht het daarom in andere godsdiensten. Totdat de Heere hem stilzette.

Kon Augustinus het toen begrijpen? Nee, toen begreep hij er helemaal niets meer van. Kon Augustinus toen bekeerd worden? Nee. Maar toen leerde hij wel een gebed. Jonge mensen, ouderen, ik hoop dat u dat gebed ook gaat leren bidden. Het was voor Augustinus onmogelijk. Ik moet me bekeren, maar ik kan het niet. Beide dingen zijn waar. Maar toen bad hij: ‘Heere, wilt U geven wat U beveelt, dan kunt U bevelen wat U wilt.’

 
Amen.

 

Slotzang.

 

Psalm 116 vers 10 en 11:

 

Ik zal Uw Naam met dankerkentenis

Verheffen, U al mijn geloften brengen;

‘k Zal liefd’ en lof voor U ten offer mengen,

In ’t heiligdom, waar ’t volk vergaderd is.

 

Ik zal met vreugd’ in ‘t huis des Heeren gaan,

Om daar met lof Uw groten Naam te danken.

Jeruzalem, gij hoort die blijde klanken;

Elk heff’ met mij den lof des Heeren aan.