Ds. W.A. Zondag - Psalmen 77 : 14
De weg terug naar God
Psalmen 77 : 14
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 77: 1, 3 | |
Lezen : | Psalm 77 | |
Zingen : | Psalm 77: 5, 6 | |
Zingen : | Psalm 77: 8 | |
Zingen : | Psalm 77: 11 |
Gemeente,
In deze dienst gaan we met elkaar Psalm 77 overdenken. We overdenken de hele psalm. U begrijpt wel dat ik niet aan alle verzen evenveel aandacht kan geven, maar alle verzen horen wel bij elkaar en vormen zo samen één geheel. Daarom kunnen we niet anders dan de hele psalm bezien. Onze kerntekst is vers 14:
O God, Uw weg is in het heiligdom; wie is een groot God, gelijk God?
Dat is de kerntekst waarin Asaf omhoog mag zien. Dat is ook het doel voor ons: dat we omhoog mogen zien, te midden van alle omstandigheden die ons zo terneer drukken.
Het thema van onze overdenking luidt: De weg terug naar God.
Er zijn vijf aandachtspunten:
1. We lezen over slapeloze nachten; de worsteling van Asaf.
2. We lezen van vele vragen; Asaf stelt veel vragen aan God, aan zichzelf, aan de omstandigheden.
3. Dan komt de kerntekst: Asaf gaat omhoogzien; hij zoekt de Heere.
4. Vervolgens schrijft Asaf over Gods weg in de zee; daar wordt hij in het bijzonder bij bepaald.
5. Ten slotte lezen we in het laatste deel van Psalm 77 dat de Herder vooropgaat.
1. Slapeloze nachten
Wat zijn de Bijbelschrijvers toch eerlijk geweest in de ervaringen die zij met ons delen. Het zijn geen – mag ik het menselijk zeggen – succesverhalen. Ze zijn heel eerlijk! Ze worstelden zo vaak met God. Ze worstelden met de omstandigheden waarin ze verkeerden. Dat hield hen bezig. Ze waren er niet een-twee-drie weer uit. Het was niet ‘even moeite ervaren’ en dan was de oplossing daar alweer. Nee! Daar kon soms best een lange tijd overheen gaan.
Zo is het ook bij Asaf gegaan. We kennen hem wat beter van Psalm 73, de psalm die best vaak wordt gezongen. Maar Psalm 77 is ook van Asaf. Net als bij Psalm 73 is ook bij Psalm 77 het thema ‘aanvechting en beproeving’, door elkaar geschud worden en dan God kwijt zijn.
Gelukkig blijft het daar niet bij. Asaf mag God opnieuw vinden. Ik hoop dat het voor u heel dichtbij komt. Dan zegt u: ‘Ik ben er eigenlijk wel blij mee dat de Heere mensen als Asaf heeft willen gebruiken om hun innerlijk aan het papier toe te vertrouwen. Nu kan ik lezen hoe ze ook heen en weer geschud zijn. Ze hebben dezelfde vragen gehad als ik heb in deze tijd: die waarom-vraag. Maar nu kan ik ook lezen dat ik evenals Asaf de weg terug naar God kan vinden, als ik God kwijt ben.’
Slapeloze nachten. Deze dichter kan geen oog dicht doen. Het houdt hem bezig. U kent dat misschien wel. Bepaalde zorgen kunnen je zó bezetten dat je er niet van kunt slapen. Misschien hebt u dat de laatste tijd ook wel. Al die berichten over het coronavirus! Je gaat ermee naar bed en je staat ermee op. Het eerste wat je doet, is kijken hoeveel officiële besmettingen er weer bijgekomen zijn, hoeveel doden er inmiddels in Nederland te betreuren zijn, en welke maatregelen we vandaag kunnen verwachten. Hoe zal het volgende week zijn? Kunnen we eigenlijk nog wel…?
Al die onzekerheden houden een mens bezig. Niemand weet het eigenlijk meer vandaag de dag. De groten van deze aarde weten het ook niet meer. Niemand weet het. Waar is het houvast? Vandaag kunnen de winkels nog open zijn, morgen zijn ze misschien gesloten. De regels veranderen met de dag. Dat kan ons terneerdrukken. Misschien ook wel de vragen: Wát als het virus bij ons in huis komt en als het mij of mijn geliefde velt en het wordt een ziekbed dat overgaat in een sterfbed? Ben ik dan bereid om God te ontmoeten? Kan ik de Heere ontmoeten? Is mijn ziel gered?
Dat is een belangrijke vraag. Ja, het is de belangrijkste vraag in ons leven! Dat kan ons terneerdrukken, net als bij deze dichter Asaf. Hij draaide zich van de ene zij op de andere en de slaap wilde maar niet komen. Bovendien, het verdriet was zó groot. Hij zegt dat hij ‘overstelpt’ wordt. De golven spoelen over hem heen. Hij is als iemand die voortdurend probeert boven de golven uit te komen. Hij krijgt als het ware steeds water binnen en voelt: dit houd ik niet lang meer vol! Dit gaat niet goed!
Sommigen denken dat het voor Asaf niet zozeer persoonlijk leed was, maar dat hij in het bijzonder bezet was met zorgen over het volk van Israël. Bepaalde dingen in het land die gaande waren, kon hij maar niet begrijpen. Dat drukte hem terneer. Asaf was iemand die in dienst van de Heere stond, dus de belangen van het volk wogen hem zwaar. Het was dus niet alleen zijn eigen verdriet, maar het verdriet van het héle volk dat hij hiermee als het ware voor de Heere neerlegde.
Hij weigerde om getroost te worden. Hij weigerde om troost te aanvaarden. Leest u maar in vers 3. Als mensen zeiden: ‘Ja maar, Asaf, zó mag je toch niet denken?’ – dan zei hij: ‘Ik weet het niet.’ Als mensen zeiden: ‘Ja maar, Asaf, de Heere is toch getrouw? Denk eens terug aan het verleden! Kijk eens om je heen! Er zijn toch nog andere mensen die trouw zijn aan het Woord van de Heere?’ – dan zei hij: ‘Ik kán niet denken. Ik heb er op dit moment geen oog voor.’ Zijn ziel weigerde vertroost te worden, net zoals Rachel weigerde getroost te worden, omdat haar kinderen er niet meer waren. Dat wees heen naar de Babylonische wegvoering.
Misschien herkent u wel zo’n groot verdriet, dat er geen plaats is voor troost... Wát mensen je ook proberen aan te reiken, je houdt het vérre van je.
Is het goed om in verdriet te weigeren om getroost te worden? Nee! Het is niet goed als we de troost die de Heere ons aanreikt in Zijn Woord van ons houden en zeggen: ‘Laat die Bijbel maar dicht! Ik heb er nu geen oog voor, ik kan er niet bij, dus ik wil er ook niets van horen.’ Dan weigeren we een medicijn in te nemen. Dat moet u nooit doen! We moeten ook niet denken: Ja maar, in de Bijbel zijn genoeg voorbeelden te vinden van mensen die dat ook niet konden! Kijk maar naar Asaf.
Die voorbeelden staan er voor ons echter tot onderwijs! Het is een waarschuwing dat wij zó niet mogen handelen.
Maria weigerde ook getroost te worden toen Jezus naar Bethanië kwam en Lazarus inmiddels gestorven was. Alleen Martha kwam Jezus tegemoet. Maria bleef thuiszitten. Maar dat vond Jezus niet goed. Daarom zei Hij tegen Martha: ‘Ga vlug naar je zus en haal haar. Breng haar bij Mij. Zeg tegen haar: De Meester is daar en Hij roept u.’ Maria moest ook vertroost worden.
Toen de Emmaüsgangers vol verdriet van Jeruzalem naar Emmaüs gingen, weigerden ze eigenlijk ook om getroost te worden. Het Woord bleef dicht. Jezus kwam bij hen lopen en opende het Woord voor hen. Toen werden hun harten brandende en waren zij vertroost.
Menselijke troost waarvan u zegt: ‘Daar kan ik op dit moment helemaal geen gebruik van maken’ – dat is wat anders. Als echter de troost vanuit Gods Woord wordt aangereikt, moeten we daarnaar luisteren!
Er zijn veel vragen in het leven van Asaf. Het lukt hem niet om deze vragen bij God te krijgen. We lezen dat in vers 3: Mijn hand was des nachts uitgestrekt. Hij zegt eigenlijk: Ik zocht God in deze omstandigheden, maar ik vond Hem niet. Asaf zoekt om steun, net zoals een zieke een hand uitsteekt om een geliefde aan te raken. Dat zie je ook vaak bij sterfbedden, waar de hand om steun zoekt bij een geliefde. Asaf roept: ‘Heere, waar bent U toch?’ Hij is God kwijt. Misschien twijfelt hij zelfs aan het bestaan van God. Hij zegt: ‘Heere, als U deze dingen toelaat in mijn leven, in het leven van ons land en volk, bent U dan eigenlijk wel aanwezig? Bestaat u dan wel?’
Het is het grote vraagstuk van het lijden dat ook vandaag de dag weer naar voren wordt geschoven. Dan wordt gevraagd waar God eigenlijk is in het lijden: ‘Waarom laat God dit allemaal toe?’
Die vraag heeft echter een verkeerd uitgangspunt! Als we de vraag zo stellen, gaan we er eigenlijk vanuit dat een leven op aarde een voorspoedig leven moet zijn. Een leven waarbij je gezond bent, waarbij je naar aardse maatstaven gelukkig bent. Een leven van vrede en voorspoed. Mensen worden oud. Ze mogen ‘een goede oude dag’ bereiken. Er is vrede, het is goed op aarde.
Maar is dat een goed uitgangspunt? Zo was het wél in het paradijs. Toen was er inderdaad vrede, voorspoed en geluk. Een leven met God, met dieren, met planten, met alles! ‘Het was zeer goed’, zei de Heere. Maar die verwachting mogen we nu niet meer hebben. Door de zonde is alles immers anders geworden! De Heere heeft Zelf gezegd: ‘Vervloekt is deze aarde, met alles wat daarop beweegt en leeft. Doornen en distelen, de dood zal er zijn.’ Daar horen ook ziekten bij.
Daarom is ons uitgangspunt zo verkeerd als we zeggen: ‘Hoe kan het toch, dat er opeens zoveel zieken zijn en dat we bang moeten zijn voor besmetting?’ Dat is namelijk wat we kunnen verwáchten. De Heere belooft ons helemaal geen rustig leven op aarde. Ook niet aan Zijn kinderen. Zij krijgen geen ander leven. Enerlei wedervaart de goddeloze én de rechtvaardige. Beiden ontvangen dezelfde omstandigheden. De bezoldiging van de zonde is de dood.
Alleen… als het goed is, leven ze heel ánders onder die omstandigheden: onder het kruis! ‘Hier het kruis’, zegt de Heere tegen Zijn kinderen, ‘straks de kroon. Hier de moeite, straks de heerlijkheid. Wie hier bedrukt met tranen zaait, zal juichen als hij vruchten maait.’
De apostel Petrus schrijft daarover in zijn brief. Wat is hij eerlijk! Hij zegt: Geliefden, houdt u niet vreemd over de hitte der verdrukking onder u, die u geschiedt tot verzoeking, alsof u iets vreemds overkwame (1Petr.4:12). Hij heeft het over vervolging als we een volgeling, een discipel van de Heere Jezus zijn.
Maar dat geldt natuurlijk ook voor alle andere moeiten en zorgen. ‘Daar moeten we niet vreemd van opkijken‘, zegt Petrus. Maar gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden van Christus, alzo verblijdt u; opdat gij ook in de openbaring Zijner heerlijkheid u moogt verblijden en verheugen (1Petr.4:13).
Ik hoorde eens van een broeder in de bediening die een Chinese christen sprak. Die man zei: ‘Jullie in Nederland zijn zo bezig met dít leven, zo lijkt het wel. Maar dat is niet goed! Jullie moeten er veel meer mee bezig zijn dat we moeten sterven en dat we God gaan ontmoeten. Dat we God mogen grootmaken als we een kind van Hem zijn. In onze gemeente waren er mensen jaloers op een ernstig zieke vrouw. Ze zeiden tegen haar: Jij mag al snel naar huis. Jij mag je Koning gaan groot maken!’
Gemeente, we gaan naar de tweede gedachte.
2. Allerlei vragen
Niet alle vragen die op dat moment door Asaf gesteld werden, waren goede vragen. Dat zegt Asaf later zelf ook. Hij stelt allerlei vragen aan God in de verzen 8, 9 en 10: Zal dan de Heere in eeuwigheid verstoten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn? Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht? Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Allemaal vragen. Vragen die u misschien wel herkent. Het is als het ware een draaikolk van negatieve vragen waarin je terechtkomt. Het is een neerwaartse spiraal waarin je je voortdurend dit soort vragen stelt – vragen uit ongeloof geboren. Die vragen kunnen zelfs aan het Godsbestaan raken: Is er wel een God Die leeft? Is er wel een God Die ons onderhoudt? Is er wel een God Die de wereld niet loslaat?
Later zegt Asaf zelf dat hij zich diep schaamt over al die vragen: ‘Ik was een groot beest bij God, omdat ik in mijn ongeloof zulke kritische gedachten over de Heere had. Ik begreep er helemaal niets van. Ik dacht dat het beter ging met mensen die God niet vrezen, dan met mensen die God wel dienen.’ Hij begreep er werkelijk niets van. Allemaal vragen. Vragen waarvan we moeten zeggen dat ze niet goed waren.
Als u deze vragen hoort, hebt u dan trouwens een antwoord? Hebt u het zwaard van de geestelijke wapenrusting in uw hand in combinatie met de gordel van de waarheid (Efeze 6:14)?
In vers 8 lezen we: Zal dan de Heere in eeuwigheid verstoten en voortaan niet meer goedgunstig zijn?
‘Dat zij verre’, zegt Paulus.
‘Nee’, zegt een andere dichter, ‘De Heere zal Zijn volk niet begeven. Ik lees in Gods Woord dat Hij goedgunstig is, want als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij Zich ontfermen.’
Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? (Ps.77:9). ‘Nee’, zo lezen we in Psalm 103. ‘Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid! Gelijk ze ván eeuwigheid is, zo is ze tót in eeuwigheid.’
Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht? (Ps.77:9). Nee! U leest u in Hebreeën 6 vers 18 dat God onmogelijk liegen kan. God kan Zichzelf niet verloochenen.
Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? (Ps.77:10) ‘Nee’, zo lezen we in de Klaagliederen 3:23, zij zijn alle morgen nieuw.
Gods Woord geeft zélf antwoord op al deze vragen. Als deze vragen in u opkomen en u zich afvraagt: Zou God ervan weten? Zou God hier een bedoeling mee hebben? Zou de Heere, als Hij slaat, ook willen helen en verbinden? Zou de Heere ook willen omzien naar mij, nu ik Hem al jarenlang de rug heb toegekeerd? Zou de Heere mij genadig willen zijn? – dan vindt u in Gods Woord het antwoord: de Heere is lankmoedig en genadig en groot van goedertierenheid.
We kunnen met al deze vragen meerdere kanten op.
We kunnen bij God weggaan door te zeggen: ‘Als dít God is, wil ik niets meer met Hem te maken hebben.’ Sommige mensen doen dat. Ze zeggen: ‘Als God niet opstaat over ziekte en lijden, dan wil ik niet in Hem geloven.’ Dat is eigenlijk vreemd, want als het goed gaat, hoor je deze mensen niet over God. En als het niet goed gaat, roepen ze opeens God ter verantwoording. Dat is inconsequent.
We kunnen ons Godsbeeld ook aanpassen en zeggen: ‘Nou ja, blijkbaar is God niet bij machte om iets te doen aan deze zorg en moeite.’ Dat moeten en mogen we ook niet doen. Want God is almachtig.
Daarover gaat het tweede deel van Psalm 77. U ziet dat Asaf bij Gods almacht en Zijn trouw bepaald wordt. In de derde gedachte staan we daarbij stil.
3. Omhoogzien
Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert. Ik zal de daden des HEEREN gedenken, ja, ik zal gedenken Uw wonderen van oudsher (Ps.77:11,12). Matthew Henry schrijft hier: ‘Aldus stopte hij eigenlijk met zijn treurige vrees, met het stellen van die vragen, toen hij zich plotseling ophield met het woord Sela. Sta stil, houd op, ga niet verder, laat ons niets meer van deze vermoedens van ongeloof horen. Toen bestrafte hij zichzelf.’
Wat een mooie gedachte! Wij moeten onszelf zo ook weleens bestraffen en tegen onszelf zeggen: ‘Nee ziel, zo mag je niet spreken en denken over de Heere! De Heere aanschouwt het verdriet. Hij kent ons hart. Hij weet welk maaksel we zijn, hoe zwak van moed, hoe weinig krachten wij hebben. Maar dat geeft mij geen vrijbrief om door te gaan met het stellen van verkeerde, opstandige vragen. Ik mag de Heere niet ter verantwoording roepen.
Dan zullen we toch een keer ons hoofd moeten buigen. Net als Asaf. Net als Job! Job stelt óók zulke vragen aan de Heere. Hij begrijpt het ook allemaal niet. Eigenlijk gaat hij de Heere in het verdachtenbankje zetten: ‘U moet het mij maar zeggen: waarom overkomt mij dit?’
De Heere geeft hem antwoord. Maar wel een ander antwoord dan hij had verwacht. De Heere gaat Zich niet verantwoorden. U moet nooit denken dat de Heere gaat zeggen: ‘Ja, u hebt eigenlijk wel een punt. Ik heb het niet goed gedaan.’ Nee, ál Gods werken zijn goed, want Hij ís goed. Het ligt altijd aan ons. Ook als we daar niet in mee kunnen komen.
De Heere bepaalt Job bij zijn kleinheid: ‘Job, ga je Mij, de grote God, de Schepper van hemel en aarde, de Schepper van jouw leven, verzoeken? Denk je dat je in de positie bent om dat aan Mij te vragen? Nee, Job!’ Dan gaat God hem alles laten zien in de natuur: ‘Kijk eens, Job, dat ben Ik. Dat heb Ik allemaal gemaakt.’ Dat doet wat met Job. Hij wordt kleiner en kleiner. De hand gaat op zijn mond en hij zegt: ‘Ik zeg niets meer, Heere. Ik zal geen vragen meer stellen.’
Zo is het bij Asaf ook gegaan. Hij schrikt van zijn eigen gedrag. Het komt bij Asaf tot een wending.
Hoe dat komt? We zouden kunnen zeggen: hij gaat de Bijbel lezen. De Heere zegt als het ware: ‘Kom maar, Asaf, dan gaan we samen eens lezen wat er in de Schrift over Mij staat: wie Ik ben, wie Ik was, wie Ik zijn zal. IK BEN DIE IK BEN. Zullen we samen de geschiedenis eens langslopen?’
Opvallend dat de Heere dat altijd doet door middel van Zijn Woord en Geest. In Psalm 73 kwam Asaf tot ruimte, toen hij het heiligdom betrad: ‘Toen ik het heiligdom inging – de tent van de samenkomst – en ik daar de eredienst zag en het koor hoorde zingen, werd mijn hart geraakt. Toen had ik eigenlijk geen vragen meer.’
Niet dat die vragen opgelost waren, maar hij ging ándere vragen stellen. Beter gezegd: zijn vragen kregen een ander perspectief! Hij was niet meer op zichzelf gericht, maar op God en op wat God beloofd had! Hij ging het einde zien van iemand die zonder God leeft én het einde van iemand die de Heere mag kennen.
Asaf gaat zien dat God veel hoger is en dat God Zich niet laat narekenen en al zeker niet ter verantwoording laat roepen. Hij zegt: O God, Uw weg is in het heiligdom; wie is een groot God, gelijk God? (Ps.77:14) Dat is de kerntekst, die héérlijke belijdenis.
Hij zegt: ‘Heere, U bent zo goed, zo groot, zo heilig in alles wat U doet! U kunt en U hoeft daar geen verklaring voor af te leggen! U hoeft geen rekenschap af te leggen van al Uw werken.’ Hij ziet, net als Job, dat de Heere zo groot is en hij zo klein.
Gemeente, veel dingen kunnen voor ons onbegrepen blijven. Vergeet dat niet! Niet al Gods kinderen krijgen een antwoord op hun levensvragen: ‘Waarom moest ik al zo jong weduwnaar of weduwe worden? Waarom moest ik een geliefd kind missen? Waarom werd ik met zulke beperkingen geboren? Waarom is het zo gegaan?’ Vragen waar de Heere niet altijd een antwoord op geeft. Zaken die de Heere niet altijd verklaart.
De Heere leert echter wel om te leven uit Zijn genade. Paulus vroeg of de Heere de doorn uit zijn leven wilde wegnemen, maar dat deed de Heere niet. Hij wilde Paulus een les leren: hij moest juist in zwakte afhankelijk van God blijven. Anders zou hij groot worden met zichzelf, vanwege de bijzondere openbaringen die hem te beurt waren gevallen. Paulus was immers opgetrokken tot in de derde hemel? Hij had daar onuitsprekelijke dingen gehoord en gezien. Zo heeft Paulus het geleerd, en zo leren velen van Gods kinderen het, om tevreden te zijn met die woorden: ‘Mijn genade is u genoeg.’
Zó het lijden te verstaan, is belangrijk. Ook nu, om in dit lijden te mogen verstaan: ‘Heere, het is Uw hand.’ Dat wil niet zeggen dat we die vragen nooit zouden mogen stellen, dat we nooit aan de Heere de vraag zouden mogen voorleggen: ‘Heere, waarom laat U dit allemaal gebeuren?’
Ik durf te stellen dat we dat zelfs móéten doen. Ook vandaag. We moeten de vraag stellen: ‘Heere wat hebt U te zeggen met dit virus? Wilt U ons treffen in onze hoogmoed?’ Wat dachten we groot te zijn! Ja toch? De ziektes hadden we aardig uitgebannen. De tijd van de pest is voorbij. Wat werden we zelfstandig, autonoom. We konden het zo goed zelf! We waren niet meer afhankelijk van de natuur. Overal hadden we oplossingen voor. Een sterke economie, een sterke gezondheidszorg.
Maar de Heere blaast erin. Zou de Heere ons wat te zeggen hebben met de dingen die in ons land, in deze wereld gebeuren? Zou de Heere ons wat te zeggen hebben in onze kerken? Zou Hij ons willen toeroepen: ‘Waarom bent u Mij vergeten? Waarom hoor Ik Mijn Naam niet meer aanroepen? Waarom zijn er nog maar zo weinigen? Waarom bent u zo lauw? Wat gaat er weinig van u uit! Wat bent u weinig bewogen met uw naaste!’ Zou de Heere dat allemaal tegen ons willen zeggen?
Laten we onze schuld maar belijden in ons gebed. Laten we maar niet te veel naar de wereld kijken, maar naar onszélf: ‘Heere, is het vanwege mijn zonden, vanwege onze zonden?’ Dat horen we Daniël toch ook zeggen? ‘Heere, de schuld ligt bij óns, bij mij! Wij hebben overtreden. Onze zonden en ongerechtigheden hebben schuld gemaakt bij U. Heere, wij zijn van ’t heilspoor afgegaan!’ Dat we zo ook een antwoord mogen geven aan de Heere op dit lijden en op deze moeiten, om zo het lijden te verstaan. Ook in ons persoonlijke leven.
Jakobus schrijft: Acht het voor grote vreugde, mijne broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt; wetende dat de beproeving uws geloofs lijdzaamheid werkt (Jak.1:2,3). Jakobus zegt dat beproeving een goed doel heeft, namelijk dat u weer teruggeworpen wordt op de Heere, op Zijn Woord. Paulus zegt tegen Timotheüs: Gij dan, mijn zoon, wordt gesterkt in de genade die in Christus Jezus is. (…) Gij dan, lijd verdrukkingen, als een goed krijgsknecht van Jezus Christus. (...) Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem heersen (2Tim.2: 1, 3, 12). Daar horen álle moeiten bij, ook lichamelijke noden.
Verdragen, dat is leren dat de Heere ons deze dingen uit Zijn Vaderlijke hand toeschikt. Dat hoort óók bij het christelijk geloof! Vergeet dat niet!
We gaan naar onze vierde gedachte, maar eerst zingen we Psalm 77 vers 8.
Heilig zijn, o God, Uw wegen;
Niemand spreek' Uw hoogheid tegen;
Wie, wie is een God als Gij,
Groot van macht en heerschappij?
Ja, Gij zijt die God, die d' oren,
Wond'ren doet op wond'ren horen;
Gij hebt Uwen roem alom
Groot gemaakt bij ’t heidendom.
4. Gods weg in de zee
Wat gebeurt er nu toch in het leven van Asaf? Terwijl hij overdenkt wie de Heere is geweest, gaat de Heere hem vertroosten. De Heere gaat hem onderwijzen en laat hem zien Wie Hij eigenlijk is: ‘Kijk eens wat Ik gedaan heb, Asaf!’
Dan gaat Asaf ook belijden. Dan komt de wending! Vanaf vers 11 spreekt hij niet meer óver God, maar tégen God. Dat is een goed teken! Hij spreekt niet meer óver de Heere in klagende zin, maar hij spreekt mét de Heere. In vers 12 en 13 lezen we: Ik zal de daden des HEEREN gedenken, ja, ik zal gedenken Uw wonderen van oudsher, en zal al Uw werken betrachten, en van Uw daden spreken. Een stukje verder, in vers 15 en 16, lezen we: Gij zijt die God, Die wonder doet; Gij hebt Uw sterkte bekendgemaakt onder de volken. Gij hebt Uw volk door Uw arm verlost, de kinderen van Jakob en van Jozef. Sela.
Asaf denkt terug aan Abraham, aan Izak en aan Jakob; de belofte, waarin de Heere Abraham beloofde hem tot een groot volk te maken, dat ze het land zouden ontvangen en daarin mochten gaan wonen, heeft de Heere wáár gemaakt.
Dat gebeurde wel in een weg van moeite, van verdrukking en van een onbegrepen toestand. Meer dan vierhonderd jaar was het volk in Egypte gebleven en de laatste driehonderd jaar daarvan waren ze op een verschrikkelijke wijze onderdrukt door de farao. Van de belofte leek niets meer terecht te komen. Het volk kon écht wel meezingen met Asaf: ‘Zullen Gods beloftenissen verder hun vervulling missen?’ Hoe moest het nu? De farao was alleen maar bezig om het volk uit te moorden. De jongetjes werden in de Nijl geworpen. De mensen moesten verschrikkelijk slavenwerk verrichten. Alles was gericht op vernietiging! Er was niemand die omzag naar het volk van Israël, naar het volk van God! Niemand kon hen helpen.
Alleen de Gód van dat volk! De Heere gaat Zélf naar dat volk vragen! Hij stuurt Mozes en zegt: ‘U gaat als Mijn dienstknecht naar dat volk en u moet Mijn volk uit Egypteland leiden.’ De Heere zal laten zien dat Hij de Almachtige is: ‘De goden van Egypte zijn namaakgoden. Daar hoef je niet bang voor te zijn. Ik ben de Almachtige!’
Ja, en dan moet de farao het volk laten trekken. Het lijkt goed te gaan. Ze waren achter het Pascha, achter het bloed, heengegaan, het land uit. Ze zouden zó naar Kanaän gaan! Ze wisten precíes hoe de weg zou zijn.
Maar de Heere maakte een ómweg. Dat hebben ze niet begrepen. Wat gebeurde er toch? Ze gingen richting de Rode Zee! Wij zouden zeggen: ‘Nou zeg, als je, strategisch gezien, iets niet moest doen, als er iets militair onverstandig was, dan was het wel om met al die mensen (oude mensen, mensen met beperkingen, mensen met kinderen) deze weg richting de Rode Zee te gaan. Ze liepen regelrecht de val in!’
Dat dacht de farao ook. Hij zei: ‘Kijk nu eens! We hebben ze. We gaan dat volk achterna! Ze zijn blijkbaar verdwaald. Die God van hen heeft hen zeker in de steek gelaten.’ De farao weet niet dat hij zijn eigen ondergang tegemoet gaat. Hij komt op het volk aan.
Het volk ziet aan beide zijden de steile rotswanden. Ze gaan de kloof meer en meer in. Vóór hen is de Rode Zee, achter hen de farao met zijn ruiters. Ze kunnen nergens meer heen! Ze roepen tot de Heere! Eerst mopperen ze. Mozes weet het ook niet meer. Wat moet hij nu toch doen? Maar dan zegt de Heere tot Mozes: ‘Verwacht het van Mij. Ik zal voor u strijden en gij zult stil zijn. Zeg dat maar tegen het volk.’
En dan moet Mozes zijn staf uitstrekken over de zee en de zee wordt gekliefd. Er komt een pad. Het onmogelijke wordt mogelijk! God maakt een pad door de zee. Het is een van de grootste daden die het volk Israël iedere keer moet en mag herdenken. Dát heeft de Heere gedaan. De wateren zagen U, o God, de wateren zagen U, zij beefden; ook waren de afgronden beroerd (Ps.77:16).
En wat gebeurt er dan? Heel wonderlijk… aan de ene kant van de wolkkolom is het rustig. Daar is de natuur in rust. Aan de andere kant van de wolkkolom is er noodweer: De wolk was tegelijk duisternis en verlichtte de nacht, zodat de een tot de ander niet naderde, de ganse nacht (Ex.14:20). Aan de ene kant verlichting, aan de andere kant duisternis.
Voor de farao en zijn ruiters is dit het oordeel: ze komen in noodweer terecht, ze zijn in levensgevaar. Ze willen terugkeren, maar het lukt niet meer. Hun wagens komen vast te zitten: Het geluid Uws donders was in het rond; de bliksemen verlichtten de wereld; de aarde werd beroerd en daverde (Ps.77:19). O, als Asaf daaraan terugdenkt! Uw weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend (Ps.77:20).
Toen het water weer opkwam, was niet één Israëliet verdronken. Geen jongen, geen meisje, geen man, geen vrouw. Maar de Egyptenaren verdronken. Calvijn schrijft: ‘Toen het water weer terugkwam, was de weg niet meer te zien. Die unieke weg was niet meer te traceren, maar hij was er wel. God baande een weg door het onmogelijke.’
Dat doet God nog! Als wij niet weten hoe het moet, als wij met de handen in het haar zitten, zegt de Heere: ‘Is er dan geen Heelmeester? Is er geen balsem in Gilead? Is Mijn arm dan verkort? Ben Ik dan niet de Almachtige?’
Geliefde gemeente, we hebben een Woord voor de wereld! Zullen we niet verzwijgen dat er een God is Die leeft, Die de nood aanschouwt? Hij roept om terug te keren tot Hem, om gehoorzaam te zijn aan Zijn Woord en aan Zijn geboden! Hij roept op om te geloven in de enige Naam onder de hemelen, gegeven tot zaligheid! Hij is die God Die Zijn Zoon gaf!
Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe (Joh.3:16). Die boodschap hebben we én die hebben we te brengen! Is het niet onze lauwheid waaraan we nu herinnerd worden? Zwijgen we niet veel te veel over deze Zaligmaker? Zijn we niet veel te snel tevreden? We doen hier en daar nog wel wat aan evangelisatie, maar... moet de Heere niet zeggen: ‘Wat bent u toch lauw!’ Wat zijn we in ons eigen leven toch snel tevreden met wat we hebben ontvangen! Wat lijken we toch veel en vaak op de wereld!
God gaf Zijn Zoon. Hoe deed Hij dat? Wel, de Heere Jezus stond ook voor de zee: de zee van Gods toorn, van Gods gramschap. Hij keek in die zee en moest zeggen: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker aan Mij voorbijgaan; doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt (Matt.26:39). Hij is afgedaald, afgedaald in het rampgebied, onder de zieken, onder de mensen vol smarten, om de Man van smarten te worden. Om hun ziekten op Zich te nemen! Om hun zonden op Zich te nemen! Hij is gekomen, gewillig!
Toen Hij voor deze Rode Zee van Gods toorn stond, heeft Hij moeten terugdeinzen. Hij moest zeggen: ‘Dat kan Ik niet.’ Maar Hij moest. Het onmogelijke werd van Hem gevraagd. Hij moest er doorheen. En Hij hééft het gedaan. Hij is gegaan. Een engel heeft Hem versterkt. Gemeente, hoe diep moest Hij bukken en buigen! Hoe diep moest Hij in die zondige wereld worden getrokken. Hoe moest Hij ondergaan in die zee, om uw en mijn zonden! Hebt u weleens ingezien dat het met u, met jou en met mij zó erg is, dat God zó Zijn Zoon moest geven? Dat Zijn Zoon zó moest lijden? Hebt u de gevolgen gezien van wat u en ik hebben gedaan? Dat we de tijdelijke, de geestelijke en de eeuwige dood hebben verdiend? We hebben verdiend om eeuwig van God gescheiden te zijn!
En desondanks is er toch dat nochtans van het geloof. De Heere zegt dat Hij een weg heeft uitgedacht in de Man van smarten. Hij voor Wie geen pad kwam, moest klagen: Al Uw baren en Uw golven zijn over Mij heengegaan (Ps.42:8). Hij klaagde de Godsverlatenheid uit: ‘Waarom, waarom verlaat Gij Mij?’ Daarin liggen al onze waaromvragen besloten.
Waarom? Het antwoord voor al Gods kinderen is: ‘Opdat gij, opdat u, opdat ik nimmermeer van Hem verlaten zal worden.’ Hij nam Zijn Kerk mee toen Hij onderging in het water; toen die golven en baren over Hem heengingen. Hij nam hen mee naar Golgotha. Het handschrift van onze zonden was aan het kruishout gehecht, zegt Petrus. Hij nam hen mee het graf in, Hij nam hen mee naar de Olijfberg, naar het Vaderhuis met de vele woningen. Daar werden de namen bekendgemaakt. Daar worden steeds weer namen genoemd van hen voor wie Hij een woning heeft bereid.
We gaan naar onze vijfde gedachte.
5. De Herder voorop
Gij leiddet Uw volk als een kudde, door de hand van Mozes en Aäron.’ (Ps.77:12). De Heere liet Zijn knechten vooropgaan. Die knechten wisten de weg zelf ook niet. Zij moesten ook achter de wolkkolom aangaan. Ik lees in Exodus 14 vers 19 en 20: En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht en stond achter hen. En zij kwam tussen het leger der Egyptenaars en tussen het leger Israëls.
Later mag het volk het grote verschil zien dat de Heere heeft gemaakt tussen hen en het volk dat Hem niet vreesde: Ook zag Israël de grote hand die de HEERE aan de Egyptenaars bewezen had; en het volk vreesde de HEERE, en zij geloofden in de HEERE en aan Mozes, Zijn knecht (Ex.14:31).
Gij leiddet Uw volk als een kudde, door de hand van Mozes en Aäron (Ps.77:12). Wat een troost ligt daarin! Als Hij vooropgaat, hebt u niets te vrezen! Het volk heeft het geleerd, ook al leek het verkeerd te gaan, ook al leek de omweg hun dood te worden en moesten ze klagen en uitroepen: ‘We zitten in de val!’ Maar de Heere bewees dat het Hem nooit uit de hand loopt.
‘Ik vrees niet, neen; schoon ik door duist’re dalen in doodsgevaar, bekommerd om moest dwalen! Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden; Uw stok en staf zal mij altoos behoeden!’ (Ps. 23:2 berijmd) De Herder gaat voorop! Als de Heere vooropgaat in uw leven, wat hebt u dan te vrezen?
Nee, dan word je niet onverschillig. Het wil niet zeggen dat je dan zorgeloos gaat leven, maar dan mag je wel zeggen: ‘Heere, ik leg mijn leven in Uw handen. Ook het leven van mijn geliefde man of vrouw! Ook de levens van mijn kinderen en kleinkinderen! Ook het leven van de mensen in de gemeente. Ja, Heere, ik mag ze allemaal bij U brengen.’
Wat geeft het een rust als we mogen weten: ‘Hij is mijn Herder.’ Als we mogen zeggen: ‘U, Heere, weet de weg! U weet wat goed is voor ons.’ Het geeft een heilige onbezorgdheid om zo achter Hem aan te mogen gaan.
Zo heeft de Heere Jezus het ook Zijn discipelen geleerd. Toen ze het uitschreeuwden in de nood van hun leven, in de storm, vroeg Hij: ‘Waarom zijn jullie zo vreesachtig? Zijn jullie vergeten wie Ik ben? Zijn jullie vergeten dat Ik jullie nooit vergeet? Ook al zien jullie Mij niet, Mijn oog blijft wel op jullie! Zijn jullie vergeten dat Ik niet zal toestaan dat jullie van Mij gescheiden zijn?’
Dat hebben de discipelen moeten leren! Zo kregen ze krediet op de Heere Jezus en gingen ze meer en meer begrijpen dat ze zonder Hem niets konden doen. Ze gingen Hem verwachten, óók als ze Hem niet zagen!
Paulus heeft niet, zoals de discipelen, drie jaar in de lichamelijke nabijheid van de Heere Jezus gewandeld, maar hij heeft wel in het geloof mogen zeggen: ‘Niets kan mij scheiden van de liefde van Christus. Helemaal niets! Ziektes, geselingen, gevangenissen, moeiten en zorg niet. Moet ik nog een keer gegeseld worden? Dat kan me van Hem niet scheiden. Moet ik nog een keer een jaar in die verschrikkelijke kerker? Het kan mij niet scheiden van de liefde van Christus! Moet ik dierbaren gaan missen? Het kan mij niet scheiden van de liefde van Christus. Moet ik weer vluchten? Het zal mij niet kunnen scheiden van de liefde van Christus! Moet ik nog meer aanvechtingen ervaren, omdat de duivel ook niet stilzit? Het zal me niet kunnen scheiden van de liefde van Christus!’
Maar, Paulus, als je dan moet sterven? Bij die vraag komt er een glimlach op zijn gezicht. Sterven? Dat kan hem al helemáál niet scheiden van de liefde van Christus! Daar verlangt hij zelfs naar; hij wil zo graag naar Zijn Meester! Hij zegt: ‘Als ik mag kiezen, hier op aarde blijven of naar mijn Zaligmaker te gaan, dan verkies ik om bij mijn Zaligmaker te mogen zijn. Dat is mij zeer verre het beste, om Hem te mogen aanschouwen! Hij zal mij niet verlaten. Niets kan mij scheiden van Zijn liefde! Ook niet in het stervensuur.’
In de Christenreis van Bunyan lezen we dat niet iedereen een rustig sterfbed krijgt. We lezen daar dat Hopende en Christen nog veel benauwdheden ondervinden als ze de laatste Jordaan door moeten. Dan roepen ze het uit: ‘Hoe moet het nu toch?’ Ze dreigen te verdrinken. Dan zegt Hopende: ‘Deze angsten en benauwdheden zijn geen tekenen dat God u verlaat, maar worden u alleen toegezonden om u te beproeven, of u ook gedenkt aan wat u weleer en tot dusver van Zijn goedheid genoot en ook op Hem vertrouwt in uw benauwdheden.’
Vervolgens lezen we dat kort daarop Christen met luide stem roept: ‘Ach, ik zie Hem weer! Hij zegt mij: ‘Als gij gaat door het water, zal Ik bij u zijn. En door de rivieren, zij zullen u niet overstromen.’
Toen grepen beiden moed. U ook?
Amen.
Slotzang: Psalm 77:11
D' aarde sloeg van schrik aan 't beven,
Toen z' U langs Uw pad zag streven,
Zee en grote waters door,
In het nooit ontdekte spoor;
Toen G' Uw volk den weg bereiddet,
Daar Gij 't als een kudde leiddet;
Mozes' en Aärons hand
Bracht hen dus naar 't heilig land.