Ds. C.G. Vreugdenhil - Handelingen 16 : 30 - 32
De bekering van de stokbewaarder
Handelingen 16 : 30 - 32
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 95: 1 en 4 | |
Lezen : | Handelingen 16: 14 - 40 | |
Zingen : | Psalm 143: 1, 2 en 10 | |
Zingen : | Psalm 51: 1 | |
Zingen : | Psalm 52: 7 |
Gemeente, de tekst voor de preek kunt u vinden in Handelingen 16 vers 30 tot en met 32:
30. En hen buitengebracht hebbende, zeide hij: Lieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde?
31. En zij zeiden: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.
32. En zij spraken tot hem het Woord des Heeren, en tot allen die in zijn huis waren.
Deze geschiedenis spreekt over: De bekering van de stokbewaarder.
We letten op drie gedachten:
1. Hoe de stokbewaarder door de Heere krachtig wordt stilgezet.
2. Hoe de stokbewaarder ootmoedig vraagt naar de weg der zaligheid.
3. Hoe de stokbewaarder wordt onderwezen in die enige weg der zaligheid.
1. Hoe de stokbewaarder door de Heere krachtig wordt stilgezet
Het verband van onze tekst verplaatst ons in gedachten naar Filippi, de eerste stad in Europa, die Paulus bezocht heeft tijdens zijn tweede zendingsreis. De Heere heeft hem kennelijk geroepen om daarheen te gaan. In Troas heeft hij immers dat gezicht gezien van die Macedonische man die hem gebeden had: Kom over in Macedónië en help ons (Hand.16:9). Paulus en zijn metgezellen, Silas en Lukas, besloten uit dat gezicht dat de Heere hen geroepen had om in Filippi het Evangelie te gaan verkondigen.
Aangekomen in Filippi begeven ze zich op de sabbat naar een plek buiten de stad, aan de oever van een rivier, waar enkele mensen waren samengekomen. In steden waar geen synagoge was, zoals in Filippi, hadden de Joden de gewoonte om op de sabbat ergens buiten de stad bijeen te komen, liefst in de nabijheid van water.
Welnu, daar op die gebedsplaats treft Paulus een groepje vrouwen aan, aan wie hij het Evangelie verkondigt. De Heere gaf hem een geopende deur. Er wordt aandachtig naar hem geluisterd. En nog belangrijker, het Woord dat Paulus hen van Godswege verkondigt, valt als een zaad van wedergeboorte in het hart van één van die vrouwen. Het is Lydia, een purperverkoopster uit Thyatíra. De eerste vrucht op Paulus’ prediking wordt zichtbaar. Samen met haar huisgezin wordt Lydia gedoopt en zo toegedaan tot de Christelijke gemeente, die in Filippi begint te ontstaan. Nee, Paulus is niet voor niets naar Filippi geroepen. Op Lydia zullen er nog wel vele anderen gevolgd zijn.
De geestelijke vrucht op de prediking wordt bovendien vergezeld door teken en wonderen die Paulus door de kracht van Christus verricht. In de Naam van de Heere Jezus werpt Paulus bijvoorbeeld een waarzeggende geest uit een dienstmaagd, een slavin, die haar bezitters met waarzeggen veel winst opleverde.
Dan komt er plotseling een wending in heel het gebeuren. Waar God Zijn genade verheerlijkt, zal de hel zich immers niet onbetuigd laten. De satan ziet dat hij een steeds groter terrein in deze heidense stad moet prijsgeven. Hij ontketent daarom zijn helse krachten tegen de predikers van het Koninkrijk van licht.
In een mum van tijd is Filippi in rep en roer. Satans gewillige werktuigen zijn daartoe graag bereid. Vooral, nu door deze verheerlijking van Gods genade in de uitwerping van die waarzeggende geest, de bron van hun inkomsten verloren is gegaan.
Paulus en Silas worden opgebracht en ten onrechte beschuldigd van oproer. Het stadsbestuur neemt niet eens de moeite om de zaak grondig te onderzoeken. Zonder enig verhoor worden Paulus en Silas overgeleverd in de handen van de beul. Ruw worden de kleren van de twee kruisgezanten van het lijf gerukt en vervolgens worden ze aan de geselpalen op het marktplein vastgebonden. Daar zwiepen de eerste felle slagen op hun rug, totdat het bloed er aan alle kanten langs stroomt. Het wrede publiek staat met instemming toe te kijken.
En als zij hun vele slagen gegeven hadden, wierpen zij hen in de gevangenis en geboden de stokbewaarder – de cipier – dat hij hen zekerlijk bewaren zou. Ze worden opgesloten in de binnenste kerker. Dat was een onderaards gewelf, door iedereen gevreesd, dat alleen gebruikt werd voor de zwaarste misdadigers. Hun voeten worden vastgemaakt in de stok; dat is een zwaar houten blok. Hun handen worden met ijzeren kettingen vastgeketend aan de muur. De duivel schijnt de overwinning behaald te hebben, want de dragers van het Woord zitten nu in de kerker. De liefelijke voeten van degenen die het goede boodschappen, zijn opgesloten in de stok.
Is dat nu hun loon? Paulus en Silas hebben hun leven in dienst gesteld van hun Koning en de verkondiging van Zijn Woord. En nu zitten ze met doorploegde ruggen van de geselslagen opgesloten in een vunzig kerkerhol. Geen sprankje licht valt er naar binnen. Hun voeten zitten vast in het blok. Alles is even pijnlijk en ongemakkelijk.
Op die harde vloer zitten ze naast elkaar. Wat zal de morgen brengen? Verbanning of dood? Waar is nu die Macedonische man, die wenkte en riep: Kom over en help ons? Vindt u dat die twee kruisgezanten dit verdiend hebben?
Toch overkomt hen geen vreemde zaak. Had de Heere Jezus het niet gezegd: Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd hebben, zij zullen ook u vervolgen (Joh.15:20). Paulus en Silas drukken de voetstappen van hun grote Meester. Dit is de gang in Gods Koninkrijk. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar – zo zegt de Heere Jezus – hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen (Joh.16:33).
Hoe is het met Paulus en Silas in die donkere kerker? Beklagen ze zich over het onrecht dat hun is aangedaan? Nee! We lezen in vers 25: En omtrent den middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gode lofzangen; en de gevangenen hoorden naar hen.
Eén weg kunnen die ijzeren deuren, die ketens en dat blok niet verhinderen. En dat is de weg van het gebed, de toegang tot Gods troon. Met dat bidden zeggen ze ‘amen’ op het handelen van de Heere. Deze mannen zijn het eens met de folteringen die ze hebben ontvangen. Ze zijn blij dat ze waardig geacht zijn om smaadheid te mogen lijden om Jezus’ wil.
Natuurlijk zullen ze ook om verlossing gebeden hebben, want ze weten dat die kerker het eindpunt niet zal zijn. De goede strijd is nog niet helemaal gestreden en de loop nog niet geëindigd. De Naam van de Heere Jezus moet nog uitgedragen worden onder de heidenen.
Ze bidden echter niet alleen, ze roemen ook in de verdrukkingen. Wetend dat de verdrukking lijdzaamheid werkt. Ze beginnen te zingen. We lezen: En omtrent den middernacht zongen Paulus en Silas Gode lofzangen. Ze prijzen en loven hun God.
Kunt u dat begrijpen in die omstandigheden? Het is met ons verstand niet te vatten. Het is alleen maar te verstaan als we een even dierbaar geloof deelachtig zijn geworden. Paulus en Silas zingen Gode lof. Dat hebben de geselslagen niet kunnen beletten. Dat waren juist de tekenen van de gemeenschap aan het lijden van Christus.
Jezus is ook gegeseld. En door Zijn striemen is ons genezing geworden (Jes.53:5). Wie echter gemeenschap heeft aan Zijn lijden, heeft ook gemeenschap aan Zijn glorie.
We horen hen zingen in die donkere nacht. Vanuit hun verdrukking, tot de eer van hun Zender. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of het zwaard? Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem Die ons liefgehad heeft. Want ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch engelen, noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen, noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onze Heere (Rom.8:35,37-39).
Wat een grote dingen gebeuren hier in de gevangenis van Filippi. We lezen ook: En de gevangenen hoorden naar hen.
In de cellen naast hen liggen immers andere gevangenen. Die horen hen bidden en zingen. Wonderlijk: een lied in de nacht! Ze hebben in die donkere kerker wel veel horen vloeken en schelden, maar bidden en zingen tot de eer van God hebben ze nog nooit gehoord.
Nee, Paulus en Silas hebben niet met stille verzuchtingen in hun hart gebeden, en de Heere zonder woorden aangeroepen. Ze verheffen luid hun stem. Weet u waarom?
Om tegenover hun medegevangenen hun geloof te belijden in de God van hun leven. Zij zingen niet alleen maar om uiting te geven aan hun gemoedsstemming. Hun gezang is getuigenis, profetie. Er waren in die gevangenis misschien wel mensen, die nog maar enkele uren gescheiden waren van het schavot. En nu horen ze nog dat lied van Gods Evangelieboden. En Gods Woord keert nooit ledig weer. Het gebed van de rechtvaardige vermag veel.
De Heere neemt het voor Zijn dienstknechten op. Hij geeft een zichtbaar teken van Zijn tegenwoordigheid en almacht. We lezen in vers 26: En er geschiedde snellijk een grote aardbeving, alzo dat de fundamenten van de kerker bewogen werden; en terstond werden al de deuren geopend, en de banden van allen werden los.
Fundamenten en muren worden bewogen. Grendels en deuren springen als vanzelf los. De kettingen en de boeien, waarmee de gevangenen aan de muren en in de blokken waren vastgeklonken, vallen vanzelf af. De Heere openbaart Zijn almacht en tegenwoordigheid aan Zijn dienaren.
Toch is dit teken van Gods almacht niet alleen een antwoord op het gebed van Paulus en Silas. Het is ook een gericht van God over het onrecht dat Zijn dienaren is aangedaan. Deze aardbeving is een gericht van God over de stad Filippi. Over het stadsbestuur. Over de gerechtsdienaars. En niet in het minst over de stokbewaarder, die de apostelen in de binnenste kerker had opgesloten.
De Heere gebruikt deze aardbeving ook als een toeleidende weg tot de bekering van de stokbewaarder. Daarop letten we immers juist in onze eerste gedachte. De stokbewaarder wordt door de Heere krachtig stilgezet.
We lezen daarover in vers 27: En de stokbewaarder wakker geworden zijnde, en ziende de deuren der gevangenis geopend, trok een zwaard en zou zichzelf omgebracht hebben, menende, dat de gevangenen ontvloden waren.
Door deze aardbeving zijn niet alleen de boeien van de gevangenen verbroken en deuren van de gevangenis geopend, maar óók de fundamenten van het bestaan van de stokbewaarder zijn in beweging gekomen.
Terwijl Paulus en Silas aan het zingen waren in de kerker, lag hij rustig te slapen. Hij had zijn plicht immers vervuld. De prediking van die beide mannen boezemde hem geen belang in. Wat wist hij ervan, dat dit dienstknechten waren van de allerhoogste God? Hij sliep dwars door hun bidden en zingen heen.
Gemeente, jongeren, kinderen, zo is het met ons toch ook vaak? We slapen rustig onze geestelijke doodsslaap zonder dat we ons bekommeren om ons eeuwig heil. We gaan misschien wel naar de kerk en we geven onze gaven, maar de prediking laat ons volkomen koud. Hoe vaak gebeurt het niet dat onze gedachten afdwalen naar alles wat van de wereld is?
Zijn er niet velen die deze geestelijke doodsslaap slapen? De prediking van het Evangelie brengt hen niet tot inkeer, omdat hun hart daarvoor totaal gesloten is. Het spelen van de fluit doet hen niet dansen en het zingen van klaagliederen doet hen niet wenen. Onder de liefelijkste klanken van het Evangelie blijven ze onbewogen. De strenge eis van Gods wet jaagt hun geen vrees aan. En de prediking van de gekruiste Christus, Die om onze overtredingen verwond is, verbreekt hun hart niet. Ze slapen rustig voort, en ze zouden nooit meer wakker worden, als de Heere niet op een bepaald moment krachtig ingrijpt in hun leven.
Natuurlijk kunnen toeleidende wegen totaal verschillend zijn. Bij de één is het bijvoorbeeld een sterfgeval, bij de ander een natuurramp, en weer een ander komt tot inkeer door een ernstige ziekte. Bij nog weer anderen gebruikt de Heere helemaal niet zo’n bijzondere toeleidende weg om ze tot inkeer te brengen. Bij Lydia opende de Heere haar hart, zodat ze acht gaf op Zijn Woord.
Tóch is het begin bij al Gods kinderen eigenlijk hetzelfde. God maakt ze van dood levend. Hij zegt hun de rust op. Ze kunnen niet meer verder leven zoals voorheen. De fundamenten van hun bestaan beginnen te wankelen. Ze worden verslagen onder Gods oordeel, hun zonderegister wordt geopend, de schuld voor God wordt geëigend, de nameloze verlorenheid wordt beleden en de vraag naar redding wordt geboren.
Al deze dingen komen nu duidelijk openbaar in het leven van de stokbewaarder. Paulus en Silas konden hem niet wakker zingen. Voor hem was zelfs een aardbeving nodig om hem uit zijn geestelijke doodsslaap op te wekken.
Juist op dat kritieke moment probeert de satan hem ertoe over te halen een eind aan zijn leven te maken. En hij zou dat zeker gedaan hebben als de Heere dat niet had verhoed. Volgens het Romeinse recht was het namelijk zo, dat de stokbewaarder met zijn eigen leven borg stond voor de bewaring van de gevangenen. Liet hij ze ontsnappen, dan kostte hem dat zijn eigen leven. Om dus een wrede dood te ontgaan, richt hij de punt van zijn zwaard op eigen borst.
In Christus’ Naam stelt Paulus echter aan deze wanhopige stokbewaarder een uitnemender weg voor. We lezen in vers 28: Maar Paulus riep met grote stem, zeggende: Doe uzelf geen kwaad; want wij zijn allen hier.
De satan probeert hem de weg van de eeuwige dood in te laten slaan. Paulus echter dringt er juist bij hem op aan om deze weg naar de dood te verlaten en de weg van het eeuwige leven te betreden. Paulus neemt deze stokbewaarder in bescherming tegen zichzelf. Doe uzelf geen kwaad.
Gemeente, doe uzelf geen kwaad. Dit is de boodschap die al Gods knechten u iedere zondag verkondigen. Het is de stem van genade: Bekeert u, want waarom zoudt gij sterven? (Ezech.33:11). Hoe zult u ontvlieden, indien gij op zo’n grote zaligheid geen acht geeft?
Ook heden roept God het u allen toe: ‘Doe uzelf geen kwaad’. Verhardt uw hart niet onder de prediking van het Evangelie. Onttrekt u niet aan de klem van Gods Woord. Redeneer uw verantwoordelijkheid niet weg onder de schijn van allerlei schone dogmatische formuleringen.
Doe uzelf geen kwaad door maar rustig verder te leven, alsof er geen eeuwigheid aanstaande is. Bekeert u, en gelooft het Evangelie (Mark.1:15). Doe uzelf geen kwaad, door het bloed van Christus onrein te achten en uw hart te verharden.
Doe uzelf geen kwaad; want wij zijn allen hier. Met deze laatste woorden beweegt Paulus de stokbewaarder om geen einde aan zijn leven te maken. Hij zal nu toch wel moeten erkennen, dat hier een bovennatuurlijke kracht werkt. Dezelfde machtige hand, die bij de gevangenen de banden losmaakte, houdt ze ook tegen om uit de gevangenis weg te vluchten. Het kan niet anders of die stokbewaarder heeft in heel dit gebeuren iets van de almacht en heiligheid van God ervaren. We lezen immers in vers 29: En als hij licht geëist had, sprong hij in en werd zeer bevende en viel voor Paulus en Silas neder aan de voeten.
De eerste behoefte die stokbewaarder krijgt, is de behoefte aan licht. De duisternis van de nacht is voor hem een dubbele verschrikking, natuurlijk en geestelijk. Dan springt hij naar beneden, in dat donkere kerkerhol, waar hij nog maar enkele uren geleden de voeten van Paulus en Silas heeft verzekerd in de stok. Bij het licht van de lamp ziet hij hun gezichten, verbleekt door pijn en bloedverlies, maar niettemin verblijd in God.
Dan weet hij niet meer hoe hij het heeft. Over zijn gehele lichaam begint hij te beven. Al bevende valt hij neer aan de voeten van de apostelen. Hij beeft van schrik. Want de verzekering van die voeten is verbroken. Hij beeft ook van berouw. Want aan die voeten heeft hij zich de vorige dag zo bezondigd.
Wat er in die ogenblikken in zijn ziel omging is met geen pen te beschrijven. In de eerste plaats is hij bevreesd voor die machtige God, de Allerhoogste, over Wie de waarzeggende slavin gesproken had en Die nu Zijn knechten had verlost.
Maar tegelijk met die angst maakte ook een wonderlijke mengeling van ontroering en verbazing zich van hem meester. Omdat deze mannen, die door de allerhoogste God verlost zijn, rustig in de gevangenis zijn gebleven en zelfs medelijden hebben met hem, hun bewaker.
Hoe was dat toch mogelijk? Ze vluchtten niet eens weg en ze koesterden geen haat tegen hun vijanden. Wie was het toch, Die hen zo sterk en vol erbarmen maakte?
Vol ontroering en siddering valt hij aan hun voeten. En daarmee erkent hij dat zij zijn meerderen zijn. Hij voelt dat ze oneindig veel beter zijn dan hij, en dat die allerhoogste God hen beschermde.
Tegenover die almacht en heiligheid van God, die in die aardbeving tot uiting kwamen, begon hij zichzelf hoe langer hoe nietiger te voelen. Hij kreeg zijn zonden voor ogen en begon te beseffen dat hij daarmee de toorn van God had verdiend. Ja, in die aardbeving zag hij nu de Goddelijke straf over de slechte behandeling die hij Paulus en Silas had gegeven.
Maar belangrijker was dat hij dit hele gebeuren zag als Gods oordeel over zijn hele verloren leven. Hij zag het geluk van deze beide mannen en zijn eigen ongeluk. Zelfs in de gevangenis waren ze gelukkiger dan hij. Uit het hele verloop van de gebeurtenissen mogen we opmaken dat de stokbewaarder zichzelf hier leerde kennen als een overtreder van Gods wet, als een zondaar voor God.
Gemeente, leg uw hart er nu eens naast. Niemand zal natuurlijk op dezelfde wijze bekeerd worden als deze stokbewaarder. Toch zijn er wel enkele dingen, die al Gods kinderen met hem gemeen hebben.
Wat denkt u bijvoorbeeld van zijn hartelijke buigen aan de voeten van de apostelen? De eerbied voor Gods kinderen en knechten en vooral voor het Woord van God? Hebt u ook al leren buigen voor dat Woord? Heeft het u ook in het stof van ootmoed gebracht en in ware vernedering van uw hart?
Ook het beven voor de almacht en de heiligheid Gods is een les die alleen geleerd wordt op de leerschool der genade. Hoe klein leren we dan denken over onszelf. Hoe onoverbrugbaar lijkt dan die kloof tussen de heilige God en de schuldige zondaar. Het kan dan wel eens onmogelijk lijken om ooit met die God verzoend te kunnen worden.
En toch komen we juist door schuldbesef getroffen en verslagen aan Zijn voeten terecht. Hij trekt ons naar Zich toe met de koorden van Zijn liefde. Zoals de stokbewaarder komen we dan in de weg van ontdekking aan Gods kant terecht. Dan leven we onze schuld en strafwaardigheid in, en verstaan we de dichter, als hij zingt: ‘k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog; Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.
Vervolgens lezen we in het 30ste vers: En hen buitengebracht hebbende, zei hij: Lieve heren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde? Hiermee zijn we toegekomen aan onze tweede gedachte:
2. Hoe de stokbewaarder ootmoedig vraagt naar de weg der zaligheid
Er blijkt duidelijk dat de stokbewaarder door die wonderlijke aardbeving van Godswege de genadeslag ontvangen heeft. De man, die nog maar enkele uren geleden Paulus en Silas onbarmhartig heeft vastgeketend, vraagt hun nu om raad. En hij geeft te kennen dat hij onvoorwaardelijk hun raad zal opvolgen. Uit zijn vraag blijkt dat hij maar niet met een voorbijgaande vrees voor God bezet was, maar dat hij werkelijk door Gods Geest verootmoedigd was.
Eerst brengt hij de apostelen uit dat donkere kerkerhol naar buiten. Dat is hij eerst tegenover hen verplicht. Daarna buigt hij zich met eerbied en achting neer aan hun voeten. Hij brengt hen in veiligheid voor de scheurende muren en de neervallende brokstukken. Daarmee betoont hij zijn eerste liefdedaad. En dan vraagt hij: Lieve heren, wat moet ik doen, opdat ik zalig worde? Hij spreekt hen aan met ‘heren’, als een teken van diepe achting.
We kunnen de diepte van deze vraag eigenlijk pas goed peilen, als we die bezien in het licht van het antwoord dat Paulus en Silas hem geven. Dan blijkt dat die vraag een noodkreet is, die opwelt uit zijn door Gods Geest onrustig gemaakte hart. Het was voor hem een zeer persoonlijke zaak geworden. Net zo persoonlijk als de uitroep van die hoorders op de pinksterdag, die na de rede van Petrus verslagen zijn van hart: Wat zullen wij doen, mannenbroeders? (Hand.2:37).
Het is in wezen dezelfde openbaring van zondekennis en begeerte naar verlossing die wij horen in de vraag van Paulus op weg naar Damascus: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? (Hand.9:6). Hoewel bij hen allen de toeleidende weg totaal verschillend is, is toch die ene schreeuw om behoud precies hetzelfde.
Uit de vraag van de stokbewaarder blijkt echter ook, dat hij op de één of andere wijze gezien of gehoord heeft, wat het zeggen wil om zalig te worden. Misschien heeft hij in de tijd dat Paulus en Silas in Filippi predikten iets vernomen over die grote zaligheid die God bereid heeft voor diegenen die Hem liefhebben. Of hij denkt aan die slavin met die waarzeggende geest, die dagenlang op de straten heeft geroepen: ‘Deze mensen zijn dienstknechten van de allerhoogste God, zij verkondigen ons de weg der zaligheid.’
De stokbewaarder zal dat toen zeker niet serieus hebben genomen. Maar nu plotseling alle rollen omgekeerd zijn, en hij in deze nacht iets van dat Woord der zaligheid gezien heeft in het leven van de apostelen, ziet hij daar ook de waarde van in. Hij heeft in de houding van de apostelen iets gezien van de heerlijkheid van hun grote Meester. De zachtmoedigheid, waarmee zij die vernederende opsluiting verdroegen; de blijdschap die van hun gezichten straalde, ondanks de banden en de smart. De vrede en de zaligheid, die zij genieten en die hij niet kent. De barmhartigheid, waarmee ze bewogen zijn over zijn lot. Kortom, ze waren met de reuk van Christus overgoten. En dat was het juist wat de stokbewaarder zo aantrok en hem aan hun voeten bracht.
Zalig worden, o, wat zou dat een wonder zijn! En hij beseft misschien nog niet half wat dat inhoudt. Zalig worden. Verlost te worden van zijn schuld en zonden. En in die hemelse vrede te mogen delen. Het gedrag van Paulus en Silas heeft hem zó jaloers gemaakt op hun geluk, dat hij hun vraagt naar de weg die hij betreden moet, naar het middel dat hij gebruiken moet, om ook zo gelukkig te worden.
Wat moet ik doen? We moeten het woord ‘doen’ niet farizeïsch opvatten, alsof hij die zaligheid door zijn eigen prestaties wil verdienen. Nee, zijn vraag is van dezelfde strekking als die vraag van de tollenaar, die uitriep: O God, wees mij zondaar genadig (Luk.18;13). Hij ziet in zichzelf alleen maar zonde en schuld. En hij weet dat de redding alleen van buitenaf kan komen.
Wat moet ik doen? Gemeente, is dat ook de vraag van uw hart? Dit is een vraag, waar ieder van Gods kinderen mee te maken krijgt. Als de Heere ons laat zien hoe wij Hem, de Bron van alle goed, hebben verlaten en onszelf in een nameloze ellende hebben gebracht. Dan kan het niet anders of de vraag naar de verlossing wordt in ons leven geboren: ‘Is er nog een middel om die welverdiende straf te ontgaan en wederom tot genade te komen?’
Hoe meer ons geweten ons aanklaagt, omdat we tegen al Gods geboden zwaar gezondigd hebben, des te sterker komt die vraag naar voren. De kennis van onze ellende is immers nooit doel op zichzelf. De bedoeling daarvan is het wekken van behoefte aan de verlossing, ja, aan de Verlosser, Die Zijn ziel gegeven heeft tot een verzoening van onze zonden.
Het kan best zijn, dat we die verzoening eerst nog proberen zelf ter hand te nemen. Welk mens, geboren onder een verbroken werkverbond, zou dat eigenlijk niet proberen? Door het doen van de wet zal echter geen sterveling de zaligheid kunnen beërven.
Daarom laat de Heere ons in die weg van zelfverlossing ook een keer finaal vastlopen. En tegelijkertijd laat Hij ons iets zien van de grote zaligheid, die er bij Hem te verkrijgen is. Ja, van die uitnemende Zaligmaker, Die in een weg van vernedering, de zaligheid heeft verworven voor verlorenen, die zichzelf niet kunnen verlossen. Nooit zal een zondaar zijn pogingen tot zelfverlossing door het doen van de wet opgeven, als hij in het Evangelie geen uitnemender weg van de verlossing heeft gezien in de Heere Jezus Christus, Die de Weg, de Waarheid en het Leven is.
Als de vraag van de stokbewaarder voor ons een levende werkelijkheid wordt, gaat het om twee dingen. We zoeken een middel om van onze zonden bevrijd te worden. Maar we hebben dan ook iets gezien van de zaligheid, die er bij God te krijgen is. Die geur van Christus die de stokbewaarder bij de apostelen gewaar werd, heeft ons dan ook ingenomen.
Als wij vanuit de diepte van onze ellende vragen naar de zaligheid, kan het niet anders of we hebben daar iets van gezien. Als dat niet waar was, zouden we immers in de wanhoop wegzinken. De Heere openbaart ons juist iets van de uitnemende schoonheid van Christus, al is het maar blinkende door de traliën van Zijn Woord, om ons met die vraag te brengen aan Zijn gezegende voeten.
Gemeente, de les die al Gods kinderen uit deze geschiedenis moeten leren, is ook de heiliging van hun leven. Als de apostelen scheldend en tierend, of al was het maar zwijgend, in de gevangenis hadden gezeten, was er van hun leven niets uitgegaan. Dan was die stokbewaarder ook zeker niet aan hun voeten terecht gekomen.
Wat betekent u voor uw naaste? Voor uw buurman, die nooit naar de kerk gaat, of voor uw collega die altijd de spot drijft met God en gebod? Bent u ook een Paulus voor ze? Gaat er ook zo’n reuk van Christus van u uit, zodat door uw levenswandel uw naaste voor Christus gewonnen wordt?
Voordat we overgaan naar onze derde gedachte, zingen we eerst met elkaar over de vraag van de stokbewaarder, die we ook vertolkt vinden in de bede van David uit Psalm 51. We zingen het eerste vers:
Genâ, o God, genâ, hoor mijn gebed;
Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden;
Delg uit mijn schuld, vergeef mijn overtreden;
Uw goedheid wordt noch paal, noch perk gezet.
Ai, was mij wel van ongerechtigheid;
Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw wet geschonden;
Zie mijn berouw, hoor hoe een boet’ling pleit
En reinig mij van al mijn vuile zonden.
In onze derde gedachte zien we nu:
3. Hoe de stokbewaarder wordt onderwezen over die enige weg der zaligheid
We lezen het antwoord van Paulus en Silas op de vraag van de stokbewaarder in het 31ste vers: En zij zeiden: Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.
Dat is nog eens duidelijke taal. De stokbewaarder stelt hun een zeer persoonlijke vraag. En hij krijgt daarop een zeer persoonlijk en direct antwoord. Hij wordt niet met een kluitje in het riet gestuurd. Dan zouden ze geen apostelen van Jezus Christus zijn.
Ook stellen ze de stokbewaarder niet vals gerust door hem te wijzen op alles wat hij al heeft meegemaakt. Ze laten hem niet de conclusie trekken dat de Heere wel begonnen zal zijn in zijn leven, omdat hij zo’n kennis van zijn ellende heeft, en dat de Heere nu wel het goede werk dat Hij in hem begonnen is, zal voleindigen.
Nee, gemeente, Paulus en Silas weten maar al te goed, dat er buiten Jezus geen zaligheid is. De zaligheid is in geen andere, want er is ook onder den hemel geen andere Naam, die onder de mensen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden (Hand.4:12).
Paulus en Silas geven aan de stokbewaarder het enige juiste antwoord dat een dienstknecht van Christus betaamt. Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis. In kort bestek wordt hem hier de gehele inhoud van het Evangelie voorgesteld. Met weinig woorden zeggen ze hier eigenlijk alles.
Geloof in den Heere Jezus Christus. Natuurlijk, niemand kan zeggen dat Jezus de Heere is, dan door de Heilige Geest. Maar uit de vraag van de stokbewaarder was al gebleken dat de Heilige Geest in zijn hart gekomen was. Geloof dat Jezus uw Heere is, uw Gebieder, uw Soeverein. De Gezaghebber over uw leven en uw dood, over uw lichaam en ziel. Verwacht alles van Hem. De zaligheid waar u naar vraagt, stokbewaarder, ligt vast in de doorboorde hand van die Heere.
Geloof in Jezus. Dat wil zeggen: In Hem alleen is het heil. Hij is de Heiland, de Heilaanbrenger, de Zaligmaker. Gij zult Zijn Naam heten Jezus; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden (Matth.1:21). De vergeving waar u naar vraagt, stokbewaarder, heeft Hij door Zijn verzoenend lijden en sterven verworven. Zie af van uw eigen zonde en schuld, en zie op Jezus. Hoor Zijn nodiging: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven (Matth.11:28).
Geloof in de Heere Jezus Christus. Geloof in de Christus. Christus is de Messias. Niet alleen voor de Joden, maar ook voor de heidenen. De Messias: door God gezalfd tot Profeet, Priester en Koning. De weg naar het heil waar u naar vraagt, stokbewaarder, heeft Hij gebaand door Zijn Priesterlijk bloed. Die weg wil Hij u leren gaan door Zijn Profetisch onderwijs. Op die weg zal Hij u leiden en beschermen door Zijn Koninklijke macht.
Die Heere Jezus Christus stierf voor arme zondaren aan het kruis. Kom, arme stokbewaarder, geloof nu in Hem. U behoeft zelf niets te doen, u kunt ook niets doen. Want er is er Eén Die álles heeft gedaan. Die alles heeft volbracht in uw plaats. Zeg daar maar ‘amen’ op. Geloof in Hem. Zie geheel en al af van uzelf, en geef u onvoorwaardelijk over aan Hem, vertrouw op Hem, leef uit Hem.
Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden. Ja, dat zal zeker gebeuren, daar staan die doorboorde Middelaarshanden van Christus garant voor. Zalig worden, dat is gered worden, behouden worden. Dat betekent enerzijds dat u niet zult sterven, niet zult ondergaan in het oordeel Gods over uw zonden, nee, u zult ontkomen aan de eeuwige verdoemenis.
Anderzijds betekent het: u zult met God verzoend zijn. De verbroken gemeenschap met God zal hersteld worden. De vrede door het bloed van het kruis zal uw deel zijn. Ja, gij zult zalig worden, gij en uw huis.
Natuurlijk betekent dit niet dat het persoonlijke geloof van de stokbewaarder voldoende is om zijn gehele huisgezin te redden. Het is wel zo dat het voorbeeld en de gebeden van een vrome vader of moeder niet zelden door de Heere gebruikt worden om de kinderen tot Hem te bekeren. In die zin zal de stokbewaarder het middel tot de zaligheid voor zijn gezin kunnen zijn. Dit is trouwens ook gebeurd. We lezen dat in diezelfde nacht ook al de zijnen gedoopt werden. En hij verheugde zich dat hij met al zijn huis aan God gelovig geworden was.
Toch is er nog wel een stuk onderwijs aan vooraf gegaan. De apostelen hebben in die nacht de weg Gods nog duidelijker uitgelegd. We lezen dat in het 32ste vers: En zij spraken tot hem het Woord des Heeren, en tot allen die in zijn huis waren.
Paulus en Silas hebben de stokbewaarder aangeraden om te geloven in de Heere Jezus. In het gesprek dat daarop volgde, zal ongetwijfeld de vraag naar voren gekomen zijn Wie die Heere Jezus dan toch eigenlijk wel was, en wat Hij gedaan heeft. Welnu, daarover hebben Paulus en Silas in het holst van de nacht met de stokbewaarder en zijn gezin gesproken.
Ze hebben gesproken over Jezus, Die gekomen is om geboren te worden in Bethlehems stal. Over de liefde van de Vader, Die Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderven zal, maar het eeuwige leven hebben. En over de Heilige Geest, Die dat verworven heil toepast in de harten van mensen, die verloren in schuld, om behoud smeken. De stille nachtelijk uren vlogen voorbij. Met diepe aandacht hebben ze geluisterd naar de geschiedenis van Hem, Die het kruis heeft gedragen om aan de wereld het leven te geven.
En zij spraken tot hen het Woord des Heeren. Van stap tot stap leidden ze hen dieper in de waarheid die naar de godzaligheid is. Een algenoegzame kennis van Christus, gemeente, wordt alleen verkregen uit het Evangelie, uit het Woord des Heeren. Ze hebben hen Christus gepredikt als de Kracht Gods en de Wijsheid Gods. Als de noodzakelijke en algenoegzame Zaligmaker.
Christus, Die gezalfd is om de armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen de gebrokenen van hart en de gevangenen vrijheid uit te roepen. Wat zullen ze verbaasd gestaan hebben over al die rijkdommen, die de apostelen vanuit dat Woord des Heeren voor hen uitgestald hebben.
Ten slotte zien we, dat het geloof van de stokbewaarder door de liefde begint te werken. Want hij nam hen mee naar zijn huis en hij verzorgde hun wonden. Dat zijn al de eerste vruchten van zijn geloof. Dat wassen van die striemen is immers een belijdenis dat hij de wereld heeft verlaten, en zich schaart aan de kant van degenen die de versmaadheid van Christus dragen. Daar zal hij zijn vrienden en de gunst van het stadsbestuur wel mee verspeeld hebben. Maar dat deert hem niet. Hij mag zich nu verheugen in God, omdat hij met al de zijnen in God gelooft.
We gaan eindigen. De toepassing op onze derde gedachte kan kort zijn. Misschien hebt u die al gemaakt. Want als we al deze woorden van zaligheid horen, zijn we daar allen ten nauwste bij betrokken.
Hebt u de boodschap begrepen uit dit gedeelte van Gods Woord?
Die boodschap is gericht aan allen; wie u ook bent. Of u Hem al gevonden heeft, nog zoekende bent, of nog onbekeerd bent, aan u allen is de boodschap van onze tekst gericht: Gelooft in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden.
Dit is een weg van een afzien van uzelf en een zien op Jezus. Een laten en haten van de zonde, en een verlangen om naar al Gods geboden oprecht te leven. Een belijden van onze geestelijke blindheid, een vragen naar onderwijs in de weg der zaligheid. En die Weg der zaligheid is niemand anders dan de Heere Jezus Christus.
Kom, gemeente, heeft Zijn schoonheid uw hart nog nooit ingenomen? Hebt u die Zaligmaker nog niet lief gekregen? Is de dierbaarheid en de beminnelijkheid van die Middelaar Gods en der mensen u dan nog nooit gepredikt? Of heeft u nog nooit willen luisteren? Heden, zo gij Zijn stem hoort, verhardt u niet maar laat u leiden.
Gelooft in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden.
Nee, er staat niet: Als u in de Heere Jezus gelooft, dan zult u zalig worden. Het geloof is geen voorwaarde die de mens in eigen kracht moet vervullen, alvorens de zaligheid te kunnen beërven. Als dat waar was, zou het eeuwig onmogelijk voor ons zijn. Het geloof is een gave Gods. Een gave, o, wonder van barmhartigheid! U kunt die gave om niet verkrijgen, uit louter genade. De Heere is zó gewillig om dat geloof door Zijn Heilige Geest in ons hart te werken, dat Hij de gebiedende wijs gebruikt: Gelooft in Hem!
Een bevel, een eis. En als de Heere dit van ons eist, weet Hij heus wel dat wij dat in eigen kracht nooit kunnen. De eis om te geloven is echter tegelijk een genadige belofte. Hij geeft Zelf wat Hij van ons vraagt.
Daarom, gemeente, gelooft in de Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis. Én uw huis; hoort u dat? Wat betekent u voor uw gezin, voor uw man of voor uw vrouw, voor uw kinderen? Merken zij het dat ze een gelovige vader en moeder hebben? Merkt uw vrouw ook, dat u de Heere vreest? En uw man, dat u de wereld verlaten hebt?
Ouders, kent u die stille verzuchtingen tot de troon der genade om uw kind? Pleit u dan weleens op dat eeuwige genadeverbond van God? Uw kinderen zijn immers gedoopt!
Weet u wat de opstellers van de kanttekening van de Statenvertaling opmerken bij de woorden ‘en uw huis’? ‘Dat is: uw huisgezin, uw vrouw én uw kinderen, als kinderen van het verbond.’
Hebben uw kinderen, ook als ze opgegroeid zijn, een plaats behouden in uw gebedsleven? O, besef toch het geweldige belang, dat uw voorbeeld en uw leven heeft voor uw gezin. De Heere wil er om gevraagd zijn. Zou u het geen eeuwig wonder vinden als u straks met al uw kinderen aan die ronde tafel mag zitten, om u voor eeuwig te verheugen in het feit dat u door Gods genade met al de uwen aan God gelovig geworden bent? Of kunt er dan wel een paar missen?
Gemeente, als een gezant van Christuswege, alsof God door ons bidt, dring ik van Christuswege aan: Gelooft in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis.
Amen.
We zingen ten slotte Psalm 52 vers 7:
Mijn God, U zal ik eeuwig loven,
Omdat Gij ’t hebt gedaan;
‘k Verwacht Uw trouwe hulp van boven,
Uw waarheid zal bestaan
Uw Naam is voor ’t oprecht gemoed
Van al Uw gunstvolk goed.