Ds. C.G. Vreugdenhil - Handelingen 7 : 54 - 56
Stéfanus voor het Sanhedrin
Handelingen 7 : 54 - 56
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 91: 1 en 5 | |
Lezen : | Handelingen 6: 8-15 en 7: 51-60 | |
Zingen : | Psalm 25: 1 en 7 | |
Zingen : | Psalm 66: 8 | |
Zingen : | Psalm 89: 7 en 8 |
Gemeente, u kunt de tekst voor de preek vinden in het Schriftgedeelte dat aan u is voorgelezen, namelijk Handelingen 7 vers 54 tot en met 56. We lezen daar Gods Woord als volgt:
Als zij nu dit hoorden, berstten hun harten en zij knersten de tanden tegen hem.
Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar de hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechterhand Gods.
En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend, en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.
Deze Schriftwoorden spreken over: Stéfanus voor het Sanhedrin.
We letten op drie gedachten:
1. Het krachtig geloof van Stéfanus.
2. De vaste hoop van Stéfanus.
3. Het zalig ontslapen van Stéfanus.
- Het krachtig geloof van Stéfanus
Onder de zeven broeders die door de gemeente van Jeruzalem verkozen zijn om in het bijzonder de armenverzorging op zich te nemen, is het vooral Stéfanus, die door zijn prediking en door zijn sterven voor ons meer bekendheid heeft verkregen.
Zijn naam betekent ‘krans’ of ‘kroon’. In zijn sterven heeft hij de kroon der heerlijkheid mogen ontvangen. Maar ook in zijn leven was hij al een erekrans in de gemeente. Niet omdat hij zichzelf zo noemde, maar we mogen dat afleiden uit wat over hem in de Schrift staat opgetekend.
Stéfanus had zijn werkterrein voornamelijk onder de Griekssprekende Joden, die afkomstig waren uit Noord Afrika en Klein Azië. Deze Joden hadden zich in Jeruzalem aaneengesloten tot bepaalde groepen, gevormd naar de landen en steden waar ze vroeger geleefd hadden. Zo lezen we dat hij sprak met de Libertijnen, de Cyreneeërs, de Alexandrijnen en anderen.
Omdat Stéfanus zelf lange tijd buiten Palestina geleefd heeft, is hij ook losser komen te staan van de tempel en de onderhouding van de Mozaïsche wetten. Hij voelde meer dan de anderen aan dat door de komst van Christus de tempel en de ceremoniële wetten hadden afgedaan. Daarover sprak hij ook voortdurend met zijn hoorders.
Het laat zich raden dat deze prediking van Stéfanus voor de Jeruzalemse Joden problemen met zich mee zou brengen. Dergelijke problemen brengt nu nóg iedere prediking met zich mee die alleen de vervulling van de wet door het offer van de Heere Jezus centraal stelt. Het zit ons allen immers in het bloed om door de werken der wet gerechtvaardigd te willen worden. Dat was ook in Stéfanus’ dagen het geval.
De Joden uit Jeruzalem probeerden Stéfanus wel te weerleggen, maar ze waren niet opgewassen tegen zijn wijsheid en de Geest door Wie hij sprak. Daarbij kwam ook nog dat Stéfanus wonderen en opzienbarende tekenen deed onder het volk.
Als de Joden het niet met woorden van Stéfanus kunnen winnen, nemen ze andere middelen te baat. Uit vrees dat Stéfanus een te grote aanhang zou krijgen, huren ze mannen in die het volk in opstand moeten brengen. Deze lieden waren als schijnbaar argeloze toehoorders tegenwoordig bij de gesprekken die Stéfanus voerde, en aan het eind van zo’n debat begonnen ze dan allerlei kwaad over Stéfanus te vertellen.
Door deze lasterpraat zien ze kans om het volk op te hitsen en zelfs de oudsten en de schriftgeleerden tegen Stéfanus in het harnas te jagen. Daardoor slaat de volksstemming om en valt het hun niet moeilijk meer om hem te overvallen en voor de Joodse Raad te slepen. Nu ze Stéfanus in handen hebben, vinden ze spoedig enkele valse getuigen die bereid zijn om een aanklacht tegen hem in te dienen. Zo was het de Heere Jezus indertijd ook vergaan.
Als die valse getuigen zijn uitgesproken, zien de leden van de Joodse Raad dat het gelaat van Stéfanus plotseling straalt als dat van een engel. In plaats dat zijn gezicht onder al die beschuldigingen asgrauw wordt van angst, wordt het met een hemelse lichtglans overgoten. Neen, de Heere laat Zijn getuige niet in de steek. De Heere der heirscharen is met hem, de God van Jakob is hem een hoog Vertrek.
Op de vraag van de hogepriester of het allemaal waar is wat ze tegen hem inbrengen, antwoordt Stéfanus met een lange redevoering die we kunnen lezen in het zevende hoofdstuk. Hij doet daarin allerlei grepen uit de geschiedenissen van het Oude Testament om zijn gedachten te verduidelijken.
Aan het eind van zijn gloedvolle verdediging spreekt hij in de verzen 51 tot en met 53 een scherpe beschuldiging uit tegen de Raad: Gij hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren, gij wederstaat altijd den Heiligen Geest; gelijk uw vaders, alzo ook gij. Wien van de profeten hebben uw vaders niet vervolgd? En zij hebben gedood degenen die tevoren verkondigd hebben de komst des Rechtvaardigen, van Welken gijlieden nu verraders en moordenaars geworden zijt; Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden.
U begrijpt dat vooral die laatste beschuldiging van Stéfanus hard aankomt: Gij, die de wet ontvangen hebt door bestellingen der engelen, en hebt ze niet gehouden. Dat zal je maar gezegd worden als je ouderling bent of wetgeleerde; als je hele dagen niets anders doet dan de wet uitpluizen en bestuderen.
Geen wonder, dat de leden van het Sanhedrin hun woede niet langer meer beheersen kunnen. De apostelen hadden ook wel met grote vrijmoedigheid de Raad verweten dat ze Jezus gekruist hadden, maar zij hadden nog nooit zulke strenge en krasse woorden gebruikt als Stéfanus.
Zijn woorden slaan in als de bliksem. Het is natuurlijk terecht dat Stéfanus vertoornd is, want de Heilige Geest is in hem. Maar voor die deftige heren van de Joodse Raad is het verre van prettig om door een beklaagde ‘verraders en moordenaars’ genoemd te worden.
Ze springen knarsetandend overeind. Als zij nu dit hoorden, berstten hun harten en zij knersten de tanden tegen hem, lezen we in vers 54. Het woordje ‘dit’ is speciaal bedoeld om ons duidelijk te maken dat hun woede-uitbarsting het gevolg is van Stéfanus‘ felle aanklacht in de voorafgaande verzen.
Als zij nu dit hoorden… Namelijk dat ze de Heilige Geest weerstaan, dat ze de Rechtvaardige hebben vermoord en de wet niet houden, barsten hun harten van gekrenkte hoogmoed. Dan verandert de Raadszaal plotseling in een leeuwenkuil.
Letterlijk staat er eigenlijk in de grondtaal: Ze werden doorgezaagd in hun harten. En u weet allemaal dat een zaagwond veel pijnlijker is dan een snijwond. De pijn in hun hart doet hen knersen met de tanden. Ze knersen hun tanden van pure vijandschap.
Waarom stoten deze mensen zich toch zo aan het Woord van God? Wel, gemeente, ze hebben er weliswaar geen bezwaar tegen dat Stéfanus de oude, bekende geschiedenissen uit Israëls verleden opnieuw voor het voetlicht haalt, maar als hij ze toepast, kunnen ze hem niet meer verdragen.
Laten wij daarom ook maar eens met deze vraag tot onszelf inkeren. Calvijn merkt in zijn commentaar bij dit gedeelte op, dat ‘zij die geroepen zijn om het Woord te verkondigen, dit niet getrouw zullen kunnen volbrengen als zij zich niet scherp tegenover de verachters van God plaatsen.’
Die verachters van God binnen de gemeente zijn juist diegenen die de schijn hebben dat ze Gods wet onderhouden, maar ten diepste vijandig zijn als in de prediking alles van ons uit handen geslagen wordt en alleen die rechtvaardige Wetsvervuller, Jezus Christus, overblijft. ‘Het zal dus de schijn hebben’, zo zegt Calvijn, ‘alsof wij olie op het vuur gieten. Maar wij hebben toch de taak om alle eigengerechtige en eigenwillige godsdienst bij de wortel af te snijden.’
Daarom zouden wij onszelf moeten afvragen wat de prediking van Gods wet, in zijn geestelijke kracht, ons heeft gedaan. Hoe gaan wij met de wet van God om?
Zeker, ik weet het, het valt niet mee als een mens zijn zonden worden aangezegd, met daarbij de oproep om ermee te breken en ons te bekeren. We zien dat ook bij Johannes de Doper. Hij betitelde de farizeeën en sadduceeën uit zijn dagen als adderengebroedsels. En hij sprak over de bijl, die al aan de wortel van de bomen was gelegd.
Tegen die prediking van Johannes kwam verzet openbaar. Maar diezelfde prediking droeg ook vrucht. Want we lezen dat er velen hun zonden beleden en in de Jordaan gedoopt werden.
Gemeente – ik vraag het nog eens – wat is onze reactie op een prediking die ons tekent als mensen die van nature in vijandschap tegen God leven? Wat is onze reactie op de prediking van onze diepe schuld voor God? Wat heeft de prediking van Gods wet in ons leven uitgewerkt? Paulus zegt: Door de wet is de kennis der zonde (Rom.3:20). Is dat ook uw beleving geworden? Hebt u die beschuldiging, die Stéfanus uit aan het adres van de Joodse Raad, weleens van harte mogen onderschrijven?
Als Gods Geest ons gaat overtuigen dan antwoorden we op al die beschuldigingen: Ja, Heere, ook ik sta daaraan schuldig. Dan erkennen we van harte: Ja, Heere, ook ik heb Uw Geest zo bedroefd. Ook ik heb die ene Rechtvaardige verraden door mijn zonden. Ook ik heb die wet wel ontvangen, maar ik heb hem niet gehouden. Ja, ik heb tegen al Uw geboden gezondigd en niet één van die gehouden. ‘Ik heb gedaan, wat kwaad was in Uw oog; dies ben ik, Heere, Uw gramschap dubbel waardig.’
Wat kunnen we soms benauwd zijn onder het gevoel van onze zonden, als de hemel van koper lijkt en de ervaring van Gods brandende toorn ons terneer drukt. Maar wat kan er anderzijds ook een zoete blijdschap liggen in het bewenen van onze schuld in het verborgene. Hoe verlangend kan soms ons hart zijn als we verlegen raken om Gods gunst en gemeenschap. Wat een geestelijke pijn wordt er soms geleden in de ervaring God te moeten missen, en Hem niet te kunnen missen. Maar wat een geestelijke vreugde ligt er ook al in als we daarmee schuilen bij de Heere, onder de schaduw van Zijn vleugelen. Op die plek mogen we ons hart weleens uitstorten en onze zorgen een ogenblik kwijtraken.
Maar vooral wanneer de wet Gods ons gepredikt wordt in het kader van het genadeverbond, waarin de Heere Zijn wet aan Zijn volk heeft gegeven, daar leren we onze zonden nog dieper kennen dan ooit tevoren. Als de Volbrenger van de wet, de Heere Jezus Christus, ons in al Zijn Middelaarsheerlijkheid getekend wordt, ontstaat er zo’n intense droefheid over de zonde, dat ons hart niet barst van woede – zoals bij het Sanhedrin – maar breekt van liefde en berouw. Berouw over onze zonden en liefde tot Jezus.
Wat belijden we het dan van harte: Vader, Ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor U, en ik ben niet meer waardig Uw zoon genaamd te worden (Luk.15:21). Wat buigen we dan hartelijk onder Gods rechtvaardigheid: ‘Heere, Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.’
Wat ontstaat er dan een hartelijke liefde tot de Heere Jezus, Die in het gewaad van Zijn Woord tot ons komt als de enige Middelaar Gods en der mensen. Als de strafdragende Borg, Die blank is en rood, en de banier draagt boven tienduizend. Ja, dan leren we de bruid in het Hooglied verstaan, als ze zegt: Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Zulk een is mijn Liefste, ja, zulk een is mijn Vriend, gij, dochters van Jeruzalem (Hoogl.5:16).
Gemeente, jongens en meisjes, ouderen, aan welke kant staat u? Aan de kant het Sanhedrin, of aan de kant van Stéfanus? Het Sanhedrin knerste met de tanden van vijandschap toen Stéfanus hun hun zonden aanzegde. Bent u nog nooit verder gekomen, net als het Sanhedrin, dan de verwerping van de Heere Jezus, Die u in het Evangelie zo ruim wordt aangeboden? Is de prediking van de Gekruiste voor u nog steeds een ergernis en een dwaasheid? Zoekt u misschien uw leven nog in de werken der wet? Weet toch, dat door de werken der wet niemand zal gerechtvaardigd worden voor God. Breek toch eens met die vijandige hoogmoed en buig u neer, op Gods bevel, aan Jezus’ voeten. Want dit is de wil van God, dat u gelooft in de Naam van de eniggeboren Zoon van God.
En wie zijn het, die aan de kant van Stéfanus staan? Dat zijn degenen die de Heere Jezus met hun gehele hart hebben liefgekregen. Zielen die onder allerlei smaad en hoon, in verdachtmaking en laster, niet op de omstandigheden zien, maar hun blik opheffen naar de hemel. Waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods, zoals we dat lezen in vers 55 van ons tekstgedeelte: Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar den hemel, zag de heerlijkheid Gods, en Jezus, staande ter rechterhand Gods.
We zijn daarmee gekomen bij onze tweede gedachte:
- De vaste hoop van Stéfanus
Maar hij… Zo begint vers 55. Deze woorden roepen bij ons de tegenstelling op tussen het Sanhedrin, dat brieste van vijandschap, en Stéfanus. Ja, hoe is het met Stéfanus, die daar staat tegenover de woedende en tierende menigte die hem wel zou willen verscheuren? Is hij bevreesd? Dat zou in ieder geval geen wonder zijn, want naar de omstandigheden geoordeeld, is zijn positie hopeloos ellendig.
Het goed recht van de zaak die hij bepleit wordt, eensdeels door laster en nijd, en anderdeels door geweld en onzinnig geschreeuw, ten onder gehouden. En hijzelf staat op het punt om op een verschrikkelijke en wrede wijze ter dood gebracht te worden. Niemand is er die het voor hem opneemt. Van alle kanten wordt hij omringd door de woedende blikken van zijn vijanden. Neen, op aarde is er werkelijk niets meer waaraan hij zich kan vastklemmen.
En daarom, van alle menselijke hulp verstoken, wendt hij zich tot God. Hij ziet niet op die vreselijke omstandigheden, hij kijkt ook niet naar die rechters die om hem heen staan, neen, hij slaat zijn ogen op naar boven, naar de hemel. Want we lezen: Maar hij, vol zijnde des Heiligen Geestes, en de ogen houdende naar den hemel.
Vol zijnde des Heiligen Geestes. Hier hebben we de reden, waarom Stéfanus niet bevreesd is en waarom hij afziet van deze aardse wereld en zijn ogen opheft tot God. Stéfanus was wel door alle mensen in de steek gelaten, maar de Heere liet hem niet in de steek. God gaf hem Zijn Geest. En het is deze Geest, zegt de Catechismus, door Wiens kracht wij zoeken dat daarboven is, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods, en niet dat op de aarde is.
Opmerkelijk is, dat Stéfanus niet roept. De Psalmen staan vol met kreten om hulp. Hoor de eenzame David eens kermen: Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper (Ps.22:12).
Stéfanus echter, die door zijn vijanden omringd werd als door bijen, schreeuwt niet tot God. Nog veel minder, smeekt hij zijn rechters om genade. Hij zwijgt. Hij staat onbeweeglijk, als een rots te midden van de kolkende golven. Geen spoor van angst of onrust is er op zijn gelaat. Hoe komt dat toch?
Wel, gemeente, dat komt door de vaste hoop die hij op God heeft. Niet een hoop in de zin van: misschien zal de Heere mij wel helpen. Nee, een vaste hoop. Daarom staat er ook: en de ogen houdende naar de hemel. Dit wijst erop dat hij niet maar even opziet naar de hemel, of misschien de Heere het voor hem zal opnemen. Nee, hij houdt zijn ogen naar de hemel. Waar moet hij immers anders naar opzien dan naar de hemel? Daar is zijn God en Vader. Daar is zijn Borg en Middelaar Jezus, zijn oudste Broeder. Dat getuigt hem de Heilige Geest, Die zijn hart vervult.
Daarom bidt Stéfanus eigenlijk een gebed zonder woorden. Hij bidt met zijn ogen. Hij bidt, zoals de dichter van Psalm 123: Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit .
Stéfanus is in zijn verwachting niet beschaamd. Want we lezen dat hij zag de heerlijkheid Gods, en Jezus staande ter rechterhand Gods. De afstand tussen de hemel en de aarde smelt nu weg voor Stéfanus. Hij ziet de heerlijkheid van God, omdat hij door het geloof de God van de heerlijkheid mag aangrijpen, van Wiens daden hij zojuist nog getuigd heeft voor de Raad. De heerlijkheid van God, dat is de Oudtestamentische omschrijving voor God Zelf, Die geen mens zien kan, maar Wiens lichtglans verschijnt.
Stéfanus, wiens levenseinde nabij is, en die zich daarop ook voorbereidt, wordt hier geheel onttrokken aan de aardse werkelijkheid. En bij die heerlijke lichtglans die er van God uitstraalt, ontwaart hij nog iets dat zijn ziel vervult met een onuitsprekelijke vreugde. De gordijnen van Sions zalen worden zover weggeschoven, dat hij Jezus ziet, staande aan de rechterhand Gods. Hij ziet Jezus, Die hem liefgehad heeft en Zichzelf voor hem overgegeven heeft. Jezus, op de plaats der ere, bezig voor en bewogen met Zijn strijdende Gemeente op aarde.
Wat is die arme, eenzame Stéfanus nu zalig. Zalig van het zien. Hij ziet niets van die flikkerende ogen, vol haat, die hem willen doorboren. Hij hoort niets van al die scheldwoorden, waarmee men hem wil verlammen. Hij is in een andere wereld. De pelgrim is even thuis. In de handen van mensen, en toch aan Gods hart! Dat is de geheime kracht van het geloof, dat niet aanmerkt de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet (2Kor.4:18). Zo mocht Stéfanus opzien naar de hemel. Opdat hij, gesterkt door de aanblik van Christus in Zijn heerlijkheid, weer moed zou grijpen om al stervende de dood te overwinnen.
Gemeente, hebt u de Heere Jezus weleens gezien?
Misschien zegt iemand: Maar hoe zou dat kunnen, de Heere Jezus is toch in de hemel?
Inderdaad. Met het natuurlijke oog kunnen we Jezus nog niet zien. Maar wel met het oog van het geloof. Niet voor niets heeft Ambrosius een boek van honderden bladzijden geschreven over het zien op Jezus.
Wel is waar, dat het natuurlijke oog Jezus niet ziet. Laat staan dat de natuurlijke mens schoonheid in Jezus ziet. Nog minder in een arm geworden Christus. Een bekend godgeleerde heeft eens gezegd: ‘Voordat een mens in die arm geworden Christus rijkdom gaat zien, moet het wel heel erg met hem zijn.’ En inderdaad, je moet wel straatarm zijn, wil Jezus waarde voor je krijgen. Niet als voorwaarde. Gelukkig liggen er aan ’s mensen kant geen voorwaarden om Jezus door het geloof aan te nemen. Wel is het de weg, waarlangs de Heere Zijn kinderen voert naar de rijkdom van Christus.
Gemeente, van nature zijn we allen rijk en verrijkt en hebben we aan geen ding gebrek. En we weten niet dat we arm en jammerlijk en blind en naakt zijn. Het is alleen Gods Geest, Die ons deze waarheid leert verstaan en beamen. We hebben daar zojuist al over gesproken. En in die weg van ontlediging en afbraak in onszelf, leren we Paulus verstaan als hij schrijft: Want gij weet de genade van onzen Heere Jezus Christus, dat Hij om uwentwil is arm geworden, daar Hij rijk was, opdat gij door Zijn armoede zoudt rijk worden (2Kor.8: 9).
Wie dit geheim verstaat, kent ook het zien op Jezus. Wie uit de diepten van zijn ellende zijn oog mag opslaan tot die gezegende Heere Jezus, Die rijk was in de heerlijkheid en liefde van Zijn Vader, en vrijwillig, uit eeuwige zondaarsliefde arm geworden is, om ons, arme zondaren, rijk te maken, die zal dit nooit meer vergeten. Voor hen heeft de wereld voorgoed zijn glans verloren.
Hoe arm werd Jezus, toen Hij geboren werd in Bethlehems beestenstal. Van kribbe tot kruis droeg Hij de zonden van Zijn volk. Zijn hele leven lang is Hij door de godsdienstige meerderheid verstoten en veracht. Velen noemden Hem een vraat en wijnzuiper, een bedrieger. Slechts weinigen geloofden in Hem. Hoe heeft Christus de volle toorn van Zijn Vader over onze zonden gedragen! Hoe heeft Hij de aarde van Gethsémané bevochtigd met Zijn bloed. Tal van plaatsen in Israël zouden kunnen getuigen van Zijn geroep en bitter gekerm. Ja, de vossen hadden holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen had zelfs geen steen om het moede hoofd op neer te leggen.
Hij, de Zoon van God, werd de Man van smarten. Israël heeft Hem als een gevloekte uitgeworpen. Kruis Hem, Kruis Hem, hebben ze geroepen (Luk.23:21). De schriftgeleerden beschimpten Hem, de soldaten bespotten Hem. De moordenaars aan het kruis lasterden Hem. Hij heeft gehangen aan het vloekhout der schande. Als door de aarde verworpen en door de hemel uitgestoten. Ja, de volle stromen van Gods toorn zijn over Hem uitgestort toen de zon haar stralen inhield en de Heere Jezus door God de Vader werd verlaten. Het hoofd buigende heeft Hij de Geest gegéven. Hoort u, vrijwillig gegéven in onze plaats.
Gemeente, wie zou niet wenen over zijn zonden met het oog op deze Jezus, Die in uw plaats dit alles droeg? Wie zou zijn of haar betraande ogen niet opslaan naar zo’n Jezus, Die arm werd om ons rijk te maken? Wiens hart zou niet opspringen van vreugde bij het horen van zo’n Evangelie van deze gekruiste Zaligmaker?
Kom, hef uw hoofden uit de gebreken op en aanschouw uw Koning. Stéfanus heeft Hem gezien. Toen was Jezus reeds in Zijn heerlijkheid aan de rechterhand van Zijn Vader. Wie Jezus zoekt, die blikke hemelwaarts. Daar, waar Hij wandelt tussen de zeven gouden kandelaren. Wie Jezus zoekt, die leze en hore Zijn Woord. Want in dat gewaad treedt Hij ons tegemoet. Niet één keer, maar telkens weer opnieuw.
Jongens en meisjes, ouderen, hoe ziet u Jezus van Nazareth? Welk beeld hebt u van Hem? Het Sanhedrin had ook een bepaald beeld van Hem, maar dat was bezijden de waarheid. Zij haatten Hem. Saulus van Tarsen heeft Jezus ook gezien, maar weer heel anders dan Stéfanus. Ziet u in Hem werkelijk uw Zaligmaker, Die u van al uw zonden verlost? Of staat u nog helemaal buiten Zijn aantrekkingskracht?
Meent u dan werkelijk dat de Heere Jezus de liefde van Zijn Vader en de aanbidding der engelen zomaar voor niets zou hebben verlaten? Denkt u dat Hij zonder doel de Man van smarten werd en de toorn Gods droeg? Drukt die toorn Gods nog niet op u? Hebt u de Heere Jezus niet nodig? Waarom vlucht u niet tot Hem? Bedenk toch dat u, zolang als u met al uw zonden niet de toevlucht tot Christus neemt, zondigt tegen de liefde van God en de genade van de Heere Jezus veracht.
U die de Heere liefhebt, oefen u meer in het zien op Jezus. Straks zult u de eeuwigheid doorbrengen in het aanschouwen van Zijn heerlijkheid. Houd met Stéfanus de ogen naar de hemel en breng uw tijd door in het overdenken van Zijn genade.
Misschien moet u wel klagen dat u de heerlijkheid van Christus zo weinig ziet. Wiens schuld zou dat zijn?
Weet u wat Calvijn hierop antwoordt? Hij zegt: ‘Als wij al te zeer aan de aarde gehecht zijn, is het geen wonder dat Christus Zich niet aan ons openbaart. En – zo zegt hij verder – deze kwaal kan alleen maar genezen worden, als de Geest van God ons, die van nature ter aarde gebogen zijn, opricht naar Boven.’ Onder de leiding van die Geest moeten we dus onze harten opheffen naar de hemel. Door die Geest leren we ook steeds dieper blikken in de diepte van onze verlorenheid. Maar daartegenover ook in de rijkdommen van Christus. En door die Geest is het ook, dat we van Zijn schoonheid gaan getuigen en Zijn uitnemende liefde gaan vermelden.
We lezen dit ook van Stéfanus. Opeens immers begint de zwijger te spreken. Het contact met de hemel maakt hem opnieuw bewust van zijn roeping op aarde. Hij is nog niet boven als overwinnaar. Maar hij staat nog in het strijdperk als getuige des Heeren. We lezen immers in vers 56: En hij zeide: Zie, ik zie de hemelen geopend, en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods.
Heeft de Heere het niet gezegd: Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen? (Jes.43:21). Let u op de volgorde? Eerst Jezus zien, en dan van Hem spreken. Als wij werkelijk door het geloof op Christus mogen zien en veel van Zijn genade mogen ondervinden, dan wordt ons als vanzelf de mond opengebroken. Dan zouden we door ons zwijgen de Heere tekort doen. Ja, de stenen zullen eerder spreken, dan dat diegenen zwijgen, die de schoonheid van Christus hebben gezien. Zolang we nog op aarde zijn, hebben we nog een taak, vergeet dat niet. Het hoeft heus geen zelfbedoeling te zijn als we eens met de dichter zeggen:
Komt, luistert toe, gij, Godgezinden,
Gij, die den Heer’ van harte vreest,
Hoort wat mij God deed ondervinden;
Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest.
‘k Sloeg heilbegerig, ’t oog naar boven;
Ik riep den Heer’ ootmoedig aan;
Ik mocht met mond en hart Hem loven,
Hem, Die alleen mij bij kon staan.
Gemeente, laten we deze psalm eerst met elkaar gaan zingen, voor we overgaan tot onze derde gedachte. We zingen dus het achtste vers van Psalm 66.
Gemeente, zoals Stéfanus geleefd heeft, zo is hij ook gestorven. Daarop letten we in onze derde gedachte:
- Het zalig ontslapen van Stéfanus
We lezen in onze tekst: En als hij dat gezegd had, ontsliep hij. Het woordje ‘ontslapen’ wijst op een zachte dood. Stéfanus’ vijanden willen zijn sterven tot een marteling maken. Zij wensen niets liever dan kreten van smart uit zijn mond te horen en de flikkering van angst in zijn ogen te zien. Hun wens is: die Stéfanus moet de hel in!
Maar zie eens hoe de God der heerlijkheid het sterven van Zijn kind verzacht. Zoals de jongelingen in de vurige oven ongedeerd bleven naar het lichaam, zo is de ziel van Stéfanus van iedere verschrikking gevrijwaard gebleven.
Het Sanhedrin verplettert hem onder de stenen, maar God legt hem te slapen. Stéfanus slaapt in. Hij ontsláápt. Op zijn met bloed bedekte gelaat ligt de hemelse vrede en zaligheid. Het slachtschaap is nu bij de Herder. De pelgrim is thuis. Ja, hij is verlost, God heeft hem welgedaan. En de engelen dragen hem al hoger en hoger, tot in de hemelse heerlijkheid.
En daar is Jezus, zijn Zaligmaker, Die Zijn leven voor hem gaf. Nu ziet hij Jezus van aangezicht tot aangezicht. De hemelklokken beginnen te luiden en de gezaligden die daar reeds zijn voor troon, verwelkomen deze martelaar met blijde jubel. Gezegend is hij, die daar komt in de Naam van Jezus.
Stéfanus aanschouwt nu zijn God en Vader op de troon. Hoor hem eens zingen te midden van die ontelbare schare gezaligden: De zaligheid zij onzen God, Die op den troon zit, en het Lam (Openb.7:10). Ja, het Lam Dat geslacht is, is waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer en heerlijkheid, en dankzegging (Openb.5:12). Want Hij heeft ons Gode gekocht met Zijn bloed (Openb.7:10).
De eersteling van die grote oogst van de Nieuwtestamentische getuigen is nu binnen! Stéfanus heeft nu de kroon van de heerlijkheid verworven. Om niet, uit louter genade, om de verdiensten van Christus’ wil. Hij heeft de loopbaan gelopen met lijdzaamheid, ziende op Jezus, de overste Leidsman en Voleinder van het geloof. Hij is nu opgenomen in de rij van geloofsgetuigen, waarover de Hebreeënbrief spreekt in het twaalfde hoofdstuk. Uit de grote verdrukking is hij nu bevorderd tot de eeuwige heerlijkheid. En uit het bloed dat daar beneden op de aarde de stenen rood kleurt, zal het zaad gaan groeien dat eenmaal heerlijk tot Gods eer zal bloeien.
En als hij dat gezegd had, ontsliep hij. Wat een onuitsprekelijke troost ligt er in deze woorden voor allen die met Stéfanus de verschijning van de Heere Jezus hebben liefgekregen. Toen Lazarus stierf, droegen de engelen hem in de schoot van Abraham. Maar het is nog veel zaliger om te mogen weten dat Jezus in het uur van onze dood op ons zal neerzien, en zal opstaan om onze ziel, die Hem lief kreeg, te ontvangen.
Gemeente, als wij Hem hier op aarde lief kregen, is Hij dezelfde vriendelijke Heiland in onze dood als in ons leven. Eens leefden we zonder gebed, zonder God en zonder Christus in de wereld. Heeft toen Christus Zijn handen niet naar ons uitgestrekt? Eens waren we overtuigd van onze zonden, we gevoelden dat we de dood verdiend hadden en dat God rechtvaardig zou zijn als Hij Zich niet over ons zou ontfermen. Was Christus ons toen niet nabij, toen Hij sprak: Vrede zij ulieden? Hoe zuchtten wij soms onder de macht van de verleiding en hebben wij het uitgeroepen, ziende op onze zonden: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? (Rom.7:24). Was Christus toen onze Trooster niet, toen Hij sprak: Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht? (2Kor.12: 9).
En al gaan we soms gebukt onder de last van allerlei aanvechtingen, al lijkt die doodsjordaan soms zo benauwd, Christus Die ons in ons leven niet in de steek gelaten heeft, zal ons ook in ons sterven niet verlaten. Zie maar op Hem, op Wie Stéfanus zag. Zie maar op Christus, staande aan de rechterhand van God, gereed om ons tot Zich te nemen. Wat een zalig sterven wanneer God met ons is, Zijn Geest in ons is, en Christus gereed staat om onze ziel te ontvangen!
Onze belijdenis formuleert het zo vertroostend, als het gaat over ouders die een klein kindje moesten verliezen. De predikanten die de Dordtse Leerregels opgesteld hebben, hadden soms zelf wel vier of vijf kinderen naar het graf moeten brengen. In die tijd was de kindersterfte bijzonder groot. Ze schrijven in de Dordtse Leerregels, artikel 17: ‘Dat de godzalige ouders van jong gestorven kinderen niet hoeven te twijfelen aan de verkiezing en zaligheid van hun kinderen, die de Heere in hun vroege jeugd wegneemt. Die kinderen zijn ‘heilig’ – dat betekent: toegewijd aan de Heere, bestemd voor de dienst van God – niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, waarin zij met hun ouders begrepen zijn.’
De Heere Jezus is de Middelaar van het genadeverbond. Hij gaf Zijn bloed aan het kruis voor de zonde. Hij droeg de straf die wij verdienden. Hij heeft gezegd: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet (Mark.10:14). Hij legde Zijn handen op die kinderhoofdjes en zegende hen. Jezus is de Goede Herder en Hij draagt de lammeren in Zijn armen om voor eeuwig bij Hem te zijn. Daar boven juicht een grote schaar van kind’ren voor Gods troon.
Gemeente, wat kan er dan soms een heimwee zijn naar de hemel. Wat kan het gezicht op dat hemelleven soms al op aarde een brandend verlangen doen ontstaan om van het aardse losgemaakt te worden en met Christus te zijn. Voor een echte Christen betekent de dood eigenlijk geen sterven, maar een doorgang tot het eeuwige leven. Net als bij Stéfanus. Hij zag de hemelen geopend en hij zag Jezus, staande aan de rechterhand van God.
Maar hoe vreselijk is uw toekomst als u de Heere Jezus niet hebt aangenomen tot uw Zaligmaker, maar met de leden van het Sanhedrin, in verharding, hebt verworpen. Eens moet u sterven, en hoe zult u het dan maken zonder Christus? Aan wie zult u dan uw stervende ziel bevelen? Geen engelen zullen om uw sterfbed de wacht houden. Geen vriendelijke armen zullen zich naar u uitstrekken om uw bange ziel te ontvangen. U zult geen Christus hebben, Die opstaat om u aan te nemen. Want u bent nimmer gewassen in Zijn bloed en u wilde tot Hem niet komen om het leven te hebben.
Christus strekt Zijn armen nog steeds naar u uit. Nog heeft Hij medelijden met u en Hij klopt op de deur van uw hart. Laat Hem toch niet langer buiten staan.
Gemeente, wat is het eindpunt van uw reis, als u straks gaat sterven? Uw adem moet een keer uitgeblazen worden. Uw ogen zullen eens voorgoed gesloten worden. Uw hart zal een keer ophouden met slaan. En dan? Wat zult u dan met uw ziel doen? Aan wie wilt u uw arme en schuldige ziel dan bevelen? Geen engelen zullen u opwachten. Geen bergen of heuvelen zullen er zijn om u achter te verbergen. Zelfs de hel zal u geen schuilplaats bieden tegen de toorn van God. Wees nu wijs: Bekeert, bekeert u, want waarom zoudt gij sterven? (Ezech.33:11).
Ten slotte, gemeente, is deze geschiedenis ook troostrijk voor hen, die hun geliefde doden in Christus verloren hebben. Onze geliefden die in Christus ontslapen zijn, zijn er alleen maar beter op geworden. Die ouders, die hun kindje verloren; die man, die zijn vrouw moest missen, en die vrouw, die al zo jong weduwe werd; ook die kinderen, die zich hun ouders door de dood zagen ontvallen, mogen over hen getroost zijn, als zij het weten dat ze in Christus ontslapen zijn.
Het is waar, ze zijn van u weggegaan. Maar bedenkt, dat ze het nu veel beter hebben. Ze verlangen nooit meer terug naar deze zondige wereld. U boog zich over hun stervend lichaam heen, maar de Heere Jezus stond hun onsterfelijke ziel al op te wachten. Volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst van hun wandel (Hebr.13:7).
Eens, bij het klinken van de bazuin, zal Christus over ons stof opstaan. Dan zullen wij, die in Christus ontslapen zijn, weer ontwaken. We zullen elkaar weerzien, ook die ons al ver vooruit waren. En we zullen elkaar daar niet missen, als iemand van ons achtergebleven schijnt te zijn. Want in die volle zaligheid zal geen enkel gemis meer zijn. We zullen daar met ziel en lichaam onze God en Vader, Die ons van eeuwigheid liefhad, en de Heere Jezus Christus, Die ons kocht me Zijn bloed, en de Heilige Geest, voor eeuwig mogen loven en prijzen. Als we daarop zien, dan begint het nu al te zingen in ons hart: ‘Maar, blij vooruitzicht dat mij streelt! Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen, U in gerechtigheid aanschouwen, verzadigd met Uw Godd’lijk beeld.’
Amen.
Slotzang: Psalm 89 vers 7 en 8.
Hoe zalig is het volk dat naar Uw klanken hoort!
Zij wand’len, Heer’, in ’t licht van ’t Godd’lijk aanschijn voort;
Zij zullen in Uw Naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid straalt hun toe, Uw macht schraagt hen in ’t lijden;
Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhogen.
Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d’ ere toegebracht;
Wij steken ’t hoofd omhoog, en zullen d’ eerkroon dragen
Door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen;
Want God is ons ten schild in ’t strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeven.