Ds. W.A. Zondag - Lukas 24 : 5
Een onderzoekende vraag
Lukas 24 : 5
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 21: 1, 4 en 5 | |
Lezen : | Lukas 24: 1-12 | |
Zingen : | Psalm 69: 3, 7 en 13 | |
Zingen : | Psalm 118: 11 | |
Zingen : | Psalm 118: 14 |
Gemeente, we willen in deze dienst op eerste Paasdag stilstaan bij het Paasevangelie zoals ons dat is voorgelezen uit Lukas 24, in het bijzonder bij vers 5, waar we lezen:
En als zij zeer bevreesd werden, en het aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden?
We lezen in onze tekstwoorden ‘een onderzoekende vraag’:
1. aan zoekers voorgelegd;
2. door dienaren gesteld;
3. door Christus beantwoord.
Dus een onderzoekende vraag, die ook tot u en tot jou komt, aan zoekers voorgelegd (zij zochten Jezus), door dienaren gesteld (door bijzondere dienaren: engelen) en door Christus Zelf beantwoord.
1. Aan zoekers voorgelegd
Gemeente, de nacht is gekomen. Over Jeruzalem is een duisternis gekomen, meer dan een gewone duisternis. De mensen zijn naar huis gegaan, slaande op hun borsten (Luk.23:48). Velen waren vertwijfeld: wat heeft dit alles ons te zeggen? Ze voelen aan: dit is niet zomaar gebeurd. En ze zijn naar bed gegaan met de vraag: wat heeft míj dit te zeggen?
Sommigen zullen zich veroordeeld weten: ik heb eraan meegedaan. Anderen stonden meer aan de zijlijn. Weer anderen waren er misschien niet eens bij aanwezig, maar hebben het gehoord.
De overpriesters zijn ook gaan slapen. Zullen ze vrede hebben in hun hart?
Dat kan niet, hè? Goddelozen hebben geen vrede, zegt de Heere. Nee, die zijn niet met vrede gaan slapen. Morgen zal het paasfeest er zijn, maar ze moeten eerst nog iets repareren: een gescheurd voorhangsel. Wat heeft dat toch te zeggen?
Ze duwen die vraag weg en zoeken vrede waar geen vrede te vinden is.
De wetgeleerden zijn ook gaan slapen. Morgen gaan ze weer verder met het studeren in de Schrift, de Thora. Jawel, maar de Thora gaat over Jezus, Die ze dood gewenst hebben. De Thora gaat over Jezus, Die ze gedood hebben! Hoe moet je studeren terwijl je de Vervulling zelf hebt gedood?
Pilatus is ook gaan slapen. Ach, ik denk niet dat hij geslapen heeft. Hij heeft zijn handen in onschuld gewassen en z'n vrouw zal gezegd hebben: Man, ik heb je nog gewaarschuwd. Waarom heb je niet naar mij geluisterd?
Het zal ook vreselijk met hem aflopen. Niet lang daarna moet hij bij de keizer komen en verantwoording afleggen. En dan wordt hij afgezet als stadhouder. Hij zal niet heel lang meer leven en dan zal hij voor de rechterstoel van Christus moeten verschijnen. Vreselijk ... Dan zal Christus hem oordelen en hem herinneren aan wat hij zelf gezegd heeft. Ben Ik een koning, Pilatus? Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Maar Ik zal u wel oordelen.
Er is nog iemand die slaapt, gemeente. En Die slaapt echt. Weet u Wie dat is?
Dat is de Heere Jezus. Hij slaapt! Hij heeft het Zelf gebeden: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest (Luk.23:46). Het is eigenlijk een kinderversje, zoals onze kinderen dat zingen voor ze gaan slapen: 'Ik ga slapen, ik ben moe; ‘k sluit mijn beide oogjes toe. Heere, houd ook deze nacht over mij getrouw de wacht.' En zo heeft Christus aan het kruis eigenlijk een kindergebed geciteerd: Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest. Ik ga rusten. Ik ga slapen.
Hij kan rusten, gemeente, want Hij heeft volbracht wat Hij moest doen. Hij heeft het kunnen uitroepen: Het is volbracht! (Joh.19:30). Hij heeft de zondelast op Zich genomen, maar ook weggedragen. Hij heeft de drinkbeker die de Vader Hem gegeven heeft, leeggedronken en nu mag Hij rusten in het graf.
Ja, het is een vernedering; dat is waar wat Zijn lichaam betreft. Maar Zijn ziel mag rusten bij Zijn Vader, zoals al de gestorvenen die in de Heere Jezus zijn heengegaan, mogen rusten in de schoot van God. Er is er Eén Die waakt, en dat is de Vader. De Vader waakt over Zijn Zoon, en Hij waakt over het graf, en Hij waakt over de Kerk.
En tegelijkertijd waakt Christus ook, gemeente. Hij is nooit geweken naar Zijn genade, naar Zijn Geest. Zijn lichaam was gestorven; dat lag in het graf. Maar Zijn geest was daar wel. Hij zag daar ook de discipelen en de vrouwen, en Hij hunkerde ernaar om hen te vertroosten. Ten diepste hééft Hij ze al vertroost in al hun zielsverdriet: Hij heeft ze bewaard voor de wanhoop. Dat was Zíjn werk.
Ach, de vrouwen en de discipelen, ze weten het niet meer. Zíj kunnen niet slapen. Nee, zij waken. Ze hebben de sabbat in acht genomen, naar Gods gebod; wat een trouw aan de Heere. Ze hebben het hoogst noodzakelijke nog kunnen doen aan het lichaam van de Heere Jezus, maar ze willen Hem zo graag balsemen. Met allerlei kruiden, met specerijen willen ze dat lichaam inwrijven, zodat het langer bewaard kan worden, zodat het langer goed blijft. Ze houden zo van dat lichaam, ook al kan dat lichaam niet meer spreken tot hen, ook al zwijgt die mond. Ze zitten eigenlijk gedwongen thuis.
Misschien herkent u dat wel, dat gedwongen thuiszitten. Maar ook geestelijk kan de Heere zó ver weg zijn dat je moet klagen in je nood, in al je zielsverdriet: Ik zou Hem de eer moeten geven; ik zou Hem moeten prijzen om wie Hij is, want Hij is het zo waard. Maar ik kan het niet; het gaat niet. Mijn hart is zo bedroefd, zo verwond.
Ze wachten tot de sabbat voorbij is. Zodra het licht wordt, zullen ze op weg gaan naar het graf; dan zullen ze naar hun lieve Heere Jezus gaan. Wat drijft hen toch?
Och, moet ik dat nog zeggen? Moet ik echt nog tegen u zeggen wat hen drijft? Dat ziet u toch wel?! Liefde, liefde en nog eens liefde. God heeft liefde in hun hart uitgestort.
U leest niets over een verwijt dat ze hun lieve Zaligmaker maken. Ze zeggen niet: Hij heeft ons voorgelogen. Ze zeggen niet: Hij is een bedrieger. Ze zeggen niet: we moeten maar afstand nemen, want straks worden wij ook nog ingerekend en gaan we diezelfde weg.
Nee …, nee! Ze begrijpen God niet, maar ze kunnen de Heere niets, maar dan ook niets ongerijmds toeschrijven. Nee, ze zeggen niet: we hebben ons vergist in Hem.
Herkent u dat? Dat is zo belangrijk, want zo werkt de Heilige Geest nóg. Dan kun je de Heere misschien niet volgen en je kunt Hem ook niets voorschrijven, maar je bemint Hem toch. Je weet niet waarom het zo gaat, waarom Hij Zich verbergt, waarom Hij dat kruis oplegt, maar je zegt toch: Heere, één ding kan ik niet en dat is U vergeten, bij U weggaan; dat kan ik niet. Tot Wie zal ik anders heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens (Joh.6:68).
Hoe komt het dat deze vrouwen dat basisgeloof – als ik het zo mag zeggen – niet kwijtraken?
Dat komt door de Heilige Geest, Die werkt in hun harten. Maar het komt ook door de voorbidding van de Heere Jezus Christus: Ik heb voor U gebeden, dat uw geloof niet ophoude (Luk.22:32). Ook voor u, Maria Magdaléna. Ook voor u, Salóme. Ook voor u, Maria, moeder naar het vlees. Ook voor jullie, Petrus, Johannes, Thomas.
Ook voor u, voor jou, moedeloze ziel, die misschien met een verdrietig hart zit te luisteren. Dat het u en jou bemoedigen mag als Hij het zegt tegen u, tegen jou: Ik heb voor u, voor jou gebeden en Ik bid nog steeds voor het aangezicht van Mijn Vader. En Mijn Vader verhoort Mij altijd.
Zijn gebed wordt nooit afgewezen.
Deze Voorbidder is ook een Herder der schapen, de grote Herder der schapen. Hij zal hen voorgaan. Heeft Hij het niet beloofd? Heeft Hij het niet gezegd? Zwaard! ontwaak tegen Mijn Herder, en tegen den Man, Die Mijn Metgezel is, spreekt de Heere der heirscharen; sla dien Herder – dat is Hij Zelf – en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijn hand tot de kleinen wenden.
Nog even … De klok tikt. De Goddelijke klok laat met zijn wijzer zien: het is bijna tijd.
Welke tijd dan?
De tijd dat de Vader de kwitantie zal geven aan Zijn Zoon. Want, gemeente, dat is Pasen in de eerste plaats, hè, dat de Vader die kwitantie geeft. De Zoon heeft op Goede Vrijdag betaald. En nadat de Vader Zich had teruggetrokken en Jezus het had uitgeklaagd: Mijn God, Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten! (Matth.27:46), heeft de Zoon het mogen zeggen: Vader, Ik heb die beker, die Gij Mij gegeven hebt, leeggedronken tot op de bodem. Hij wist het; Hij wist het heel zeker. En als dan het vriendelijk zonlicht weer terugkomt, roept Hij het uit: Het is volbracht.
Maar Jezus is een Knecht, de Knecht des Heeren, Die de Goddelijke opdracht heeft vervuld. En mag een knecht – in die gestalte van een knecht – zeggen: het is volkomen goed?
Stel dat een werknemer tegen zijn werkgever zegt: Ik heb de taken die u mij hebt opgedragen, volkomen vervuld, helemaal goed uitgevoerd. U hebt daar niets op aan te merken. Wat zou zo'n werkgever dan kunnen zeggen?
Wel, die zou kunnen zeggen: Wacht eens even. Wie bepaalt dat ten diepste? Ben ik dat niet, ik, de werkgever, de opdrachtgever? Ík bepaal toch of u uw werk goed gedaan hebt?
Is het daarom niet de Vader, Degene die de opdracht heeft gegeven aan Zijn Zoon, aan de Dienstknecht, Die zal bepalen of het werk van Christus volkomen is, of Hij op een volkomen wijze heeft betaald?
Gemeente, dát vindt nu plaats op die paasmorgen. De Vader gaat als het ware spreken tot de Zoon: Mijn Zoon, Ik heb Uw werk aanvaard. Het is een volkomen werk; er ontbreekt niets aan. Gij hebt betaald.
Daarom is het de Vader in de hemel Die de Zoon opwekt uit de dood. Ja, Christus staat op in eigen kracht, maar het is de Vader Die Hem opwekt.
Nee, vraag niet hoe dat zich verhoudt tot elkaar. Dat kan ons verstand nooit bevatten; dat is te hoog, te groot voor ons. Maar zo is het wel. De Vader wekt Zijn Zoon op, want de prijs is betaald. Christus krijgt als het ware die mededeling, zodat Johannes later kan schrijven dat Christus’ voorbidding voor degenen die de Vader Hem gegeven heeft, nooit zal worden afgewezen. Want het gebed van Christus berust op Zijn verdienste, Zijn offerande; dat berust op de kwitantie die de Vader heeft gegeven. Jezus kan zeggen (heel menselijk gesproken): Vader, U kunt Mijn gebed voor die man, voor die vrouw, voor Thomas, voor Petrus, voor Maria, voor Salóme, niet afwijzen, want U hebt Mij de kwitantie gegeven. Het staat er, Vader. Het is met Mijn bloed verzegeld. U hebt het zelf gezegd.
En dat, geliefde gemeente, wil de Heere nu ook in de harten van aangevochten zielen bekendmaken, door Zijn Geest. Weet u wat de zekerheid van het geloof ten diepste is, waar die alleen op kan berusten?
Op dit getuigenis: dat u mag weten dat het bloed van Christus u heeft gereinigd van al uw zonden en dat Christus voor u in het graf is gegaan en het graf heeft geheiligd en dat de Vader Hem heeft opgewekt uit de dood en heeft gezegd: Er is niets, maar dan ook niets aan te merken op Uw verdienste. Ik heb Uw offer volkomen aanvaard, mijn Zoon.
Daar ligt de zekerheid: in het bloed van Christus, het sterven van Christus, de opstanding van Christus. Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan, zo zullen we straks horen.
Zoekers.
Daar komen ze aan, die vrouwen, in de vroege morgen. Ze weten niet hoe ze het moeten doen. Ze gaan uit liefde en onderweg bedenken ze dat er een grote steen voor het graf ligt. Hoe kunnen zij die wegrollen?
O, gemeente, mag ik het zo eens zeggen: wat heerlijk naïef, hè? Ze zijn gegaan. Ze hebben niet geredeneerd. Ze hebben niet gezegd: ja maar, dat kan toch niet? Ze zijn gegaan.
Ze weten niet eens van dat lakzegel dat Pilatus op de steen heeft aangebracht en dat niet verbroken mag worden. Ze hebben het alleen maar over het wegrollen van de steen. Ze hebben het niet eens over de schennis, de majesteitsschennis die ze zullen plegen als ze die steen zouden kunnen wegrollen.
Wat een verhinderingen, hè?!
Ja, wat zijn er een verhinderingen om tot Jezus te gaan: omstandigheden, je hart dat je aanklaagt, de duivel die zegt: voor u kan het niet. O, wat zijn er een verhinderingen. Wat kunnen er een stenen zijn die je niet weet weg te nemen.
Maar de Heere neemt al die verhinderingen weg. Kijk maar naar die vrouwen: de steen is al weggerold. Daar heeft de Heere een engel voor gebruikt. Toen het de tijd was dat de Vader aan Zijn Zoon bekend ging maken dat Zijn verdienste volkomen was, toen Hij Hem, Zijn geliefde, Zijn enige, Zijn beminde Zoon ging opwekken uit de dood, is er een engel uit de hemel gekomen, nadat de aarde gebeefd had en de wachters verschrikt waren weggerend. Voor hen was er geen plaats; nee, voor hen was er geen plaats. En voor de steen was ook geen plaats meer; die moest weg.
De engel is boven op die steen gaan zitten, wachtend op volgende orders. Die orders heeft hij al gekregen, van de Vader in de hemel, maar ook van de Heere Jezus, Die zojuist uit het graf is gekomen.
Eerder is Lazarus uit het graf gekomen. Christus is hem gevolgd en laat zien: hier ben Ik. En Hij heeft een woord achtergelaten voor deze vrouwen.
Christus heeft voor u een woord achtergelaten vandaag. Luister naar dat woord, zoekers, in al uw zielsverdriet: ‘houdt aan, grijpt moed, uw hart zal vrolijk leven’.
Ja, zoekers. Die zoekers worden vertroost. Aan hen wordt een vraag gesteld.
2. Door dienaren gesteld
Hoort u het? En als zij zeer bevreesd werden, en het aangezicht naar de aarde neigden (ze keken naar de grond), zeiden zij (die engelen, die twee mannen die daar in blinkende klederen stonden) tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden?
In de vraag ligt al het antwoord: wat zoekt u de Lévende bij de doden?
Ja, de dienaren mogen een vraag stellen, een onderzoekende vraag. Maar tegelijkertijd weten zij het antwoord al, want dat heeft de Vader hen verteld; dat heeft de Zoon hen verteld: Die vrouwen die straks zullen komen, zoeken de Levende. Die zoeken de Levensvorst, maar ze denken dat Hij dood is, dat Hij nog in het graf is. Ze denken dat het voorbij is. Ze weten het niet meer. Gaan jullie ze maar vertroosten.
Dat is de opdracht die ze gekregen hebben.
Dienaren, uit de hemel gestuurd; engelen.
Waarom engelen? Waarom geen mensen?
Nou, wie hadden dat dan moeten doen? Hadden de discipelen dat moeten doen? Die waren weggevlucht. Die waren verstrooid. Die zaten achter gesloten deuren. Die hadden hun taak verzaakt.
Ja, de discipelen waren voorbereid door de Heere Jezus, meer dan de vrouwen. Tot vier keer toe heeft de Heere Jezus hen voorbereid op Zijn aankomende lijden en sterven. De Zoon des mensen moet naar Jeruzalem om te lijden en te sterven. Hij heeft er zelfs bij gezegd wat er zou gaan gebeuren als Hij in Jeruzalem zou komen en wie dat Hem zou aandoen: de overpriesters en de oudsten en de schriftgeleerden. En Hij zou sterven. Hij heeft erbij gezegd dat Hij op de derde dag zou herrijzen. Hij zou opgewekt worden uit de dood.
Ja, maar ze hebben het niet geloofd.
Nee, nee, geen excuus voor het ongeloof; nooit een excuus voor het ongeloof. Nooit zeggen: ja maar, een mens kan niet geloven, net zomin als de discipelen dat konden.
De Heere zegt: geloof! Dat is een éis.
Ja maar …
Nee, dat is een eis. Niets van afdoen.
Ja maar, het geloof is een gave Gods.
Ja, dat is het zeker. En dat hadden de discipelen ook moeten bedenken. O God, wilt U dat geloof weer opnieuw geven? Wil het weer in beoefening doen zijn?
Ze hadden moeten waken en bidden. Ze zijn niet te verontschuldigen.
U bent nooit te verontschuldigen als u zegt: maar ik kan niet geloven.
Ja, zo erg is het met u. Zo diep zijn wij gevallen, gemeente, dat we de boodschap die de Heere tot ons brengt niet kunnen geloven. Zo verduisterd is ons verstand. Onze wil is niet gericht op dit geloof. Onze hartstochten zijn gericht op de zonde in plaats van op Gods geboden en op wat God van ons vraagt. Zo is het met ons gesteld.
En daarom is die vernieuwende genade zo nodig, maar ook die bekerende genade; en daarom is dat beoefenende geloofsleven zo nodig. ‘Och, wierd ik derwaarts weer geleid!’
Wat is het nodig dat de Heere de ogen opent. Maar vergeet het niet: ongeloof is zonde. Bid daarom de Heere: Vergeef toch mijn ongeloof, Heere; vergeef het en verbreek de banden waarin ik zit. Leid me uit de gevangenis van het ongeloof. Leid mij, Heere, op die weg die naar het leven gaat. En doe mij zien wat ik moet zien. Open mijn ogen, opdat ik het mag zien. Open mijn oren, opdat ik het mag verstaan. Open mijn hart, opdat dat Woord in mij mag zijn als een zaad dat vrucht gaat voortbrengen.
Een onderzoekende vraag, door dienaren (de engelen) gesteld, want de discipelen hebben verzuimd.
God stuurt doorgaans geen engelen. Dat is een uitzondering. Hij stuurt mensen.
Waarom? Waarom stuurt Hij mensen? Waarom stuurt Hij míj tot u en geen engel?
Weet u wat een engel niet kan zeggen? Een engel had hier vanmorgen vanaf de kansel niet kunnen zeggen tegen u: Hij is gekomen voor u en mij. 'Wij, zondaren', dat kan die engel niet zeggen en dat hoort u hem ook niet zeggen. Nee, de engel weet niet wat het is om te zondigen. Hij weet wel dat het verschrikkelijk is áls je zondigt. Daarvan heeft hij genoeg gezien. Hij weet wat de gevallen engelen hebben gedaan. Hij weet wat de mensen hebben gedaan. Maar hij weet zelf niet wat het is om te zondigen.
Daarom staat hier nu een zondaar voor u, een sterveling, iemand die moet zeggen: ik verdien, net als u, de dood – de straf op de zonde. Maar o, wat een ontferming bij God vandaan: er is een weg tot behoud! We hoeven niet de eeuwige dood te sterven, maar we kunnen behouden worden door dat dierbare bloed, dat reinigende bloed van Christus, door dat lieve Lam Dat de zonde op Zich heeft geladen en heeft weggedragen, door die lieve Zoon, de Beminde des Vaders, door die Enige, van Wie de bruid zegt: Hij is mijn liefste, Hij is mijn Zielenvriend, Hij is de Schoonste. Van Hem hebben de discipelen gezegd: ‘Tot Wie zullen we anders gaan?’ Tot welke leraar, tot welke profeet, tot welke koning zullen we anders gaan dan tot Hem? Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk (Hoogl.5:16). En hoe zwarter ik ben, hoe begeerlijker Hij wordt.
Een onderzoekende vraag, door dienaren gesteld.
Ik moet u die vraag stellen, net als de engelen. Dat ben ik verplicht en dat ga ik doen ook. Ik vraag u twee dingen; goed luisteren. Jongens en meisjes, goed luisteren.
In de eerste plaats vraag ik: zóek jij, zóekt u? Of moet de Heere zeggen: Ik zie geen zoeker. Moet Hij met verdriet zeggen, jongen of meisje, man of vrouw: waarom zoekt jij niet? Of moet Hij zeggen: u zoekt, maar u zoekt zo verkeerd? Dat kan ook! Zoekt u de Levende, of zoekt u Hem niet? Zoekt u het in de wereld? Dat kan ook. Zoekt u Hem, of niet?
Dat is de vraag, in alle eenvoud. Zoekt u Hem, ja of nee? En als u Hem niet zoekt, dan moet u niet denken dat u Hem toch wel gaat vinden. Echt niet.
Ja maar, de Heere kan alles!
Jazeker, maar Hij doet niet alles wat Hij kán. Hij doet wat Hij wíl. En Zijn wil is in Zijn Woord geopenbaard. Hij zegt: Ik laat Mij vinden door zoekers.
Klop dan! Klop op het Woord en u zal opengedaan worden. Bestorm het Koninkrijk met geweld, zegt de Heere Jezus. Met andere woorden: doe er alles aan wat u kan. Eén ding is nodig, Martha: zit aan Mijn voeten.
Dat is dat bestormen van het Koninkrijk der hemelen. Zoek, klop, bid, en u zal gegeven worden. Onderzoek de Schriften, die u wijs kunnen maken in de weg der zaligheid, ja, in de Christus. Hoe zult u Christus leren kennen buiten Zijn Woord om? Dat kan niet. Daarom: zoek!
Dat is de eerste vraag die ik u moet stellen: zoekt u?
De tweede vraag die ik u moet stellen, heb ik net eigenlijk al genoemd: zoekt u Hem op de goede plaats? Dat vraagt die engel aan die vrouwen: zoeken jullie de Levende op de goede plaats? Want zij dachten dat Hij bij de doden was.
We gaan naar onze derde gedachte: een onderzoekende vraag door Christus beantwoord. Maar vooraf zingen we van Psalm 118 vers 11:
De steen, dien door de temperbouwers
veracht’lijk was een plaats ontzegd,
is tot verbazing der beschouwers
van God ten hoofd des hoeks gelegd.
Dit werk is door Gods alvermogen,
door ’s Heeren hand alleen geschied.
Het is een wonder in onz’ ogen:
wij zien het, maar doorgronden ’t niet.
3. Door Christus beantwoord
We gaan luisteren naar het antwoord dat Christus geeft.
U zegt: Dat kan niet. Het is niet de Heere Jezus Die hier antwoordt. Het zijn toch de vrouwen die hier moeten antwoorden, of de engelen die hier antwoorden? Want Jezus hebben ze nog niet ontmoet.
Toch gaat Jezus antwoorden, geliefden. En ik hoop dat je dat herkent in je leven, dat je toch mag zeggen: ik zie Hem, ook al heb je Hem nooit met je natuurlijke ogen gezien. En dat je, ook al hoor je niet Zijn stem zoals die heeft geklonken toen Hij op aarde was, toch mag zeggen: Ik hoor Zijn stem. Hij antwoordt tot mijn ziel.
‘Hij spreekt gewis tot elk die voor Hem leeft.’ Ja, dat is een wonderlijke zaak; dat is een geheimenis. Dat is nu dat werk van Gods Geest; Die spreekt tot je hart door het Woord.
Ja, door het Woord, gemeente! Het is het Woord waarmee God antwoordt. Luister maar naar wat die engelen hier precies zeggen tegen deze vrouwen: Hij is hier niet. U zoekt Hem op de verkeerde plaats. Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Ze hebben Hem gezien, deze engelen. Ze zijn getuigen van dit heilsfeit: Hij is opgestaan.
Het is de boodschap van de Vader uit de hemel. Het is de boodschap van Christus. Het is de boodschap van de getuigen die hier zijn.
En dan gaan ze naar het Woord: Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galiléa was. Ze herinneren de vrouwen eraan waar het was: Weten jullie het niet meer? Het was in Galiléa dat Hij jullie heeft toegesproken, net zoals Hij de discipelen heeft toegesproken, en dat Hij jullie heeft voorgehouden wat er met Hem zou gaan gebeuren, zeggende: 'De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen en gekruisigd worden en ten derde dage weder opstaan.'
Het Woord. ‘Gedenk aan 't woord', zegt de dichter, ‘gesproken tot Uw knecht, waarop Gij mij verwachting hebt gegeven.’ Gemeente, de Heere geeft verwachting op grond van Zijn eigen Woord, Zijn eigen belofte.
Maar daar moeten wel onze ogen voor opengaan.
Jazeker, daar moet Hij de ogen voor openen. Maar dat doet Hij ook, in het leven van hen die Hij tot zoekers heeft gemaakt. Waar dat onvergankelijke zaad waarover Petrus spreekt, is gevallen en tot vrucht gaat komen, daar gaat Hij ook indachtig maken. Dat is wat u hier ziet gebeuren: En zij werden indachtig Zijner woorden. Ze worden indachtig, zoals later de discipelen indachtig worden aan en teruggeleid worden naar wat Christus heeft gezegd. Indachtigmakende genade, dat is het.
Het kan gebeuren in je leven dat iets wat je vroeger hebt gehoord later terugkomt in je gedachten. Je hebt iets onder de prediking gehoord, of gelezen in het Woord, maar dat deed toen geen kracht. Je vond het mooi, of misschien dacht je er juist heel anders over. Of je had er zelfs wat vraagtekens bij; dat kan ook. Misschien heb je jezelf ertegen verzet. En dan kan het gebeuren dat de Heilige Geest later dat Woord gaat gebruiken, dat het terugkomt, dat je indachtig wordt aan het Woord dat God heeft gesproken.
Ik herinner me uit mijn eigen jeugd hoe heel lange tijd in mijn gedachten die tekst terugkwam: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven (Matth.11:28). En toen kwam er een tijd dat ik die onrust in mijn hart ging zien, die vermoeidheid vanwege mijn zonden, vanwege het bestaan hier op aarde door de zonde, en dat die tekst kracht ging doen en ik mocht gaan zeggen: 'Heere, hier ben ik, een vermoeide jongen. Wilt U mij rust geven, Heere Jezus? U hebt het Zelf gezegd.' Toen ging de Heere me leren pleiten op die belofte dat Hij rust wil geven. En Hij deed het; Hij ging die rust geven, telkens opnieuw.
Gods Woord, dát geeft rust. Gods Woord, daarmee spreekt de Heere Jezus Christus. Komt dat terug, of komt het voor het eerst tot je?
Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft (Matth.28:6). En dan gaan ze.
Ze gaan naar de discipelen om dit Woord te brengen, want die opdracht kregen ze. Maar als u het evangelie van Mattheüs ernaast legt, dan ziet u dat er nog iets gebeurt. Ik lees in het laatste hoofdstuk: Maar de engel, antwoordende, zeide tot de vrouwen: Vreest gijlieden niet; want ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd was (Matth.28:5).
Wat is er nog meer gezegd over die Levende?
Jullie zoeken de gekruisigde, de gestorven Jezus. Dat weet ik van de Vader. Dat weet ik van de Zoon. Zij hebben mij dat verteld. Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft. En dan vervolgt de engel: Kom. Kom eens dichterbij. Komt herwaarts, ziet de plaats, waar de Heere gelegen heeft (Matth.28:6).
Komt herwaarts. Ze mogen dichterbij komen.
Dat wil de Heere ook nu zeggen: kom eens dichterbij. Dat wil Hij in het bijzonder ook doen door middel van de sacramenten. Kom eens kijken, zegt Hij dan. Kom eens proeven en kom eens smaken. Dat is de zekerheid die de Heere in de weg van de sacramenten wil geven, sacramentele zekerheid of verzekering.
Een oude vrouw vertelde mij eens dat ze als jonge vrouw die zekerheid mocht ontvangen aan de tafel des Heeren. Ze zei: 'Toen ik voor het eerst aan het avondmaal mocht komen, nam de Heere de laatste bezwaren weg. Toen mocht ik zo zien op Zijn verbroken lichaam en Zijn vergoten bloed. Ik ging nog met vrees naar de tafel. Ik kon niet blijven zitten, want Hij trok mij. Hij riep mij en ik had Zijn stem gehoord. Maar er was nog zoveel wat tegen mij pleitte: mijn zonde, mijn zonde. Maar ik moest naar Hem toe. En terwijl ik daar aan die tafel mocht zitten, nam de Heere al die bezwaren weg toen daar die woorden klonken: ‘Ik voor u, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven.’ Zie hier Mijn verbroken lichaam voor u. Zie hier Mijn vergoten bloed voor u. Ik gebonden, om u te ontbinden. Ik de doornenkroon, opdat u de eerkroon mag ontvangen. Ik de smaad, opdat er geen duivel meer zal zijn die u ooit zal lasteren. ‘Ik voor u.’
Gemeente, dat is nu ten diepste de zekerheid die de Heere geeft door Zijn Woord, maar ook door de sacramenten, waarin Hij wil spreken: 'Ik voor u.'
Wat kunnen we bezig zijn met het zoeken van de Levende. En dat is het werk van de Heere, hoor. O, zeker, dit is toch het werk van God? Het is toch het werk van de Drie-enige God dat die vrouwen gaan zoeken op paasmorgen en dat ze met al hun zielsverdriet, met al hun vragen en verkeerde verwachtingen toch de goede kant op gaan? Want ze gaan naar de Heere Jezus. Ik heb u getrokken met koorden van liefde. Ze worden getrokken. Ze worden geleid. Kinderen Gods worden geleid door de Heilige Geest. Ze worden geleid door de voorbiddende Christus.
En dan gaat de engel het verklaren: u zoekt Hem op de verkeerde plaats.
Mag ik u eens vragen: zoekt u het ook op de verkeerde plaats? Of zoekt u het opnieuw op de verkeerde plaats? Dat kan ook. Er zijn zoveel verkeerde plaatsen, waar u Hem niet zult vinden. U zult Hem niet vinden in de wereld, in de wereldse genoegens. U zult Hem niet vinden in al de beslommeringen, ook al kunt u er niet aan ontkomen. U móet zorgen voor uw gezin, voor uw man of vrouw en voor de kinderen. En kinderen, je móet zorgen dat je je huiswerk goed doet.
Het is allemaal nodig, maar daar vind je Christus niet; daar vind je deze zekerheid niet. En daarom zegt de Heere Jezus: Er moet iets bovenaan staan, boven al die dingen, en dat ben Ik. Zoek Mij, maar zoek Mij op de goede plaats: in Mijn Woord. Zoek Mij hier, onder de prediking. Zoek Mij in de weg van het gebed. Zoek Mij.
Niet in je eigen rijkdommen. Dat is zo'n plaats waar velen van Gods kinderen op een verkeerde manier aan het zoeken zijn. Dan zoeken ze het in die liefelijke omhelzing. Dan zeggen ze: Heere, waar bent U toch? Ik heb zo aangenaam mogen luisteren naar het Woord. Ik ben zo liefelijk vertroost geweest onder de prediking. Ik heb vaak zo aangenaam mogen lezen in de Bijbel of in een goed boek; dan kon ik er geen genoeg van krijgen. Maar het lijkt wel of het weg is.
Of misschien heb je zelfs aan het avondmaal mogen deelnemen en moet je nu zeggen: Het is zo koud geworden van binnen. Waar is de Heere toch? Er is weer twijfel gekomen. Ben ik wel een kind van God? Zijn mijn zonden wel vergeven?
Wat kunnen we het zoeken in deze vruchten. Ja, het zijn allemaal vruchten van het werk van God: dat zoeken in de middelen, dat zoeken van de Heere, dat vertroost willen worden door Hem, het strijden tegen de zonde, het goede willen doen. Het zijn vruchten die voortkomen uit de wedergeboorte. Maar de Heere gaat ons wel leren: daar ligt de grond niet, Mijn kind.
En dan gaat Hij zich terugtrekken. Dat doet Hij vaak in een weg van eigen schuld. Dan gaat Hij zich terugtrekken en dan denk je: Waar is Hij nu? Ik ben Hem kwijt.
Maar dan klinkt daar vandaag die stem: Wat zoekt gij den Levende bij de doden? Want in u is de dood. We liggen midden in de dood, zeggen onze vaderen. Maar bij Hem is het leven. U moet het zoeken buiten uzelf. U moet het zoeken bij het geópende graf, niet ín het graf. Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Hij heeft de dood overwonnen, Hij alleen – u niet. Jezus zegt: ’We gaan het niet samen doen, u een beetje en Ik heel veel. Ik alleen. Ik alleen', zegt Hij. ‘Ik voor u, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven.’
Dan gaan die vrouwen, op het Woord. Ze gaan naar de discipelen. Ze gaan de opdracht vervullen om van Hem te getuigen. We lezen in Mattheüs: Gaat haastelijk heen, en zegt Zijn discipelen, dat Hij opgestaan is van de doden; en ziet, Hij gaat u voor naar Galiléa, waar u Hem eerder hebt mogen ontmoeten, daar zult gij Hem zien. Ziet, ik heb het ulieden gezegd (Matth.28:7).
De vrouwen gaan. En wat staat er dan? Het geeft hen blijdschap, grote blijdschap. U leest dat niet in Lukas; daar staat: En wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elven, en aan al de anderen. Maar Mattheüs vertelt er nog wat bij: ze gaan heen met vreugde, met grote blijdschap! En haastelijk uitgaande van het graf, met vreze – wie zal niet vrezen bij het ontmoeten van zoveel hemelse heerlijkheid – en grote blijdschap (Matth.28:8).
Ja maar, ze hebben de Heere Jezus nog helemaal niet in Zijn Persoon ontmoet.
Ja, toch wel: door het Woord. Door het Woord!
Grote blijdschap in hun hart, vrede die alle verstand te boven gaat.
Ze gaan heen om hetzelve Zijn discipelen te boodschappen. En als zij heengingen, om Zijn discipelen te boodschappen, ziet, Jezus is haar ontmoet, zeggende: Weest gegroet! (Matth.28:9). Jezus is hen ontmoet.
Weet u hoe dat komt? Weet u hoe dat komt, geliefde luisteraar?
Ach, zegt u, omdat ze zo verlangden naar de Heere Jezus.
Nee … Nee. Nee!
Wat?
Nee! Weet u hoe het komt?
Omdat Hij zo verlangde naar Zijn Kerk. Omdat Hij zo verlangde naar degenen die Vader Hem gegeven had, naar Zijn treurende volk. Paulus zal het later herhalen: niets kan mij scheiden van de liefde van Christus, van Zijn liefde voor mij. Opdat ze voor eeuwig zullen zingen, en ik hoop dat u mag meezingen: 'Want Gij hebt het gedaan.'
Amen.
Slotzang: Psalm 118 vers 14
Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
verhogen Uwe majesteit.
Mijn God, niets gaat Uw roem te boven,
U prijz’ ik tot in eeuwigheid.
Laat ieder ’s Heeren goedheid loven,
want goed is d’ Oppermajesteit:
Zijn goedheid gaat het al te boven,
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!