Ds. J.S. van der Net - Markus 5 : 36

Jezus, Die ons leven is

Markus 5
Het gebed van het geloof
De bestrijding van het geloof
De versterking van het geloof
De bekroning van het geloof

Markus 5 : 36

Markus 5
36
En Jezus, terstond gehoord hebbende het woord, dat er gesproken werd, zeide tot den overste der synagoge: Vrees niet; geloof alleenlijk.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 84:1
Zingen : Psalm 117
Lezen : Markus 5:21-43
Zingen : Psalm 118:3 en 4
Zingen : Psalm 30:8
Zingen : Psalm 56:6

Gemeente, de tekstwoorden voor de verkondiging van Gods Woord vindt u in het Bijbelgedeelte dat we ook samen gelezen hebben: Markus 5 en daarvan vers 36. We lezen daar Gods Woord en onze tekst aldus:

En Jezus terstond gehoord hebbende het woord dat er gesproken werd, zei tot de overste van de synagoge: Vrees niet, geloof alleenlijk.

 

Dit Schriftgedeelte spreekt ons over wat Paulus zegt: Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Jezus, Die ons Leven is, dan zult ook Gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid  (Kol.3:4).

We stellen vier aandachtspunten aan de orde:

1. Het gebed van het geloof;

2. De bestrijding van het geloof;

3. De versterking van het geloof;

4. De bekroning van het geloof.

 

  1. Het gebed van het geloof

Gemeente, kinderen, moeder zegt tegen één van de kinderen: ‘Je moet voor mij naar de apotheek toe. Je zusje is heel erg ziek en bij de apotheek weten ze precies wat we nodig hebben. Ik heb het aan hen doorgegeven. Het gaat helemaal niet goed met je zusje, ze is heel erg ziek. Onderweg mag je niet allerlei andere dingen gaan doen. Blijf niet stilstaan, loop vlug naar de apotheek toe en dan haastje-repje weer terug!’

Meisjes en jongens, jullie begrijpen het wel, dat meisje rent naar de apotheek toe. Want daar moest het medicijn vandaan komen voor haar zusje. Het moest snel! Ze komt bij de apotheek, maar wat is het daar druk! Allemaal mensen vóór haar. Dan gebeurt er nog iets. Er komt een mevrouw binnen en die zegt: ‘Ik ben het ergste ziek, ik wil eerst geholpen worden.’ Ze dringt vóór. Nou, dat is helemaal erg! De mevrouw die voordringt, neemt veel tijd in beslag van de apothekersassistente.

Nou, wat denken jullie? Hoe voel je je dan? Dan voel je je hopeloos en je wordt boos! Je kan er niks aan doen en het gaat nog wel om het leven van je zusje. Je bent boos en verontwaardigd.

Hierover gaat het nou in de preek.  Iemand heeft de hulp van de Heere Jezus nodig, omdat zijn dochtertje ziek is. En dan komt er iemand die voordringt. Maar de Heere Jezus maakt het allemaal goed. Luister maar.

 

Over wie gaat het vanmiddag? Over een zekere Jaïrus. Hij was een heel belangrijk iemand, want hij was de overste van de synagoge in Kapernaüm. Hij was dus heel goed thuis in de Bijbel, een heel belangrijk iemand.

Dat was wat, want de Farizeeën hebben op een gegeven moment gezegd, toen ze het over de Heere Jezus hadden: ‘Er is níemand van de oversten die in Hem gelooft!’ Ze bedoelden daarmee: de mensen die de Heere Jezus achterna lopen, zijn eigenlijk een beetje domme mensen. De mensen die goed weten wat er in de Bijbel staat en hoe onze godsdienst is, díe lopen Jezus niet achterna! Dat doen alleen maar onbenullige mensen. Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de farizeeën (Joh. 7:48)? Het antwoord was voor hen duidelijk: nooit natuurlijk! Nooit. Maar ze vergisten zich. Want hier was nu wél een overste die in Jezus geloofde, Jaïrus.

 

Kinderen, meisjes en jongens, Jaïrus is in grote zorg. Hij heeft een dochtertje. Ze moet ongeveer twaalf jaar geweest zijn en ze is ziek. Niet zomaar een beetje, maar heel erg ziek. De dokters die erbij zijn gehaald, kunnen haar niet genezen. Het ziet ernaar uit dat dit meisje moet sterven. Jaïrus en zijn vrouw hebben toen gedacht: Was de Heere Jezus nou maar in Kapernaüm! Waarom dachten ze dat? Wel, als overste van de synagoge had hij meegemaakt hoe de Heere Jezus een geraakte, een verlamde genas. Als overste van de synagoge van Kapernaüm had hij ook meegemaakt hoe de Heere Jezus iemand had genezen van een onreine geest. Hij wist bovendien hoe de schoonmoeder van Petrus, die hevige koortsen had, door de Heere Jezus was genezen. En daarom dacht deze overste: Was de Heere Jezus nou maar hier bij mijn dochtertje! Dan zou ze niet sterven.

Maar ja, de Heere Jezus is er niet. Waar is de Heere Jezus dan? Hij is overgevaren naar het land van de Gardarenen.

 

Dan krijgt Jaïrus de boodschap dat de Heere Jezus weer terug is. De Heere Jezus staat op het strand en preekt tot een grote schare mensen. Wanneer Jaïrus en zijn vrouw dat horen, geeft hun dat een straal van hoop. Zou het dan toch nog kunnen dat de Heere Jezus bij hun kind komt en dat Hij haar beter maakt? Zo gaat Jaïrus op weg naar de Heere Jezus. Als hij bij Hem komt, valt hij op zijn knieën voor Hem neer.

Gemeente, wij moeten dat niet onderschatten. In het openbaar, voor iedereen zichtbaar, valt een overste, zo’n belangrijk iemand uit de synagoge, op zijn knieën voor Jezus. En Hem ziende, viel hij aan Zijn voeten. Leest u maar verder mee in vers 23. En bad Hem zeer, zeggende: Mijn dochtertje is in haar uiterste; Ik bid U dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven.

Hoort u dat allemaal? Jaïrus komt met zijn nood aan de voeten van de Heere Jezus. Hij vlucht met zijn verdriet tot Jezus. Daar alleen is uitkomst! Ook nu nog, gemeente. Ik weet niet met welk probleem u in de kerk zit, of wat uw zorgen zijn. Doe maar hetzelfde als Jaïrus: naar de Heere Jezus toe met uw zorgen en verdriet.

En dan moet u opletten. De Heere Jezus is net terug uit Gadara. Daar was het precies het tegenovergestelde. De mensen van Gadara hadden Jezus gebeden of Hij alsjeblieft weg wilde gaan. ‘Maak dat je weg komt!’ Maar hier gebeurt precies het tegenoverstelde. Jaïrus vraagt of de Heere Jezus méé wil gaan. Wat een tegenstelling.

Gemeente, wat doet u? Wat denkt u? Ook voor jullie is dat een vraag, meisjes en jongens. De Gadarenen vroegen: ‘Ga alsjeblieft weg!’ De genezing van de jongeman had hun een paar duizend varkens gekost. Die waren allemaal verdronken. De Heere Jezus had van hen afgenomen wat ze zo graag bezaten. Daarom moest Jezus weg. Ze hadden geld en goed liever dan het heil van hun ziel. Zo kan het bij u ook zijn. Dan hebben we ten diepste geld of goed of wat dan ook waar we ons hart op hebben gezet, liever dan Jezus. Liever dan het heil van onze ziel. Dan zijn we net als de Gadarenen die baden: ‘Ga weg.’

Ik zei al: het kostte de Gadarenen te veel. Zo kan het nog zijn. Ik wil wel godsdienstig zijn en ik wil wel naar de kerk. Maar ja, als de Heere de hoogste plaats in mijn leven wil innemen, moet er zóveel veranderen. Dan moet ik zoveel loslaten. Nu nog niet! Dan lijkt u eigenlijk op die Gadarenen. Zult u eraan denken: Jezus keert Zich af van hen die Hem versmaden! Als de Gadarenen bidden: ‘Gaat u alstublieft weg!’, dan gaat Jezus ook weg.

 

Meisjes en jongens, ouderen, denk eraan dat de Heere Jezus láng wil wachten. Hij wil heel lang kloppen op de deur van uw en jouw hart: Doe Mij open! Maar als u Jezus laat staan, als u Jezus laat roepen en kloppen, komt het ogenblik dat Hij weggaat. Dan is het te laat. Onthoud dat, gemeente!

Staat u nog aan de kant van de Gadarenen? Of mag u aan de kant van Jaïrus staan? Bij hen is het precies het tegenovergestelde. Hij staat verlangend te wachten op de komst van de Heere Jezus. Ik hoop dat er hier ook mensen in de kerk zitten die net als Jaïrus mogen zeggen: ‘Heere, ik heb U al zo lang buiten de deur gehouden, ik heb U al zo lang laten kloppen en nodigen. Maar als dat zo blijft, sta ik straks voor eeuwig buiten. Heere, opent U alstublieft de deur van mijn hart, wil Zelf in mijn hart komen!’

Ik hoop dat jullie, kinderen, het ook zullen begrijpen, net als Jaïrus. Ik hoop dat jullie Hem niet kunnen missen, dat jullie Hem nodig hebben in je leven. Let eens op Jaïrus. Zijn gebed wordt verhoord. De Heere luistert naar allen die Hem niet meer kunnen missen. Let maar op: de Heere Jezus gaat met Jaïrus mee. Kijkt u maar in uw Bijbel, vers 24: En Hij ging met hem; en een grote schare volgde Hem en zij verdrongen Hem.

Dat is verhoring van een gebed in geloof. En dan komt er daarna een geloofsbeproeving. Maar we zingen eerst uit psalm 139:14.

 

            Doorgrond m’, en ken mijn hart, o Heer’!

            Is ’t geen ik denk niet tot Uw eer?

            Beproef m’, en zie of mijn gemoed

            Iets kwaads, iets onbehoorlijks voedt;

            En doe mij toch met vaste schreden

            Den weg ter zaligheid betreden.

 

  1. De bestrijding van het geloof

Het was een geloofsgebed van Jaïrus. Dat wordt verhoord. De Heere Jezus gaat met hem mee. Maar …, dat gaat niet zomaar gladjes. Want het geloof van Jaïrus komt in beproeving. Daar moet u altijd maar om denken. Het waarachtige geloof dat de Heilige Geest werkt,  komt altijd in de beproeving en wordt altijd bestreden. De weg van het geloof is geen effen weg, maar een steile weg waarin het geloof wordt beproefd. Dat heeft Jaïrus ook ondervonden.

Zie je het voor je, kinderen? De Heere Jezus gaat met hem mee. En wat zegt Hij? Helemaal niets. Geen enkel woord. De Heere Jezus bemoedigt Jaïrus niet, Hij troost hem niet. Hij zegt niets. Hij gaat alleen met hem mee.

Maar er zijn meer mensen op de been dan Jaïrus. Er zijn een heleboel mensen die zich verdringen om de Heere Jezus. Daardoor kan Hij niet zo vlug doorlopen. En, eerlijk is eerlijk, als je zo kijkt, zie je dat de Heere Jezus ook geen haast maakt. Jaïrus zou de Heere Jezus zo wel bij Zijn mouw willen grijpen om Hem vooruit te trekken en haast te maken. Jaïrus loopt voorop om de weg te wijzen. Maar het gaat zo langzaam. De Heere Jezus kan niet opschieten met al die mensen om Hem heen. Maar thuis ligt zijn kind. Zijn kind dat op sterven ligt; de dood kan er iedere minuut zijn. Het kan te laat zijn. Wat een beproeving is dit voor Jaïrus.

 

Het wordt echter nog erger! De Heere Jezus loopt op een gegeven moment ook niet meer langzaam, maar staat zelfs stil.  Hoe kwam dat nou? We kijken mee wat daar gebeurt: de Heere Jezus vraagt: Wie heeft Mijn klederen aangeraakt? Dat is een domme vraag, denken de discipelen. Zij geven ook meteen antwoord: ‘Hoe kunt U dat nou vragen, wie U heeft aangeraakt? Er lopen wel twintig, dertig mensen om U heen, dicht bij U. Hoe kunt U dat nou vragen? Natuurlijk heeft iemand Uw kleed, Uw jas aangeraakt.’

‘Nee’, zegt de Heere Jezus, ‘Iemand heeft Mij aangeraakt, op een heel bijzondere manier. Wie heeft Mij aangeraakt?’

Weet je wat er dan gebeurt, meisjes en jongens? Dan komt er een vrouw. Bevend komt zij naar voren toe en zegt tegen de Heere Jezus wat er allemaal gebeurd was. Zíj had dat kleed van de Heere Jezus aangeraakt. Dat was wat. Nu moest die vrouw in tegenwoordigheid van al die mensen vertellen wat er allemaal gebeurd was en wat er in haar hart omging. Nou, wij doen dat niet graag, ook op huisbezoek niet. Maar zij moest in het openbaar vertellen waarom ze Hem had aangeraakt.

 

Dat is wat voor Jaïrus. Opeens is daar zo’n vrouw, ze dringt voor en gaat nog aan het praten ook. Gemeente, dat is ook voor ons heel wat als we in het openbaar zouden moeten vertellen wat er in ons omgaat. Dat is onze cultuur helemaal niet. Stel, dat ik iemand naar voren zou halen en zou zeggen: ‘Vertelt u maar eens wat er allemaal in uw leven gebeurd is en dan zullen wij allemaal eens luisteren…’ Iedereen zou vreemd opkijken. Dat doen wij niet. Maar hier gebeurt het. De vrouw moest het in het openbaar, openlijk gaan vertellen. En toen zei de Heere Jezus: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en zijt genezen van deze uw kwaal.

Zij had een ziekte: bloed dat steeds vloeide. Ze wandelde altijd op de rand van de dood. Maar nu ze het kleed van Jezus had aangeraakt – als een geloofsdaad, zei de Heere Jezus – nu is ze genezen. Maar ja, ze was wel vóórgedrongen.

 

Aan de andere kant lag er voor Jaïrus in dit oponthoud wel een bemoediging. Want hij ziet dat deze vrouw die twaalf jaar ziek geweest is, nú genezen is. Als de Heere Jezus die vrouw kan genezen, kan Hij ook zijn dochter genezen. Jaïrus, er is hoop!

Maar terwijl de Heere Jezus met die vrouw spreekt, komt er een bode aan. Die brengt een onheilstijding. Hoor maar wat hij zegt: Uw dochter is gestorven. Wat een klap voor Jaïrus. Nu is het te laat. Tot nu toe had hij nog een beetje hoop gehad, ook toen die vrouw genezen werd. Maar nu is het te laat. Zijn dochter was gestorven. Wat een beproeving. Hij dacht dat hij nu bij de Heere Jezus helemaal in het vergeetboek was geraakt. Want de mensen zeiden ook nog: ‘Wat maak je het de Meester nog moeilijk? Je hoeft de Meester helemaal niet meer lastig te vallen, het is nou toch te laat.’

Alle aandacht was gericht op die vrouw die genezen was. Maar zíjn kind is gestorven. Het lijkt wel of de Heere Jezus speelt met het leven van zijn kind.

 

Gemeente, kent u deze beproeving in uw leven? Want het kan nog zo zijn in het leven van hen die de Heere vrezen. Dan lijkt het soms dat de Heere ons vergeten is, dat Hij niet luistert. Dan zegt een stem vanbinnen: Waar is God, op Wien gij bouwdet, En aan Wien g’ uw zaak vertrouwdet?’

Dan moet je net als Jesaja zeggen: De Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten (Jes.49:14). Dan zeggen ze vanbinnen: Houd maar op met bidden, het helpt toch niet. Val de Meester maar niet moeilijk. Houd er maar helemaal mee op.

Maar toch, hier zal blijken dat de Heere Jezus Jaïrus geen ogenblik uit het oog verliest! Want terwijl de Heere Jezus nog spreekt met de boodschappers die vertellen dat het meisje gestorven is, wil Jaïrus gelijk naar huis. We snappen zijn verdriet. Wat zou hij nog langer wachten? Het helpt toch allemaal niets. Hij is een gebroken mens.

Jezus verliest hem echter niet uit het oog. We lezen namelijk in vers 36: En Jezus terstond… Hoort u? Er is geen uur overheen gegaan. Terstond gehoord hebbende het woord dat er gesproken werd, zeide Hij tot den overste der synagoge: Vrees niet, geloof alleenlijk.

Terstond. O, Jaïrus dacht dat hij in het vergeetboek stond. Maar hij was niet vergeten, het was een beproeving. Hij kreeg geen kans om weg te lopen. In zijn verdriet was hij misschien al wel weggelopen. Dan maar naar huis toe, bij Jezus vandaan. Zijn dochter is gestorven. Jaïrus denkt dat het te laat is. Maar Jezus zegt terstond, direct: Vrees niet.

 

Gemeente, dat doet de Heere Jezus nu nog. De Heere Jezus neemt het altijd voor een verloren zaak op. Dat doet de Heere Jezus, want Hij is de Hoop voor hopelozen en de Raad voor radelozen. Hij is nog Degene Die het voor een verloren zaak opneemt. Dat gaan we hier zien. Want na de bestrijding komt de versterking van het geloof.

 

3. De versterking van het geloof

De Heere Jezus zegt: Vrees niet – wees alsjeblieft niet bang – geloof alleenlijk. Je hoeft alleen maar te geloven. Waarom heeft de Heere Jezus dat geloof zo beproefd? Nou gemeente, dat geloof van Jaïrus moest geoefend worden. Dat geloof van Jaïrus moest gezuiverd worden en verdiept. Daar was die beproeving nu zo voor nodig. Gaat u maar na. Jaïrus was naar de Heere Jezus gegaan en had tegen Hem gezegd: ‘Wilt U alstublieft met mij meegaan, mijn kind is zo ziek.’ Wat gebeurde er toen eigenlijk? Wel, Jaïrus had gezegd hóe de Heere Jezus het doen moest. En dat was fout. Het is altijd fout als wij gaan zeggen hoe de Heere het doen moet.

Wees eens eerlijk, doen we het zo niet vaak in het gewone leven? En doen we dat ook niet vaak in het geestelijke leven? Dan kunnen we zo bezig zijn om de Heere de weg voor te schrijven. Heere, nu moet U dit eens doen en dát zou ook zo mooi zijn… Maar dat is verkeerd. We doen dan hetzelfde als wat Jaïrus deed.

 

Dat moet nu echter omgekeerd worden. Niet Jezus moet met Jaïrus mee, maar Jaïrus moet met Jézus mee. Hij moet leren om zich over te geven. Nu het kind gestorven is, neemt de Heere Jezus zijn zaak over. Die verloren zaak. Want nu is het niet meer de zaak van Jaïrus, maar de zaak van de Heere Jezus. Dát is de weg.

Dan zegt de Heere Jezus: Vrees niet.  Nou, dat is wat! Als je dochtertje net gestorven is en het allemaal hopeloos lijkt... Om dan te zeggen: Wees maar niet bang hoor! Dat is een aangrijpend woord. En toch is het waar wat de Heere Jezus zegt: Vrees niet.

Ga nou niet redeneren. Laat nou de hele wereld maar praten, ook al zeggen ze tegen je: ‘Val de Meester niet lastig’. Vrees niet! Als u gaat vrezen en gaat letten op de omstandigheden, op de golven – net zoals Petrus – dan zink je naar beneden. Vrees niet, geloof alleenlijk. Dat wil zeggen: laat het voor de volle honderd procent op Jezus aankomen. Laat alles aan Mij over. Verwacht het van Mij. Geloof alleenlijk. En hoor je hier als het ware  niet de echo van Job: Al zou U mij doden, dan zou ik nog geloven dat Hij het zal doen! Dat is het woord van de Heere Jezus: Vrees niet, geloof alleenlijk.

 

Ziet u het geloof van Jaïrus? Dat had zich eerst gericht op de verlossende daden van Christus: Hij moet mijn kind beter maken. Dat is het verlossende werk van Christus. En nú, door de beproeving en het woord dat de Heere Jezus tegen hem zegt, is het gericht op de Persóón van Christus. Nu hij niet meer weet hoe het moet, nu zijn kind gestorven is, wordt zijn geloof op de Persoon van Jezus gericht. Jaïrus weet niet meer hoe het moet. Maar Jezus zegt: Vrees niet, geloof alleenlijk. Laat jouw geloof gericht zijn op Mij, op Mijn Persoon.

Begrijpt u dat, gemeente? Zo wordt het geloof verdiept. Zo wordt het geloof verinnigd. Dat is nog steeds zo. Dan moet het geleerd worden dat de Heere niet met óns mee moet, maar dat wij met de Heere mee moeten. Hij neemt het op voor een verloren zaak. Dan is het niet langer ónze zaak, maar Zíjn zaak.

Het geloof kan zich eerst wel richten op de verlossende daden van Jezus, op Zijn weldaden. Maar als we net als Jaïrus in de dood komen, het niet meer kunnen bekijken en als alles ons toeroept: bij mij is het niet – dan wordt het geloof gericht op de Persoon van Christus. Als dat zo is, krijgen we de Heere Jezus nodig als Borg. We weten  het op dat moment niet meer. Bij onszelf is het niet te vinden. Het ligt alleen in de Heere Jezus, Die zegt: Vrees niet, geloof alleenlijk.

Zo wordt het geloof verdiept en versterkt - de versterking van het geloof.

Ten slotte willen we nog iets zeggen over de bekroning van het geloof. Maar eerst zingen we  Psalm 30:8:

 

            Gij hebt mijn weeklacht en geschrei

            Veranderd in een blijden rei;

            Mijn zak ontbonden, en mij weer

            Met vreugd omgord, opdat mijn eer

            Niet zwijg’; zo klimt Uw lof naar boven;

            Mijn God, U zal ik eeuwig loven.

 

4. De bekroning van het geloof

Dan komt de Heere Jezus bij het huis van Jaïrus. Kinderen, ik weet niet of jullie weleens in een huis geweest zijn waar een dode was opgebaard. Hoe is dat, als je zo’n huis binnengaat? Dan ben je heel stil, hè? In het huis waar de dode ligt, is het ook heel stil. De mensen fluisteren bijna met elkaar. Zo is dat bij ons. Maar zo was het in de tijd van de Heere Jezus niet, want als Hij het huis binnenkomt waar het dode dochtertje van Jaïrus ligt, is het een herrie! Een lawaai! Er lopen allemaal vrouwen rond en zij lopen allemaal héél luid te jammeren en te schreeuwen. Dat waren klaagvrouwen. Ze werden er meestal voor betaald om zo hard mogelijk te huilen en te schreeuwen als er iemand gestorven was.

We lezen in het Evangelie van Mattheüs dat er ook pijpers waren. Dat zijn mensen die op de fluit spelen. Die spelen allemaal klaagliederen, er dwars door heen. En de vrouwen jammeren mee. Amos zegt daarvan: Dat zijn vrouwen die verstand hebben van kermen. Zij konden dat. Ze deden dat beroepshalve, en ze werden er goed voor betaald. Ze hadden echter geen enkel verdriet.

Maar wat is dat een verschil met Jaïrus en zijn vrouw. Zij hebben wel echt verdriet. Als de Heere Jezus in het huis van Jaïrus komt, kan Hij de onwaarachtigheid van die klagers en fluitspelers niet meer dulden. Wat doet Hij? Hij maakt de klagers en fluitspelers bespottelijk. En kwam in het huis van de overste der synagoge en zag de beroerte en degenen die zeer weenden en huilden. En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroerte en wat weent gij? Waar maken jullie je nou eigenlijk zo druk om? Waarom maak je nou zoveel herrie? Dat is toch helemaal niet nodig?

En wat doen die mensen? Ze lachen Jezus uit. Want die vrouwen en die fluitspelers weten niet dat waar Jezus komt, het Léven is! Bij Hem is de dood niet meer dan een slaap. Ze hebben er helemaal geen erg in als de Heere Jezus zegt: Het kind is niet gestorven, maar het slaapt. En zij belachten Hem.

 

Gemeente, zo kan het ook in het hart van Gods kinderen zijn. Daarin kan allerlei doodsmuziek zijn. U snapt misschien wel wat ik bedoel. Alles is droevig. Alles is donker. We denken dat het nooit meer anders wordt.

Maar als Jezus binnenkomt, moeten alle klagers in het hart stoppen met hun geklaag. Als Jezus in het hart komt, moeten alle bedenkingen van de dood weg. Dan komt er leven. Dan komt er vrede. Dan komt er hoop. Dan komt er blijdschap. Dan komt er zaligheid.

 

Ze slaapt. Maar ze lachen Hem uit. De Heere Jezus drijft die klagers echter uit. Hij zegt: ‘Vooruit! Eruit, jullie!’ Dan gaat de Heere Jezus met een paar discipelen en de vader en moeder van het kind de sterfkamer binnen. Moet je je voorstellen, meisjes en jongens, daar ligt dat meisje. Doodstil. Zoals altijd waar een dode is. Hier heerst de stilte van de dood. Niemand zegt een woord. De ouders zijn verbroken van verdriet. Maar dan loopt de Heere Jezus naar het bed van dat dode meisje toe. Hij pakt de hand van dat meisje.

Heere Jezus, dat moet U niet doen! U moet niet de hand van dat dode meisje pakken. U weet toch wel dat er in de wet staat dat U onrein bent als U een dode aanraakt? Dat moet U niet doen! En toch doet de Heere Jezus dat. Hij is niet bang voor de besmetting van de dood. Hij zal Zélf straks de dood ingaan. Hij pakt de hand van dat meisje.

Gemeente, in de gemeenschap met Christus is er het leven dat de dood overwint. Daarom zegt de Heere Jezus in het Aramees: Talitha kûmi! En dan gebeurt het. Wat betekent dat: Talitha kûmi? Het betekent: Dochtertje, sta op. En het gebeurt. Dat dochtertje wordt levend. Want de Heere Jezus is het Leven. We lezen: en terstond stond het dochtertje op. Onmiddellijk.

Nee, ze werd niet langer gekweld door de ziekte. Ze is niet langer gebonden door de dood. Ze is gezond. De ouders zijn ontzet. Hoe kan dit? Wat een ontzaglijk wonder! Een dode staat op uit de dood!

 

De Heere Jezus reageert heel nuchter. Hij zegt niet: ‘Wat geweldig allemaal!’ Nee, Hij zegt: ‘Geef het kind wat te eten.’ Dat is ook wat. Weet je waarom de Heere Jezus dat doet? Hij roept deze mensen als het ware tot de werkelijkheid terug. Je kunt wel begrijpen dat je in een soort euforie terecht komt als er zo’n ontzaglijk wonder gebeurt! Maar dat wil de Heere Jezus niet. Hij wil tot de werkelijkheid terugroepen. Daarom zegt Hij: ‘Geef haar wat te eten.’ Hier blijkt wel dat de Heere Jezus de grote Overwinnaar is van de dood.

Dit wonder, verricht aan het dochtertje van Jaïrus, is het teken dat Hij de Opstanding is. Dit wonder van het levend worden van een twaalfjarig meisje is de prediking van een veel grotere weldaad die de Heere Jezus aan de Kerk geeft. Hier grijpt de Heere Jezus vooruit op Zijn eigen opstanding. Hij wijst hier ook vooruit op het nút van de opstanding. Daarom laat de Heere Jezus het hier zien: Hij zal dood en graf overwinnen in plaats van de Zijnen. Hij zal hen hier al, door Zijn kracht, opwekken tot een nieuw leven.

 

Gemeente, dat hebben we allemaal nodig. Opgewekt te worden tot een nieuw leven. Het is nodig dat we in dít leven door Christus worden opgewekt tot een nieuw leven; tot het leven dat de Heere Jezus in de opstanding heeft meegebracht.

Meisjes en jongens, kinderen, met het leven dat we van nature leven, kunnen we niet naar de hemel. Daarmee kunnen we niet sterven. Dat weten u en jij ook wel. Van nature heeft onze ziel geen dorst naar God. Van nature zijn wij mensen die leven als een vreemdeling van God. En dan verwachten we niet de stad die fundamenten heeft. Daarom kunnen we met het leven dat we van nature leven, niet naar de hemel.

Meisjes en jongens, misschien zit je weleens met tegenzin in de kerk. Je zou liever niet gaan, maar het moet nou eenmaal. Je voelt wel: dan zit het niet goed van binnen. U voelt wel: wat een last is, moet een lust worden. We moeten allemaal een ander leven leren kennen. Het leven dat we van nature leven, eindigt immers in de eeuwige dood.

Daarom moet er wat veranderen. En dat heeft haast. Christen ging uit de stad Verderf en riep: ‘Leven, het gaat om eeuwig leven!’ Gemeente, dat heeft haast, bij u en bij mij. Nu kan het nog. De Heere Jezus wil  nog laten zien dat Hij het Leven is. Smeek de Heere of Hij u dat leven wil schenken, dat leven dat nooit sterft, maar blijft tot in der eeuwigheid. Met al de liefde van mijn hart zeg ik tot u en jou: Zoek het! Het is het éne nodige, dat u deel krijgt aan het leven dat blijft tot in eeuwigheid.

 

Gemeente, we hebben nu gehoord dat het geloof in het leven beproefd kan worden. Maar het kan ook zo zijn dat de mensen om ons heen zeggen: ‘Het helpt toch allemaal niks, maak het God niet lastig!’ Misschien denkt u het zelf ook wel.

Maar ik zeg u van middag: Val de Heere maar te voet. Meisjes en jongens, je mag nooit brutaal zijn, hè? Maar bij de Heere mag je in zekere zin wel brutaal zijn. Blijf er maar om vragen, steeds maar weer.

En waar dit nieuwe leven ontdekt wordt, gaan we meer en meer de dood in onszelf zien.

Maar let op, gemeente, juist in onze dood wordt Christus onmisbaar. Dan weten we het niet meer; en op dat moment wordt Jezus onmisbaar. Dan wordt Jezus het Leven. Wat een ruimte mag een zondaar die het leven niet meer kan vinden in zichzelf, in Jezus vinden. Jezus, Die ons leven is!

Gemeente, dan hebben we toekomst als we sterven. Dan gaan we hier het lichaam der zonde afleggen, dat ons zo belemmerde om het nieuwe leven te leven. Dan gaan we het lichaam van de zonde achterlaten om eeuwig te mogen zingen van Zijn welbehagen.

Amen.

 

Slotzang: Psalm 56 vers 6

 

            Gij hebt mijn ziel beveiligd voor den dood;

            Gij richt mijn voet, dat hij zich nimmer stoot’;

            Gij zijt voor mij een schild in allen nood;

            Gij hebt mijn smart verdreven;

            Uw dier’bre gunst is m’ altoos bijgebleven;

            ‘k Zal, voor Gods oog, naar Zijn bevelen leven;

            Zo word’ door mij Zijn Naam altoos verheven;

            Zo word’ Zijn lof vergroot.