Ds. C. Harinck - Zacharia 3 : 8

Een wonderteken

De genade van dit wonderteken
De roeping vanwege dit wonderteken
De heenwijzing door dit wonderteken
Dit is de derde preek van een serie van drie preken, overgenomen uit 'Die Jeruzalem verkiest' van ds. C. Harinck, uitgegeven door Den Hertog B.V. Houten in 2000.

Zacharia 3 : 8

Zacharia 3
8
Hoor nu toe, Josua, gij hogepriester! gij en uw vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken; want ziet, Ik zal Mijn Knecht, de SPRUITE, doen komen.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 25: 7
Lezen : Zacharia 3
Zingen : Psalm 71: 2, 4 en 5
Zingen : Psalm 75: 1
Zingen : Psalm 105: 24

Gemeente,

David zegt in Psalm 71: 'Ik ben velen als een wonder geweest.' Inderdaad, wanneer de mensen op David keken, was hij in hun ogen een wonderteken. De schaapherder was koning over Israël geworden. De man die zo vervolgd was door Saul, wiens leven zo dikwijls aan een zijden draad had gehangen, was door God wonderlijk bewaard en koning geworden over Zijn volk Israël. 'Ik ben velen als een wonder geweest', mag David zeggen. Hij wordt daar echter zelf niet groot mee. Wij hebben ervan gezongen, en hij zegt het ook in de onberijmde psalm: 'En daarom verkondig ik Uw goedertierenheid.' David gaf de onverdiende goedheid des Heeren de eer van zijn positie als koning over Israël. Zondaren zijn alleen wondertekenen bij de gratie van God. Zo was het ook met de hogepriester Jósua.

 

Daarover spreekt onze tekst, die u kunt vinden in Zacharia 3, het achtste vers, waar wij lezen:

Hoor nu toe, Jósua, gij hogepriester! gij en uw vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonder­teken; want ziet, Ik zal Mijn Knecht, de SPRUITE, doen komen.

 

Deze woorden spreken van:

Een wonderteken

We letten daarbij op:

 

1. De genade van dit wonderteken

2. De roeping vanwege dit wonderteken

3. De heenwijzing door dit wonderteken

 

1. De genade van dit wonderteken

 

Wij hebben gezien hoe Jósua voor het aangezicht des HEEREN stond, bekleed met vuile klederen. Satan stond aan zijn rech­terhand om hem te wederstaan. Maar de Engel des HEEREN nam het Voor hem op. Christus schold satan. Hij wees de duivel op Gods verkiezende liefde en op de genade door God aan Juda bewezen. Zij waren als een vuurbrand uit het vuur gerukt. De Engel des HEEREN gaf daarna bevel aan de engelen om de vuile klederen van Jósua weg te nemen en hem wissel­klederen aan te doen. Op het verzoek van de profeet Zacharia werd Jósua daarna een koninklijke hoed, een priesterhoed, op het hoofd gezet. Zo staat nu de hogepriester Jósua voor ons. Hij was eens bekleed met vuile klederen, maar is nu be­kleed met wisselklederen en heeft de priesterlijke hoed op zijn hoofd. Jósua staat voor de Engel des HEEREN als een begena­digde zondaar. Tot die begenadigde zondaar komt nu een nieuwe en heilige roeping. De Engel des HEEREN zegt tot hem: 'Hoor nu toe, Jósua, gij hogepriester! gij  en uw vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken.' De Heere richt Zich tot Jósua en de andere dienaren in de tempel, de priesters en de Levieten, en zegt van hen: 'Want zij zijn een wonderteken.' Hij spreekt hen aan met de benaming 'wonder­teken'. Een andere vertaling mag ook zijn: 'mensen van het wonder.'

 

Dit zeggen Jósua, de priesters en de Levieten niet van zichzelf, maar dit zegt de Engel des HEEREN van hen. De Engel des HEEREN noemt de priesterschaar een wonderteken, mannen van het wonder. En dat waren zij ook. Hun zaak scheen afgesneden. Er was voor hen geen taak meer. De tempel te Jeru­zalem was verwoest. In Babel was het de Joden niet toege­staan een tempel voor de Heere te bouwen. De priesterschaar moest ander werk gaan doen. Er was geen uitzicht dat zij ooit nog in de tempel van God zouden dienen.

Daarbij kwam dat de priesters hun ambt zwaar verzondigd hadden. Zij waren bekleed met vuile klederen. Indien een bepaald gedeelte van het Israëlitische volk zou moeten worden aangewezen als schul­dig aan de wegvoering naar Babel, zou de priesterschaar moe­ten worden aangewezen. Zij waren de voornaamste oorzaak van het diepe verval van het volk van Israël. Niet één gedeelte van het volk had het zo zwaar verzondigd als de schare van priesters en Levieten. Zij waren het volk in de zonde en de dienst van de afgoden voorgegaan. Het leek er dan ook op alsof de Heere besloten had dat zij nooit meer in Zijn tempel zouden dienen.

 

De tempel was door de Babyloniërs verwoest en tot een puinhoop gemaakt. De priesters en de Levieten werden weggevoerd naar Babel. Er was geen zicht op dat ze ooit nog weer eens zouden dienen in de tempel des Heeren te Jeruzalem. Maar wat onmogelijk scheen voor mensen, had God mogelijk gemaakt. Nu waren ze weer in Jeruzalem, en de tempel was bijna herbouwd. Er stond weer een brandoffer­altaar in de voorhof en de offers werden weer gebracht. Het heiligdom en het heilige der heiligen zouden ook spoedig weer voor de dienst des Heeren gereed zijn. En al ontbrak de verbondsark, zodat een steen in zijn plaats was neergelegd in het heilige der heiligen, de Heere zegt in dit hoofdstuk dat die steen Hem niet minder dierbaar is dan de ark des verbonds. Zijn ogen zullen op die steen zijn en Hij zal het daarop gesprengde bloed als verzoening voor hun zonden aanvaar­den. God had grote dingen voor de priesterschaar gedaan!

 

Zie, daar staat Jósua, de hogepriester, de vertegenwoordiger van de priesterschaar: hij is bekleed met wisselklederen. Hij draagt de hogepriesterlijke mijter op zijn hoofd, hij is in zijn ambt hersteld, hij mag weer naderen voor Gods aangezicht. Werkelijk, Jósua, de hogepriester en de priesterschaar zijn een wonderteken.

 

Dit mag ook gezegd worden van iedere wedergeboren zon­daar. Gods kinderen zijn mensen van het wonder, ten eerste vanwege de Goddelijke verkiezing. Een groter wonder bestaat er niet dan Gods verkiezing van mensen. Hoe onbegrijpelijk is het dat Gods vrije liefde gevallen is op verloren mensen. Zijn verkiezing is niet geschied onder de engelen, maar onder het verloren geslacht van Adam. De verkiezing is vooral ook een wonder van genade, omdat de Heere met náme heeft ver­koren. God heeft de namen van de uitverkorenen geschreven in het boek des levens. De Heere kent hen bij name. De uit­verkorenen, de kinderen Gods, zijn een wonderteken. Zij zijn mensen van het wonder van de eeuwige, verkiezende liefde van God.

 

In de tweede plaats zijn zij mensen van het wonder vanwege hun roeping tot de zaligheid. We hebben gehoord hoe de Heere van Jósua, als de vertegenwoordiger van de priesterschaar en van het gehele volk van Juda, gezegd heeft: 'is deze niet een vuurbrand uit het vuur gerukt?' Terwijl zij reeds door het vuur waren aangetast, heeft God hen uit het vuur gerukt. God heeft hen gered van de verbranding. Hij heeft hen gered van verderf en ondergang. Zo zijn ook Gods kinderen een wonderteken. God heeft hen als een brandhout uit het vuur gerukt. Al wordt niet ieder zo krachtig bekeerd als Saulus van Tarsen, al wordt niet ieder uit een tolhuis geroepen zoals Levi, toch is iedere bekering een redding uit groot gevaar. Wat gingen wij een gevaarlijke weg! Hoe blind en dwaas vervolgden wij onze levensreis op de brede weg naar het eeuwige verderf. Bij sommigen, die nu God mogen vrezen, leek het erop dat zij de kortste weg naar het verderf zochten. Zij hadden met God en Zijn dienst geheel gebroken. Indien God ons niet uit dit vuur gerukt had, zouden wij allen vergaan zijn. Gods kinderen lagen immers met alle andere mensen op die ene grote zondaars­hoop. Ook zij waren van nature kinderen des toorns, gelijk al de anderen. Maar God rukte hen als een vuurbrand uit het vuur. Hij riep hen krachtig en allesoverwinnend vanuit de duisternis tot het licht. Hij trok hen met de touwen van Zijn liefde en de koorden van Zijn goedertierenheid, zodat zij tot Hem kwamen met smeking en geween.

 

Gods kinderen zijn, ten derde, ook een wonderteken in hun rechtvaardiging. Wij hebben Jósua zien staan, bekleed met vuile klederen, met satan aan zijn rechterhand om hem te wederstaan. Voor Jósua was het kwijt en verloren. Naar Gods rechtvaardig oordeel verdiende hij niets dan tijdelijke en eeu­wige straffen. Jósua moest ten opzichte van al satans beschul­digingen verstommen! En zie nu eens hoe vrij en genadig God Jósua rechtvaardigde. Waar hij alleen vuile klederen bezat en niets meer, daar zei de Engel des HEEREN: 'Neem die vuile klederen van hem weg, en doe hem wisselklederen aan.' Jósua is een wonderteken vanwege de vrije rechtvaardiging door God.

Zo zijn al Gods kinderen een wonderteken vanwege de rechtvaardiging in Christus. Wat heeft Christus niet gedaan om hun vuile klederen weg te nemen! Hoe heeft Hij Zijn eigen gewaad bezoedeld en de wijnpers van Gods toorn getreden! Zo heeft Christus voor Zijn volk wisselklederen verworven.

 

Maar ook in de toepassing van de door Christus verworven gerechtigheid zijn zij een wonderteken. Hoe genadig, geheel 'om niet' en onverdiend, wordt Jezus' gerechtigheid hun toe­gerekend! Jósua kon niets aan zijn redding toebrengen. Het nieuwe kleed is Jósua omgedaan. Zo worden Gods kinderen gerechtvaardigd. Hun aandeel in de rechtvaardiging is geweest dat zij zich hebben laten zaligen. De rechtvaardiging van een goddeloos zondaar door het geloof in Christus is een wonder­teken.

Gods kinderen stonden voor God, bekleed met vuile klederen. Zij bezaten niets dan zonde en schuld. Zij waren verdoemelijk voor God. En hoe genadig en hoe geheel onver­diend sprak toen de Engel des HEEREN: 'Doe die vuile klederen van hem weg, en doe hem wisselklederen aan'! De rechtvaar­diging van de goddeloze mens is een daad van liefde, louter genade en barmhartigheid. De toerekening van Christus' ge­rechtigheid is een genadedaad! De apostel zegt ervan: 'En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing die in Christus jezus is.' Van de gerechtigheid, die op de rekening van de zondaar wordt gezet, en die hem wordt toegerekend, is er niets bij van de zondaar zelf. Wanneer Chris­tus ons wordt toegerekend, wanneer Zijn gehoorzaamheid en gerechtigheid op onze rekening worden gezet, is daar niets van ons bij. Het is te vergelijken met een kleed waaraan wij zelf niet gearbeid hebben. Zo was het hier bij Jósua. Jósua werd een wisselkleed aangedaan waaraan hij niet gearbeid had. Hij ontving een hogepriesterlijke waardigheid die verzondigd was.

Een wonderteken zijn Gods kinderen in hun rechtvaardiging voor God.

 

Gods kinderen zijn ten vierde een wonderteken in hun bewa­ring tot de eeuwige zaligheid. De gemeente van Christus is als een braambos die brandt en toch niet verteerd wordt. Daar staat de wereld verwonderd over. Daar staat de duivel verwonderd over. Daar verwonderen zich de engelen over en daar verwonderen Gods kinderen zelf zich ook over. Alle eeuwen door staat de braambos van Gods Kerk in brand en toch wordt zij niet verteerd. Dit is niet alleen zo met de Kerk in zijn ge­heel, maar ook met iedere gelovige afzonderlijk. Gods kinde­ren zingen ervan: 'Hier scheen ons 't water te overstromen, daar werden wij gedreigd door 't vuur.' En toch verteert de braambos niet. Gods kinderen zijn een wonderteken in hun bewaring tot de eeuwige zaligheid.

 

Eenmaal zullen zij als wondertekenen van Gods ontferming de hemel bevolken; want allen die in de hemel komen, komen daar als wondertekenen van Gods eeuwige barmhartigheid. Terecht mag de Engel des HEEREN van Jósua en de priesterschaar zeggen: 'Want zij zijn een wonderteken.' Daarom zijn Gods kinderen uit dankbaar­heid tot dienst aan God geroepen.

 

Daarop letten we in de tweede gedachte, als we spreken over:

 

2. De roeping vanwege dit wonderteken

 

Nadat Jósua de wisselklederen waren aangedaan en hem de reine hoed op het hoofd was gezet, sprak de Engel des HEEREN tot Jósua. 'Toen betuigde de Engel des HEEREN Jósua, zeg­gende: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en indien gij Mijn wacht zult waar­nemen, zo zult gij ook Mijn huis richten, en ook Mijn voor­hoven bewaren; en Ik zal u wandelingen geven onder dezen, die hier staan.'

 

De Engel des HEEREN betuigde; dat wil zeggen: Hij sprak met grote ernst en nadruk. Daarna sprak Hij: 'Zo zegt de HEERE der heirscharen.' De boodschap die volgt, is van de HEERE der heirscharen, dat is: van de God van de legermachten, de leger­scharen van engelen, de Onoverwinnelijke. En wat wilde de HEERE der legerscharen zo nadrukkelijk tot Jósua en de priester­schaar zeggen? Hij sprak: 'Indien gij in Mijn wegen zult wan­delen, en indien gij Mijn wacht zult waarnemen.' Er kwam een heilige roeping tot Jósua en de priesterschaar. Het was een roeping met een belofte: 'Zo zult gij ook Mijn huis richten, en ook Mijn voorhoven bewaren; en Ik zal u wandelingen geven onder dezen, die hier staan.'

Jósua ontving een nieuwe roe­ping. Hij werd geroepen om in Gods wegen te wandelen en te waken over Gods huis. De priester was een wachter die waakte over de zuiverheid van de dienst des Heeren. Hij moest Gods wacht waarnemen. Hij moest waakzaam zijn, op de wacht staan en verhinderen dat de vijand de heilige dienst des Heeren verstoren zou. De priesters moesten ervoor zorgen dat in de tempel alles volgens Gods voorschrift gebeurde. Zij moesten de dienst in de tempel zuiver en heilig houden. Wanneer zij dat doen zullen, belooft de Heere Jósua en de priesters 'Zo zult gij ook Mijn huis richten.' Zij zullen dan als koningen in de tempeldienst mogen regeren. 'En gij zult Mijn voorhoven bewaren.' Dan zullen Jósua en de priesterschaar macht heb­ben, een door God geschonken ambtelijke macht, over de voorhoven des Heeren. Zij zullen daar de tempelgangers ont­vangen, hun offers aannemen en die in de Naam des Heeren offeren op het altaar. God belooft hun een volledige herstelling in hun ambt.

 

Tot slot lezen wij: 'En Ik zal u wandelingen geven onder dezen, die hier staan.' De schriftuitleggers noemen dit een belofte waarvan de betekenis moeilijk is vast te stellen. In de kant­tekening lezen wij dat de Heere daarmee zegt: 'Na dit leven zal Ik u opnemen in het eeuwige leven, en zal u doen wande­len onder de heilige engelen, die hier staan en andere hemelse scharen.' Anderen zeggen dat het betekent dat Jósua geroe­pen wordt tot engelenwerk. Zijn taak is zó heilig dat deze vergeleken wordt met het werk van de engelen. Ik denk dat wij het niet moeilijker moeten maken dan het schijnt. De Heere belooft Jósua en de priesters dat zij even vrijmoedig tot God zullen mogen naderen in hun dienst in de tempel als de enge­len.

 

Jósua, de hogepriester, moest één keer per jaar in het aller­heiligste komen, waar God in de Schechina woonde. Hoe zou een mens dáár binnen durven gaan? Vooral een mens die wist dat hij van zichzelf vuile klederen had! Hoe zou de zondige priesterschaar kunnen dienen in Gods heiligdom? Maar de Heere zegt: 'Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en indien gij Mijn wacht zult waarnemen, en Mijn huis zult richten ... dan zal Ik u wandelingen geven onder dezen, die hier staan.' God belooft Jósua dat hij zonder vrees het binnenste heilig­dom zal mogen ingaan en dat de priesters onbevreesd hun heilig dienstwerk zullen mogen doen. Jósua en de priester­schaar, die mannen van het wonder, ontvangen een nieuwe roeping.

 

Na de rechtvaardiging volgt de roeping tot heilig­making. De rechtvaardigmaking staat nooit alléén en op zich­zelf. De rechtvaardigmaking wordt altijd gevolgd door de heiligmaking. 'Wie rechtvaardiging en heiliging van elkaar scheidt', zegt Calvijn, 'scheurt Christus vaneen.' Onze recht­vaardigmaking moet blijken uit onze heiligmaking. Zoals Jósua na zijn vrije rechtvaardiging een nieuwe roeping ontving, zo rust er op Gods kinderen een nieuwe en heilige roeping. De verlossing heeft een doel. God redde het volk uit Egypte, op­dat ze Hem dienen zouden in Kanaän. Christus stortte Zijn bloed, opdat Hij Zich een eigen volk zou heiligen, ijverig in goede werken. De Heere roept uit de duisternis, opdat die verloste zondaren de deugden zouden verkondigen Desgenen Die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht. God zoekt Zijn eer in de verlossing van Zijn volk.

Daarom komt de roeping tot Jósua en de priesters: 'Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en indien gij Mijn wacht zult waarne­men, zo zult gij ook Mijn huis richten, en ook Mijn voorho­ven bewaren; en Ik zal u wandelingen geven onder dezen, die hier staan.'

Het is een roeping waarin we tweemaal het woord 'indien' tegenkomen. Het is een roeping, geladen met voor­waarden. Het wil zeggen: Indien u in Mijn wegen wandelt, zal Ik u Mijn heil doen zien, maar indien niet, dan ... zal Ik de beloofde zegen niet aan u geven. 'Indien', zegt de Engel des HEEREN. Alles wordt afhankelijk gemaakt van de vervulling van de voorwaarde. Wanneer wij dit lezen, zouden wij kun­nen vragen: Werpt dit de vrije rechtvaardiging niet omver?

 

Moet de gerechtvaardigde Jósua en moeten hier Gods kinde­ren zeggen: 'Ik kan dus na alles wat ik van de Heere ontvan­gen heb, toch nog verloren gaan! Mijn vuile klederen kunnen mij uitgetogen zijn, wisselklederen kunnen mij aangedaan zijn, een priesterhoed kan op mijn hoofd gezet zijn, maar ... ik kan daarna dus toch nog de zegen missen. Nu sta ik dus nog voor een gapende afgrond. Wat baat mij de vergeving, en wat baat mij de vrije rechtvaardiging, indien ik niet beantwoord aan hetgeen hier door de Engel des HEEREN gezegd wordt? Dan word ik uiteindelijk toch niet toegelaten in Gods tegenwoor­digheid?' Er staat immers zo nadrukkelijk: 'Indien'. Indien en zo niet, dan zult u met alles nog eeuwig omkomen! Op die wijze wordt deze tekst - en deze tekst niet alleen, maar de hele roeping tot heiligmaking - door sommigen uitgelegd. Bij de remonstrant kun je de zaligheid altijd nog weer verliezen.

Is dan de zaligheid zó wankel? Is dan de verlossing door Chris­tus een zaak die nog teniet kan worden gedaan? Kan een mens, na vergeven te zijn, nog eeuwig omkomen en verloren gaan? Gods kinderen moeten immers zeggen: 'Hoe zal ik in Gods wegen wandelen, ik die zo wankel, zo onmachtig en zo zwak ben! Ik die alleen maar boosheid en zonde ben! Hangt mijn zaligheid dan nog steeds af van een voorwaarde, door mij te volbrengen? '

 

Gemeente, de Heere zij geprezen dat het niet zo is. De zalig­heid hangt niet af van voorwaarden, die wij moeten volbren­gen. Indien dit zo was, dan zou niemand zalig worden. Wat kunnen wij, gevallen zondaren, die onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, aan voorwaarden vervullen? De hoop van Gods kinderen is niet gegrond op een 'voor­waardelijk' Evangelie, maar op een onvoorwaardelijk Evan­gelie. Het is verbazend dat juist zij die zeggen te geloven in de onmacht van de mens ten goede, zo fanatiek kunnen strijden voor een 'voorwaardelijk' Evangelie. Indien het Evangelie voorwaardelijk is, is het geen Evangelie! Daarom zeiden de 'Marrowmen' in Schotland in hun strijd met de hypercalvi­nisten: 'Beter géén Evangelie dan een voorwaardelijk Evan­gelie.'

 

Wij moeten dit 'indien' anders lezen. Wij moet dit 'indien' niet lezen als een zaak waarvan de zaligheid afhankelijk wordt gesteld. Van dit 'indien' wordt iets anders dan de zaligheid afhankelijk gesteld. Het woordje 'indien' houdt inderdaad een voorwaarde in en het betekent: van het vervullen van die voor­waarde is iets afhankelijk. Maar wát is ervan afhankelijk? De zaligheid? Nee, maar de genieting van Gods gunst! De Heere zegt: 'Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en Mijn wacht zult waarnemen, zo zult gij ook Mijn huis richten, en Mijn voorhoven bewaren; en Ik zal u wandelingen geven onder dezen, die hier staan.' Dit 'indien' is niet bedoeld als een ver­dienstelijke voorwaarde, door de mens te volbrengen, waarop dan de beloning volgen zal, maar als een opwekking tot heiligmaking.

Het is niet een 'indien' van het werkverbond, maar van het genadeverbond. Het is geen 'indien' waarvan onze zaligheid afhangt, maar waarvan de genieting van de zaligheid afhangt. Wij hebben hier te maken met een evange­lisch 'indien'.

 

De Heere zegt in de dankbaarheid niet tot Zijn volk: 'Houd Mijn wetten, en indien je Mijn geboden niet houdt, dan verlies je nog je zaligheid en kom je nog in de hel.' Nee, de Heere zegt: 'Houd Mijn geboden en dan zal Ik je veel van Mijn gunst en liefde te genieten geven. Dan zal Ik een Zon en een Schild voor je zijn. Dan zal Ik je vergezellen met Mijn vrede en Mijn nabijheid. Maar wanneer je niet in Mijn wegen wandelt, zal duisternis en donkerheid je deel zijn en zal Ik het gevoelen van Mijn gunst en liefde aan je onttrekken.'

De Heere zegt met dit 'indien' tot Jósua: 'Wanneer je nu veel in het ge­not van de genade van de vrije rechtvaardiging wilt delen, wanneer je Mijn liefde en nabijheid begeert, wanneer je nu begeert om je dienst met vreugde en zonder vrees te doen, dan moet je in Mijn wegen wandelen en Mijn wacht waarnemen.' Afhankelijk van het 'indien' is niet de zaligheid, maar afhan­kelijk van het 'indien' is de genieting daarvan en de vrijmoe­dige toegang tot de Heere. In die vorm komt hier tot Jósua een nieuwe roeping. 'Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en indien gij Mijn wacht zult waarnemen.'

 

Het is niet zonder reden dat de Heere met die roeping tot de priesters komt. De priesterschaar had het vóór de ballingschap zo verzondigd. Zij wandelden niet in Gods wegen, en zij waakten niet voor Gods eer en glorie. Daarom had God Zijn toorn en gram­schap, verdrukking en ballingschap over Juda gebracht. De Heere zegt: 'Jósua, wandel in Mijn wegen, houd Mijn wacht, dan zal Ik u zegenen, dan zal Ik u een bestendig ambt geven in Mijn huis, dan zal Ik u gebruiken in Mijn Koninkrijk en dan zal Ik u veel te genieten geven van Mijn vrede en gunst.'

 

Zo, volk des Heeren, komt de Heere tot ons met Zijn eisen. Het zijn geen eisen van een werkverbond; het is een 'indien' van een genadeverbond. Dat blijkt ook uit de belofte die eraan verbonden is. God sláát Zijn kinderen niet tot hun plicht, maar Hij trekt ze tot hun plicht door middel van beloften. De Heere stelt zaken in het vooruitzicht die voor een gelovige begerens­waardig zijn. Hij belooft hun de genieting van Zijn gunst en nabijheid. 'Wandel in Mijn wegen', zegt de Heere, 'dan zult u mijn Vaderlijke goedheid smaken; in alle kruis zult u getroost zijn, in uw gebeden zult u veel vrijmoedigheid hebben om tot Mij te naderen en bij uw sterven zult U een ruime ingang verkrijgen in Mijn eeuwig Koninkrijk.'

 

Het zijn zegeningen die verbonden zijn aan een wandel in de wegen des Heeren! Met deze eis komt de Heere tot Jósua en komt de Heere tot al Zijn kinderen. God roept het ook nu Zijn kinderen toe: 'In­dien gij in Mijn wegen zult wandelen, en indien gij Mijn wacht zult waarnemen, zo zult gij ook Mijn huis richten, en ook Mijn voorhoven bewaren; en Ik zal u wandelingen geven on­der dezen, die hier staan.' Het brengt verplichting mee om een wonderteken te zijn. Wanneer God ons geroepen heeft uit de duisternis, is dat geschied opdat wij de deugden zouden ver­kondigen van God, Die ons uit de duisternis tot Zijn licht geroepen heeft. Wanneer wij zo duur gekocht zijn, namelijk door het bloed van Christus, rust op ons de roeping om God te verheerlijken in lichaam en geest.

 

Gods kinderen gevoelen dit ook. Wanneer zij eraan denken dat God hen als een brand­hout uit het vuur heeft gerukt en dat Christus Zich voor hen tot in de dood heeft vernederd, begint er een vuur van weder­liefde tot God en Christus in hun hart te branden. Hoe be­geren zij dan God te verheerlijken met hun woorden en daden! Maar wat schieten zij daarin veel te kort! Zij kunnen maar niet beantwoorden aan de hoge roeping die op hen rust. Zij kunnen God nooit zo dienen als zij wel zouden moeten doen. De zonde en het gebrek kleven hen zo in alles aan. Zij moeten zeggen: 'Wie behoorde ik te zijn en wie ben ik!' Schaamte en smart drukken hen dikwijls neer. De oude mens blijkt na alles wat wij van de Heere ontvingen, nog springlevend te zijn. De zonde kleeft ons zo in alles aan. Wij denken wel eens dat wij de oude Adam te boven zijn en dat wij hem verdronken heb­ben, maar het is zo waar wat Luther zegt: 'De oude Adam kan zwemmen.'

 

Toch is dit de wijsheid van God. Op die manier bewaart de Heere ons voor zelfverheffing. Zo blijven wij een schuldenaar aan vrije genade, zo wordt Christus ons steeds dierbaarder en leren wij uitzien naar de eeuwige verlossing. Want eens komt de verlossing van een lichaam der zonde en des doods. Eens zullen wij God dienen en verheerlijken, zoals wij dat nooit op aarde hebben kunnen doen. Daarover heeft de Engel des HEEREN in dit vierde nachtgezicht van Zacharia ook gespro­ken. Hij heeft het Jósua en het volk van Juda toegeroepen: 'want ziet, Ik zal Mijn Knecht, de SPRUITE, doen komen.'

 

Daarom letten wij in de derde plaats op.

 

3. De heenwijzing door dit wonderteken

 

'Want ziet, Ik zal Mijn Knecht, de SPRUITE, doen komen', zo sprak de Heere tot Jósua. Het is een aankondiging van de komst van Christus, de beloofde Messias. Er zal uit de afgehouwen tronk van David een Spruit voortkomen. Voor het oog bestaat er wel geen koninkrijk van David meer; maar uit het vervallen en geknechte koningshuis van David zal een nieuwe loot voortkomen. Christus zal uit Davids nageslacht geboren worden. God zal de belofte vervullen en de Messias spoedig zenden. Dat wordt het volk van Juda in het vooruit­zicht gesteld. Hiermee troost de Heere hen in hun verdruk­king.

 

Op het eerste gezicht zouden wij zeggen: Wat heeft dat nu te maken met het herstel van Jósua als hogepriester? Wat heeft dat te maken met de herbouw van de tempel en het herstel van de dienende priesters? Het heeft er echter alles mee te maken. Jósua en de priesters zijn een wonderteken. Het feit dat het volk van Juda straks weer in een herbouwde stad met een tempel zal wonen, is een groot wonder. Niemand had dit ooit voor mogelijk gehouden. Het is een wonderteken dat er­gens heen wijst. Het herstel van de tempeldienst en de verlos­sing van het volk van Juda uit Babel zijn de zichtbare bewij­zen van Gods trouw. De Heere heeft het volk van Juda en het koningshuis van David voor uitroeiing bewaard. Het is de vijand niet gelukt om hen uit te roeien.

 

En waarom niet? Waarom heeft de Heere Juda weer teruggebracht in Jeruza­lem? Omdat God de Christus uit hen zal laten voortkomen. Juda's herstel is een heenwijzing naar de Messias, Die eens geboren zal worden. Daarom roept de Heere het Jósua toe: 'Want ziet, Ik zal Mijn Knecht, de SPRUITE, doen komen.' De aandacht van Jósua en de priesterschaar moet op de belofte van de Messias gericht zijn. God wil dat ze zullen vooruitzien naar de komst van Christus. Te midden van hun strijd met de Samaritanen en de spot van de andere volken moeten zij tij­dens de herbouw van de stad en de tempel denken aan God, Die Zijn beloften zal vervullen. De Messias zal komen! Daar loopt alles op uit.

Daarmee eindigt dit wondere nachtgezicht van Zacharia. De profeet kan het beproefde volk vertroosten en zeggen: De Messias zal spoedig komen. Niets zal de vervul­ling van Gods beloften kunnen verhinderen.

 

Hier moet Jósua terugtreden. Hier horen wij de Messias roe­pen: 'Zie, Ik kom; in de rol des boeks is van Mij geschreven.' De beloofde Messias, de Heere Jezus Christus, zal een dienst vervullen die Jósua en de priesters niet vervullen kunnen. Hij zal tot stand brengen wat het bloed van stieren en bokken niet kan bewerken. Hij zal, zoals wij dat ook lezen in de verdere boodschap van de Engel des HEEREN 'de ongerechtigheid van dit land op één dag wegnemen' (vers 9). Hij zal door één bloedstorting ál de schuld verzoenen; Hij zal Gods toorn en de straf op de zonde dragen. De zonden van Juda zullen op één dag worden weggenomen. Die Messias zal komen. Christus, de grote en enige Hogepriester, zal komen. Daarop vestigt de Heere aan het slot van het nachtgezicht al de aandacht. De Heere roept het Jósua, de priesters en het beproefde volk van Juda toe: 'Want ziet, Ik zal Mijn Knecht, de SPRUITE, doen komen.' Op de komende Christus moet het volk van Juda zien en niet op hun vijanden en hun vuile klederen. God zal Zijn beloften vervullen. Geen vijand en niets zal dat kunnen verhinderen. De Heere zal de schuld van het volk van Juda wegnemen, zoals Hij de vuile klederen van Jósua weggenomen heeft.

 

'Ziet', zegt de Heere tot het volk van Juda. 'Ziet', zegt de Heere ook nu. Volk des Heeren, op Christus moet u zien, en niet alleen op uw benauwers, op uw zonden en gebreken. Zie op Hem, met al uw zonde en ellende. Zie op Hem te midden van alle strijd en kruis. Zie op Hem met uw gebrekkige heiligmaking en onvolkomen dienen van de Heere. In Hem is een eeuwige verlossing. Hij heeft de ongerechtigheid op die éne dag van Golgotha weggenomen en leeft in de hemel om voor een strijdend en over de zonde bedroefd volk te bidden. Eens zal Hij wederkomen om u tot Zich te nemen, opdat u ook mag zijn waar Hij is.

 

Daarom: 'Ziet, Ik zal Mijn Knecht, de SPRUITE, doen komen.'

 

Zingen wij nu eerst Psalm 75:1:

 

U alleen, U loven wij;

Ja, wij loven U, o Heer’!

Want Uw Naam, zo rijk van eer,

Is tot onze vreugd nabij;

Dies vertelt men, in ons land,

Al de wond’ren Uwer hand.

 

Tot Jósua en de priesterschaar werd gezegd: 'Want zij zijn een wonderteken', mensen van het wonder.

Dat zijn al Gods kin­deren. Aan al Gods kinderen is een wonder geschied.

Toen zij naar de Heere niet vraagden en Hem niet zochten, heeft de Heere naar hen gevraagd en hen gezocht.

Toen zij dood waren door de misdaden en de zonden, heeft God hen levend ge­maakt met Christus. Hij riep hen uit de duisternis en bracht hen tot Zijn wonderbaar licht.

Toen zij op de brede weg wan­delden, die naar het verderf leidt, heeft God hen van die ge­vaarlijke weg afgebracht en als een brandhout uit het vuur gerukt.

Toen zij geen hart bezaten dat God liefhad, geen be­geerte hadden om Hem te dienen, heeft de Heere hen zo'n hart en een nieuwe geest in het binnenste van hen gegeven.

Toen zij niet bedroefd waren over hun zonden, heeft de Heere hun die droefheid over de zonden gegeven en hen ertoe gebracht om met de verloren zoon op te staan en tot God terug te keren met de belijdenis: 'Ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u.'

Toen zij hun zonden niet kenden en meenden dat zij rijk en verrijkt waren, heeft God hen aan hun zonden ont­dekt.

Toen zij in hun nood riepen: '0, wat moet ik doen om zalig te worden?' heeft God hun Christus geopenbaard, zo vol van genade en waarheid.

Toen zij in hun vuile klederen voor God stonden, heeft de Heere hun de vuile klederen weggenomen en hun wisselklederen aangedaan. De Heere heeft hun de koninklijke hoed op hun hoofd gezet en het aan hun hart bevestigd: 'Zie, Ik heb uw ongerechtigheid van u wegge­nomen.'

Toen zij de Heere vergaten en van de rechte weg af­dwaalden, heeft God hen opnieuw tot inkeer gebracht, zodat zij zeiden: 'Ik zal henengaan, en keren weder tot mijn vorige Man, want toen was mij beter dan nu.'

Toen zij ontrouw wer­den, bleef Hij getrouw. Toen hun geloof vanwege de aanvech­tingen van de boze bijna ophield, heeft Christus voor hen gebeden dat hun geloof niet zou ophouden.

 

Christus is hun gedurende hun gehele pelgrimsreis als een Wolk- en Vuurkolom bijgebleven. De Heere heeft hen niet begeven en niet verlaten. Inderdaad: 'zij zijn een wonderteken', mensen van het won­der. Dat mogen Gods kinderen nooit vergeten. Nooit mogen wij vergeten dat het de Heere was Die naar ons heeft gezocht, in een tijd toen wij Hem niet zochten. Laat het een wonder blijven dat de Heere ooit in genade naar ons heeft omgezien. En hoor dan wat uw roeping is: 'Indien gij in Mijn wegen zult wandelen, en Mijn wacht zult waarnemen .. .' God roept u tot een wandel in Zijn wegen. De apostel zegt het met alle na­druk: 'Want dit is de wil van God: uw heiligmaking.' Wat is er een rijke zegen aan verbonden! God zal ons dan veel doen delen in Zijn gunst en nabijheid. Hij zal onze gebeden verho­ren en gemeenschap met Hem schenken, als met een verzoend God en een liefderijk Vader.

 

Kinderen, Gods wedergeboren kinderen zijn mensen van het wonder. Het zijn de gelukkigste mensen die er op de aarde te vinden zijn. Er is een wonder van Gods genade aan hen ge­beurd. Zij zijn tot God bekeerd en geloven in Jezus Christus tot zaligheid van hun ziel. Als ze sterven, gaan ze voor eeuwig naar God toe. Zou je daar nu niet jaloers op zijn, op dat volk wiens God de Heere is? Bidt de Heere om je het goede deel, het deel van Zijn kinderen, te geven.

 

Gods kinderen zijn mensen van het wonder. Eigenlijk is ieder mens een wonderteken. De mens is naar Gods beeld gemaakt. Vergeleken met het redeloos gedierte zijn mensen wonder­tekenen. Tegelijk betekent dit dat het heel wat inhoudt om mens te zijn. In onderscheid van de dieren bezitten wij een ziel die voor een eeuwigheid geschapen is. Reizigers zijn wij naar de eeuwigheid, naar de rechterstoel van Christus.

 

Velen van ons zijn zichtbare wondertekenen. Zij zijn als van de rand van de dood en het graf tot de levenden teruggekeerd. God gaf hun genezing, waar geen genezing meer mogelijk scheen. God redde hen uit gevaren, waarin anderen zijn om­gekomen. Dan ben je een wonderteken. Maar wat doet u daar nu mee? Moest dat geen drangreden zijn om de Heere te zoe­ken? De Heere heeft toch zo duidelijk laten zien: 'Ik heb geen lust in uw dood, maar daarin dat u zich bekeert en leeft'!

 

Eigenlijk zijn wij allen wondertekenen van Gods goedheid en lankmoedigheid. Wat een wonder eigenlijk dat op het bedrij­ven van de zonde niet direct de straf van God komt. Wat een wonder van lankmoedigheid dat de Heere ons draagt en ver­draagt in onze verkeerdheden, vooral als wij dan ook nog mogen leven onder de boodschap van het Evangelie. Verge­leken met de wereldbevolking, wat zijn het er dan weinigen die horen van Jezus Christus, Die in de wereld is gekomen om de zondaren zalig te maken. Is het verder geen wonder van geduld en ontferming dat de Heere het niet moe wordt om ons steeds toe te roepen: 'Laat u met God verzoenen'? Hoe dikwijls riep de Heere, en wij gaven geen antwoord; hoe dik­wijls klopte Hij, en wij deden niet open? En ondanks dit alles verklaart Hij ons in het Evangelie: 'Keert weder, gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen.'

 

Er is één wonderteken dat alle andere wondertekenen over­treft: dat is de menswording van de Zoon van God. Het is hét wonderteken van God aan een schuldige wereld. De Heere zei tot de goddeloze Achaz: 'Daarom zal de Heere Zelf ulieden een teken geven: Ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren, en Zijn Naam Immanuël heten.' Dàt is Gods wonderteken aan een goddeloze, van Hem afgevallen wereld! Een maagd die zwanger is geworden. De geboorte van Christus: dat is hèt wonderteken van Gods ontferming. Immanuël: God met ons! U hebt zulke kwade gedachten van God en denkt zo dikwijls dat God tégen u is. Maar in Immanuël is God mét ons, en kiest God ónze zijde in de strijd tegen duivel, wereld, zonde en dood.

U wantrouwt Gods ontferming en de ernst van Zijn genadeaanbod in het Evangelie; maar de kribbe van Bethlehem en het kruis van Golgotha bewijzen dat God in ernst is. God bedriegt u niet, wanneer Hij u een Zalig­maker aanbiedt Die de blinden het gezicht geeft, de doven doet horen en de kreupelen doet wandelen. God verklaart van Hem: 'Deze is Mijn Zoon, Mijn Geliefde, in Dewelke Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem!' 0, dat u naar Hem wilde horen, Die u in het Evangelie nodigt: 'Wie dorst heeft, die kome tot Mij en drinke.' Kom met uw blindheid, doofheid en ellende tot Christus, dan zal Hij u het gezicht geven.

 

En u die overtuigd zijt van uw zonden en voor uw gevoel als Jósua in vuile klederen voor de Heere staat: zie toch toe dat de wond, die de kennis en de smart van de zonde in uw hart maakte, niet bedekt wordt met plichten, vernederingen en vertroostingen. Zoek genezing in het bloed van Christus. U zult de zonde nooit als vergeven leren kennen, tenzij het bloed van Christus de grond is van die vergiffenis. De zonde zal ook nooit echt sterven en gedood worden, tenzij u Christus voor uw zonden hebt zien bloeden op het kruis.

 

'Zij zijn een wonderteken', zegt de Heere van allen die Hem vrezen. Wat schittert Gods verkiezende liefde in de bekering van zondaren! Er is in de mens niets wat deze bevoorrechting verdiende. De verkiezing is dan ook een verootmoedigende leer. Op Goddelijke verkiezing kan een mens zich niet verhef­fen. Daar kunnen wij geen hoge borst bij opzetten. Daar blijft alleen over: 'Onverdiende zaligheên, heb ik van mijn God ge­noten, ik roem in vrije gunst alleen.'

 

Ik durf te zeggen dat, tenzij wij op de plaats gekomen zijn waar wij met een volkomen hart het lied van de verkiezing kunnen zingen, wij het Evangelie nog niet begrepen hebben. 'Het is door U, door U alleen, om het eeuwig welbehagen.'

Amen.

 

Slotzang: Psalm105: 24

 

Die gunst heeft God Zijn volk bewezen,

Opdat het altoos Hem zou vrezen;

Zijn wet betrachten, en voortaan

Volstandig op Zijn wegen gaan.

Men roem’ dan d’ Oppermajesteit,

Om zoveel gunst, in eeuwigheid.