Ds. C.G. Vreugdenhil - Romeinen 8

31. De zekerheid van het geloof (5,9)

Is in dit leven al mogelijk
Is in dit leven ook werkelijk
Is er naar de mate van het geloof
Deze prekenserie is eerder uitgegeven door de Gereformeerde Gemeente Rotterdam-Zuidwijk.
 

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 23:1 en 3
Lezen : Romeinen 8: 28 - 39
Zingen : Psalm 115: 5, 6 en 7
Zingen : Psalm 138:1 en 4
Zingen : Psalm 56: 5

De Dordtse Leerregels, Hoofdstuk 5, par.9:

 

5-9 Van deze bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid, en van de volharding der ware gelovigen in het geloof, kunnen de gelovigen zelven verzekerd zijn, en zij zijn het ook, naar de mate des geloofs, waarmede zij zekerlijk geloven dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der Kerk, dat zij hebben vergeving der zonden en het eeuwige leven.

 

De zekerheid van het geloof

We letten op drie gedachten:

     1. Is in dit leven al mogelijk

     2. Is in dit leven ook werkelijk

     3. Is er naar de mate van het geloof

 

1. Is in dit leven al mogelijk

 

Gemeente, we kennen allemaal wel de problemen, die zich kunnen voordoen rondom het sterfbed van een geliefde moeder of vader. In hun leven lieten ze zien dat ze de Heere vreesden, maar ze bleven in het donker. Hoe vaak was hun niet gezegd dat je niet je zomaar verlaten mag op Gods Woord en op de gerechtigheid van Christus?

 

Veel gelovigen missen de zekerheid van het geloof. Ze zijn jaloers op anderen, die die zekerheid wel kennen. Hoe graag zouden ze zelf die zekerheid ook bezitten, maar helaas, het is niet voor hen weggelegd, denken ze. Heimelijk hopen ze op zoiets als een bijzondere openbaring: een stem, een droom, een bijzonder gevoel. Zo graag zouden ze kunnen zeggen: ‘Nu weet ik het ook zeker, dat ik een kind van God ben.’

 

Deze mensen zitten eigenlijk op iets te wachten, maar het komt niet. Ze verlangen naar God, zien iets van Zijn heerlijkheid, proeven iets van de rijkdom van het Woord en van de vrede door het werk van de Heilige Geest. Maar er komt geen bijzondere openbaring en hun leven gaat op die manier voorbij. Langzamerhand voelt men het einde naderen. De predikant informeert nog eens hoe ze ervoor staan en of het einde vrede zal zijn, of ze de overtocht met vertrouwen tegemoet mogen zien. Maar het antwoord is: ‘Ik weet het niet zeker.’

Als dan het einde gekomen is en de kinderen rond het sterfbed van moeder staan horen we ze zeggen: ‘We mogen toch wel geloven, dat moeder in de hemel is, want ze was er altijd zo mee bezig; alleen, ze kon zich niet zo uiten.’ De andere kinderen knikken: ‘Ja, moeder is boven.’ Eén van de kinderen voegt eraan toe: ‘We moeten het maar overgeven, we weten het toch eigenlijk niet zeker.’

Veel mensen gaan met de nachtschuit heen.

 

Gemeente, blijkbaar klopt hier iets niet. In de tijd van de Reformatie was dat zo anders. In de tijd van de apostelen was dat zo anders. Hoe komt dat toch? Is dat nu de bedoeling van God? Nee, dat is wel zeker. Par.9 spreekt ook een andere taal. De gelovigen kunnen niet alleen zeker zijn van hun zaligheid maar ze zijn het ook, weliswaar naar de maat van hun geloof.

We gaan daar nu letten op die zekerheid en hoe dat in zijn werk gaat.

 

De vorige keer hebben we gelet op die geweldige zekerheid dat de Heere niet laat varen het werk van Zijn handen: De Heere zal het voor mij voleinden. De vaderen hadden hier de Dordtse Leerregels kunnen beëindigen, maar ze hebben dat niet gedaan. Waarom niet? Omdat zij in de voorafgaande paragraaf wel hebben laten zien dat de zaligheid vanuit God eeuwig zeker is, maar hoe ligt dat bij de gelovigen? Kunnen zij die zekerheid ook hebben?

 

Dat punt moet nu aan de orde komen, want de remonstranten beweerden dat de gelovigen die zekerheid niet konden hebben. Zij konden dat ook niet anders zien, omdat zij de hele zaligheid eigenlijk van het doen en laten van de mens afhankelijk maakten. De mens moest voor God kiezen. De mens moest volharden. Maar als wij het accent zo bij de mens leggen, kan er inderdaad geen zekerheid zijn. Niets is immers zo veranderlijk als een mens.

Volgens de remonstranten kon er dus geen zekerheid zijn met betrekking tot de volharding van de gelovigen. Want wie van de gelovigen kan de garantie geven dat hij niet inzinkt en afdwaalt? Niet één. Integendeel, alle oprechte gelovigen smeken juist: Heere, houdt U mij vast, want ik ben een dwaalziek schaap.

Ligt het accent bij de mens dan is er geen zekerheid.

 

Dat hebben de Reformatoren ook ervaren. Die hebben met de Rooms katholieke kerk moeten vechten over die zekerheid. Ook bij Rome lag het accent op de mens die met zijn boete en goede werken zich de zaligheid waardig moest maken. Ook bij Rome kon een mens de genade weer verliezen door allerlei doodzonden. Van hieruit is het heel logisch dat zowel Rome als ook de remonstranten leerden dat er geen zekerheid was met betrekking tot de zaligheid, tenzij iemand een bijzondere openbaring had gehad, maar dan moest je een heel bijzonder mens, dan moest je wel een heilige zijn.

Dat moeten wij goed onthouden: ligt het accent in de leer en in de prediking op de mens dan wordt de zaligheid als vanzelf een onzekere zaak waar niemand zeker van kan zijn.

Wij zien dat ook in sommige bevindelijke kringen waar eigenlijk ook de roomse leer voortwoekert. Rome leerde ook dat je eerst genoeg zondekennis en berouw moest hebben, wilde je tot de genade de toevlucht mogen nemen. Dat woordje genoeg houdt iedereen af van de zekerheid. Want wie van Gods kinderen durft te beweren genoeg zelfkennis te hebben en genoeg berouw gehad te hebben? Niemand.

Integendeel, je beseft juist dat het nog veel erger met je is dan je dacht. Niemand is in staat om alle zonden van één dag op te sommen, laat staan van een hele week en helemaal niet van je hele leven. De Heere kan soms vergeten zonden van jaren geleden ineens levensgroot voor je laten opduiken en dat zijn nog niet alle zonden. Als het accent op de beleving van de gelovige mens wordt gelegd en als deze beleving genoeg moet zijn, kan er nooit zekerheid van de genade zijn, tenzij je een bijzondere openbaring hebt gehad. Zo is er ook in die kringen geen zekerheid behalve bij enkele 'echt bekeerde mensen' die kunnen vertellen van een bijzondere ervaring.

 

Hoe is het met de oprechte? Die verlangt alleen maar dieper voor God te mogen buigen. Die verlangt alleen maar nog hartelijker voor God de zonde te mogen belijden om er mee te schuilen in Christus' bloed. Daarom willen onze Dordtse vaderen nog niet stoppen.

Zij hebben laten zien dat het vanuit God onmogelijk is, dat het werk van de verlossing, dat de Vader, de Zoon en de Heilige Geest begonnen zijn, door deze drie-enige God niet voltooid zou worden. Dat is vanuit God onmogelijk.

Maar daarmee is nog niet duidelijk of een kind van God daar ook zeker van kan zijn. Dat wordt nu in deze paragraaf behandeld.

Lees maar mee in par.9a:

Van deze bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid, en van de volharding der ware gelovigen in het geloof, kunnen de gelovigen zelven verzekerd zijn, en zij zijn het ook.

 

De Dordtse Leerregels belijden dus zonder enige restrictie dat de gelovigen zelf verzekerd kunnen zijn van hun bewaring en volharding en dat zij het ook werkelijk zijn. Gelukkig staat dat tweede ‘en ze zijn het ook’ er ook bij, want anders zou de zaak nog helemaal openliggen. Dat wij zeker kunnen zijn, betekent immers nog niet dat de ware gelovigen het ook zijn. Zouden zij alleen van ‘kunnen’ spreken, dan zou het nog op remonstrantse of roomse wijze kunnen zijn, n.l. door een bijzondere openbaring.

Bovendien schrijven zij niet dat ‘gelovigen’ zeker zijn, maar ‘de gelovigen’. De vaderen denken bij de zekerheid van het geloof niet aan enkele bijzonder bekeerde mensen. Nee, zij spreken over een zaak die alle ware gelovigen aangaat. Zij hebben hun woorden heel zorgvuldig gekozen. Dat blijkt ook nog uit iets anders: de door hen gekozen volgorde.

 

Lees nog maar eens de eerste woorden mee: Van deze bewaring der uitverkorenen tot de zaligheid, en van de volharding der ware gelovigen in het geloof …. Waar leggen de Dordtse Leerregels het eerste accent? Niet op volharding van de ware gelovigen, maar op de bewaring van Gods kinderen tot de zaligheid. De bewaring gaat aan de volharding vooraf. De bewaring is het geheim van de volharding. Zo hebben wij aansluiting bij de kleinste in de genade. Als het vastligt bij de Heere dan richten zij hun hoofden op. De kleinste in de genade zal beamen dat, als de Heere hem of haar bewaart, dat het dan goed ligt.

 

Wij hebben net gezien als het accent bij de mens gelegd wordt, dat dat dan de doodsteek is voor de zekerheid. Ziet u nu ook dat de zekerheid mogelijk is als het accent bij de Heere gelegd wordt? Als de Heere belooft dat Hij mij bewaart, dan ben ik niet bang. Omdat God de Zijnen bewaart, zullen de gelovigen volharden. De grond daarvan ligt echter niet in hun geloof, maar in Gods trouw, in Gods eeuwige liefde.

 

God bewaart hen niet omdat zij het waardig zijn, maar omdat Hij hen allen van de kleinste tot de grootste deze genade waardig keurt. Hoe kan dat? Niet vanwege iets in hen maar enkel omdat Hij hen aanziet in Jezus Christus. Zo gaat de bewaring vooraf aan de volharding. Maar zo kan ook het tweede voluit gezegd worden: de ware gelovigen zullen volharden. Daarom worden zij nu aangeduid als 'ware gelovigen'. Zo worden zij genoemd om de gave van het geloof die God hen gegeven heeft.

 

Dat was als eerste punt: Die zekerheid is in dit leven al mogelijk.

 

2. Is in dit leven ook werkelijk

 

par.9b:

Naar de mate des geloofs, waarmede zij zekerlijk geloven dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der Kerk, dat zij hebben vergeving der zonden en het eeuwige leven.

 

Iemand zou kunnen zeggen: ‘Dominee, dit klopt niet, want ik ken gelovigen die deze zekerheid niet hebben. Ik weet zeker dat die mensen een kind van God zijn, maar in plaats van zekerheid kennen zij juist ontzettend veel twijfel. Ze zijn altijd maar bang dat hun geloof niet echt is en als het echt zou zijn vrezen zij dat het nog over gaat en dat zij verloren gaan.’

Dat weet ik. Dat geef ik ook toe. Maar over welke gelovigen hebben de Dordtse Leerregels het? Over die gelovigen, die zeker geloven dat zij altijd zijn en zullen blijven, ware en levende leden van de Kerk. Er zijn ook gelovigen die dat niet geloven. Er zijn inderdaad kinderen van God die al jaar en dag in twijfel verkeren of zij wel een waar geloof hebben. Over die mensen gaat het hier niet. God wil dat ook niet.

Er zijn mensen van wie ik inderdaad geloof dat zij kinderen van God zijn, maar die niet durven geloven dat zij een waar geloof hebben. Maar let op: deze mensen zien zichzelf niet als een derde groep die zonder de vergeving van de zonden zalig wordt. Integendeel, zij hebben het juist zo moeilijk en zij zijn zo in angst, omdat zij menen het ware geloof niet te hebben en daarom vrezen zij dat zij verloren zullen gaan. Dat moet heel duidelijk zijn, want er zijn maar twee wegen en er zijn maar twee soorten mensen. Wij zijn ín Christus of wij zijn buíten Christus. Onze zonden rusten op ons of onze zonden zijn vergeven. De mensen op wie ik het oog heb, verbeelden zichzelf dus niets. Maar hoe komt het dan dat zij zo zijn? Hoe is het dan mogelijk dat zulke mensen jaar en dag in twijfel en angst verkeren? Ik denk dat de belangrijkste oorzaak is dat zij verkeerd, of liever gezegd te weinig en te eenzijdig voedsel krijgen, net als de kinderen in de derdewereldlanden.

Dat is het gevolg van een verkeerde leer.

 

In de volgende paragraaf zullen wij horen dat de gelovigen de zekerheid van hun bewaring en volharding niet krijgen door een bijzondere openbaring, maar door de beloften van God. Zondaren krijgen alleen vergeving van de zonden en het eeuwige leven in en door de genadige beloften van God. Zekerheid ligt er nooit in mijn ervaring, maar alleen in de waarachtigheid van Gods beloven. Het geloof dat God schenkt vindt alleen genade buiten zichzelf in die beloften. Het geloof houdt die voor waar. Het geloof worstelt met het ongeloof totdat het in de toe-eigening van het geloof niet meer halverwege blijft staan. Dat doen wij als wij wel geloven dat God goed, genadig en barmhartig is en wij durven niet te geloven dat Hij zo ook is voor ons, ook voor mij.

 

Maar hoe zul je tot deze toe-eigening komen, als je verkeert onder een prediking, waarin de beloften van het Evangelie niet of slechts voorwaardelijk verkondigd worden? Als iemand die door God van zonde overtuigd is en naar Christus uitgedreven wordt, maar onder een prediking zit waar gepreekt wordt: ‘O, maar je moet wel zeker weten dat je ellende diep genoeg gegaan is, wil je tot Christus mogen komen.’ Dan zal zo iemand verlamd worden en halverwege blijven steken. Hij wordt verhinderd de ogen op de beloften te slaan en wordt voortdurend op zichzelf teruggeworpen. Maar als wij niet op de belofte zien, dan zal het geloof terstond in elkaar zinken als een lichaam zonder skelet, want buiten Gods belofte is er geen zekerheid.

Het is niet om het even onder welke prediking wij zitten.

 

Er zijn ook mensen die blijven steken, omdat zij niet durven geloven, bijvoorbeeld vanwege ernstige waarschuwingen uit de opvoeding. Wat denkt u van een vrouw die naar de God des levens dorst, maar van haar moeder altijd gehoord heeft, dat een mens zich snel bedriegt en al gauw een gestolen Jezus heeft? Zo iemand zit onder de preek te genieten en zit te bidden, maar zodra zij naar huis gaat, straft ze zichzelf af: Je denkt dat het wat is, maar je bedriegt jezelf, want het kan erg ver met een mens gaan, terwijl het maar een ingebeeld geloof is.

 

Onze paragraaf heeft het niet over deze mensen. Door de schuld van anderen, maar ook van zichzelf blijven zij steken in de eerste beginselen. Zij zullen onder een krachtige Evangelieprediking moeten leren dat hun ongeloof en twijfel een grote zonde is en dat het Woord van God recht is. Zolang zij zo blijven steken, zullen zij in benauwdheid verder moeten leven. Vaak komt het aan het einde goed, omdat het voor hen dan alles of niets is om in Christus geborgen te zijn.

 

Maar over deze mensen heeft onze paragraaf het niet. Hier wordt gehandeld over hen die gezond voedsel krijgen en zich door de Heere verder laten leiden. Zij blijven niet steken in de vraag: ‘Heb ik een waar geloof?’ maar door het geloof zijn zij werkzaam met Gods beloften die zeker zijn. Vanuit die zekerheid van Gods beloften geloven zij zekerlijk wat God belooft, n.l. dat zij zijn en altijd zullen blijven de ware en levende leden der Kerk, dat zij vergeving der zonden en het eeuwige leven hebben.

 

Het valt op dat Kerk hier met een hoofdletter geschreven staat. Er staat dus niet dat je zeker bent van je bewaring en volharding naar de mate waarin je een actief lid bent van de Gereformeerde Gemeente. Dat kunnen wij zijn zonder een lidmaat te zijn van de levende Kerk met een Hoofdletter. Die Kerk is het lichaam van Christus. Eenieder die in Christus gelooft, is een lidmaat van Christus. Wie in Christus gelooft, in de volkomenheid van Zijn offer, in Zijn gewilligheid om zondaren zalig te maken, wie op Hem vertrouwt, wie Hem liefheeft, die mag verkondigd worden dat wij door de Geest met Christus verenigd zijn en Zijn lidmaat zijn.

 

Zo mogen wij geloven dat wij enkel door onze verbondenheid door het geloof met Christus vergeving van de zonden hebben en het eeuwige leven. God ziet al de gelovigen aan in Christus. Wij hebben vergeving van de zonden niet omdat wij ons rechtvaardig gevoelen, maar omdat God ons in Christus voor rechtvaardig houdt. Wij hebben het eeuwige leven niet omdat wij heilig genoeg zijn, maar enkel door het geloof in Christus. Daarom benadrukt ook Paulus steeds weer die band met Christus en het zijn in Christus. Levend gemaakt met Christus.

 

Als vanzelf komt de vraag boven: ‘Maar hoe weet je dat?’ Deze wetenschap vloeit voort uit het geloof in de beloften, uit het getuigenis van de Geest, uit de vernieuwing van het leven waardoor wij de heerschappij en kracht van Christus in ons leven ontdekken. Ik wijs hier op één ding, namelijk dat wij van onze bewaring en volharding zeker zijn naar de mate van het geloof, waarmede wij zeker geloven, dat wij ware en levende leden van de Kerk zijn altijd zullen blijven.

 

De Dordtse Leerregels werken dat verder niet uit. De spits is dat zij belijden tegenover Rome en tegenover de remonstranten dat de ware gelovigen weet mogen hebben van de zekerheid van het geloof. Je verlossing is geen misschientje dat weer over kan gaan, maar het is een eeuwig zekere zaak, waarvan Gods kinderen door het geloof en naar de mate van het geloof weet mogen hebben. De gelovigen mogen met blijdschap zingen dat de Heere hen niet zal loslaten, omdat Hij niet laat varen het werk van Zijn handen.

We zingen nu eerst Psalm 138:1,4

 

’k Zal met mijn ganse hart Uw eer

Vermelden, Heer’,

U dank bewijzen;

’k Zal U in ’t midden van de goôn,

Op hogen toon,

Met psalmen prijzen.

Ik zal mij buigen, op Uw eis,

Naar Uw paleis,

Het hof der ho - ven,

En, om Uw gunst en waarheid saam,

Uw groten Naam

Eerbiedig loven.

 

Als ik, omringd door tegenspoed,

Bezwijken moet,

Schenkt Gij mij leven;

Is ’t, dat mijns vijands gramschap brandt,

Uw rechterhand

Zal redding geven.

De HEER’ is zo getrouw als sterk;

Hij zal Zijn werk

Voor mij volen - den;

Verlaat niet wat Uw hand begon,

O Levensbron,

Wil bijstand zenden.

 

3. Is er naar de mate van het geloof

 

par.9b:

Naar de mate des geloofs, waarmede zij zekerlijk geloven dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der Kerk, dat zij hebben vergeving der zonden en het eeuwige leven.

 

Er is dus verschil in de mate van het geloof. Hierbij wijs ik allereerst op een natuurlijk verschil in mate. Wie aan het begin van de weg staat, kan niet zo'n groot geloof hebben als een geoefend christen. Het is door de oefeningen en de beproevingen dat het geloof wast en toeneemt. Zo gaan we steeds dieper wortelen. De beproevingen bevestigen dat het geloof echt is. Dat is de zegen van de beproeving. Daarom roemt Paulus in de verdrukking. Wij roemen dan ook in de verdrukkingen, wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt en de lijdzaamheid bevinding; omdat de liefde van God in onze harten is uitgestort, door de Heilige Geest. Die ons is gegeven (Rom. 5: 3).

 

Maar met het aangeven van dit natuurlijk verschil is niet alles gezegd. Er zijn er die nog niet zolang op de weg zijn en die toch een groter geloof en daarom grotere zekerheid hebben dan sommigen die al heel lang op de weg zijn. Hoe kan dat? Wel, dat verschil hangt samen met de mate waarin de gelovigen door het geloof bezig zijn met de beloften van de Heere. Wie meer bezig is met ‘Wat voel ik’ dan met Gods beloven, blijft steken en schommelen. De rust ligt alleen in Gods beloven. Het kinderlijk geloven is alleen vrucht van het goddelijk beloven.

 

Maar zelfs daarmee heb ik niet alles gezegd. Er kan bij een kind van God onderscheid zijn in mate van het geloof. Er is een sterk geloof en er is een zwak geloof. Je kunt de ene keer staan op de toppen van het geloof en later ook weer terecht komen in tijden van dorheid en twijfel. Hoe dat kan? Het kan te maken met depressieve gevoelens die ons bij het gevoel doen leven in plaats van op de beloften te letten. Het kan ook te maken hebben met slordigheid in het geloofsleven, met een soepelheid tegenover de zonde waardoor het vlees de overhand krijgt tegenover het geloof.

 

Daarom lezen wij dat de zekerheid er is naar de mate van het geloof. Dat betekent: hoe sterker het geloof en het gelovig bezig zijn met de beloften van God, des te sterker is ook de zekerheid van de volharding. Nee, twijfel is geen kenmerk van het ware. Als we twijfelen aan de waarheid van Gods belofte is dat ronduit schuld en ongeloof. Twijfel is een kenmerk van het ongeloof. Wel is het waar, wat Calvijn zegt: Waar het vuur van het geloof is, is ook de rook van de twijfel. Maar naarmate het levend geloof werkzaam is met het Woord en daarin het zien op de trouw van de drie-enige God en Zijn werk, naar die mate breekt het geloof door in de heerlijke zekerheid dat Hij het voor mij voleindigen zal.

 

De allerdiepste en allerlaatste zekerheid zijn het kruis van Christus en de doorboorde handen van de Zaligmaker, Die door de Vader werd aangesteld en door de Geest wordt toegepast. U zult nooit zekerheid vinden door het zien op uzelf en op alles wat u hebt meegemaakt. Dat geeft alleen maar onzekerheid. Dan zinken we weg in het drijfzand van onze ervaringen en bevinding. Zekerheid is alleen te vinden in Hem en in het zinken op Zijn Woord. De zekerheid komt nooit in onze handen te liggen. Daar is ze niet veilig. Nee, ze ligt in de handen van Christus, hoog en vast bij God. Hij heeft het onder ede beloofd in Zijn Woord.

 

Naar de mate van het geloof.

Dat betekent ook, zo hebben we gezien dat niet ieder gelovige die zekerheid altijd zo sterk ervaart. Daar is verschil in. Wat beschamend overigens, want wat ontbreekt het daar veel aan bij Gods kinderen. Dit is zeker, gebrek aan zekerheid komt voort uit gebrek aan geloofsoefening, gebrek aan de werkzaamheden van het geloof. Ja maar, zegt u misschien, het is toch wel wat gevaarlijk om het altijd zomaar op zak te hebben. Ik heb begrip voor wat u bedoelt, maar moet het Woord dan geen gezag hebben over het leven van het geloof?

Mag het Woord ons niet berispen over ons gebrek aan geloof?

 

Zekerheid naar de mate des geloofs wil inderdaad zeggen: het gaat op en neer, wat onze ervaring betreft, al weet ik heus wel wat er in mijn leven gebeurd is. Het geloof kent zijn hoogtepunten en zijn dieptepunten. Echt en levend geloof wordt ook aangevochten en bestreden. Er zijn tijden van opleving en tijden van ingezonkenheid. Naar die mate van het geloof mogen Gods kinderen geloven: dat ze zijn en eeuwig zullen blijven levende leden van de Kerk, en dat zij de vergeving der zonden en het eeuwige leven hebben.

 

Welk geloof mag dat zeker geloven? Het geloof dat zich richt naar en steunt op de Heere en op Zijn Woord. Het geloof dat alles bij Hem zoekt en vindt. Niet het geloof ‘dat ik wel geloof’. Nee, het gaat hier om een waarachtig vertrouwen op de Heere. Dat is heel iets anders dan het er maar voor houden ‘dat ik wel geloof’. Het gaat hier om het levende geloof waarmee de schuldige en beproefde zondaar zich als een pareloester vasthecht aan de onwankelbare rots van het Woord en daarmee aan de God van het Woord.

 

Dan kunnen ruwe stormen woeden en onstuimige golven over ons heen slaan, maar het geheim van die pareloester ligt niet in henzelf, maar in de rots, waaraan ze zich vastzuigen. Dat is het geheim van hun kracht. Zolang de rots het houdt, houden zij het ook. Daar alleen vindt het geloof zekerheid, in dat vastgehecht zijn aan de rotsbodem van het Woord, waarin de verdiensten van Christus verklaard worden. Wie deze onwankelbare bodem onder de voeten krijgt en zich daaraan mag vastzuigen, die is veilig en zeker.

Het zit niet in de kracht of het uithoudingsvermogen van de gelovige, maar in de onwrikbare vastheid van de rots. Want die rots van het Woord houdt het uit, die is eeuwig. De Heere Zelf is die nooit beschamende rotssteen Wiens werk volkomen is. Wie zich daaraan vastzuigt, wie op Hem betrouwt, die is als de berg Sions, die niet wankelt. Hij is zo betrouwbaar. Zijn beloftewoord is zo betrouwbaar. Zo betrouwbaar en vast als een rots in de branding.

Kijk, daar hebt u de zekerheid van de volharding naar de mate van het geloof.

 

We hebben Romeinen 8 gelezen. Paulus jubelt daar: Niemand zal ons kunnen scheiden van de liefde van Christus (Rom. 8: 35). Onze liefde tot de Heere Jezus kan soms zo wisselend zijn, een onrustig flakkerend vlammetje, dat nu eens omhoogschiet en dan weer helemaal weg schijnt te zijn. Het fundament van de zekerheid van het heil is niet onze liefde tot Christus, maar Zijn liefde tot ons. De liefde, waarmee Hij ons lief heeft, als we door het geloof met Hem verenigd zijn. Die liefde heeft Hij bewezen door Zijn komst naar deze wereld en Zijn offerdood aan het kruis. Die liefde vervult nu nog steeds Zijn hart, nu Hij uit de dood verrezen is en in de hemel met eer en heerlijkheid is gekroond.

 

Nu zegt Paulus hier in Romeinen 8 dat achter die liefde van Christus de liefde van God de Vader zit, Die Zijn eigen Zoon niet spaarde maar overgaf in de dood. Paulus spreekt over allerlei machten, die de gelovigen proberen te scheiden van Christus' liefde, zoals: benauwdheid, honger, naaktheid, zwaard en dergelijke. Maar het lijkt wel of Paulus daarna alles nog verder omhoog schroeft, want in het slot van deze perikoop spreekt hij niet over de liefde van Christus, maar over de liefde van God, welke in Christus Jezus is.

Gods liefde is de diepste bron. Christus is het bewijs van Gods eeuwige liefde. In de Vaderliefde ligt de bron, maar door Christus vloeit de stroom van die liefde naar ons toe om ook onze harten te vervullen. Als Paulus zo van de liefde van Christus teruggaat op de liefde van de Vader, verzwaart Hij ook de machten, die ons niet van die liefde kunnen scheiden. Noemde hij eerst aardse werkelijkheden zoals verdrukking, benauwdheid, vervolging, honger en dergelijke, als het over de liefde van de Vader gaat noemt hij kosmische grootheden zoals dood en leven, duivelen en machten, hoogten en diepten.

In die dubbele greep van Gods liefde, van Christus en van de Vader, ligt Gods Kerk voor tijd en eeuwigheid vast en veilig. Wat een liefde, wat een veiligheid, wat een zekerheid. Geen mens en geen macht kan Christus scheiden van Zijn geliefde bruidskerk. Niets kan meer een wig drijven tussen die beide. Zoveel huwelijken lopen uit op een fiasco, terwijl men elkaar toch trouw beloofd had tot aan de dood. In het huwelijk van Christus met Zijn bruid komt echter nooit een scheiding. Dat blijft eeuwig, door de dood heen.

 

Ben je daar zeker van Paulus? Ja, zegt hij, ik ben ervan verzekerd. De kanttekening schrijft: Ik ben ervan overtuigd, namelijk door de belofte van het heilig Evangelie en door het getuigenis van de Heilige Geest in het hart.

 

In onze paragraaf hebben we gehoord: de zekerheid is mogelijk, ook werkelijk, naar de mate van het geloof.

Niets en niemand zal de gelovigen kunnen scheiden van de liefde van Christus.

In Hem zijn we meer dan overwinnaars (Rom. 8: 37).

Amen.

 

 

Slotzang: Psalm 56:5

 

Ik roem in God; ik prijs ’t onfeilbaar woord;

Ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord;

’k Vertrouw op God, door gene vrees gestoord;

Wat sterv’ling zou mij schenden?

Ik heb beloofd, wanneer G’ in mijn ellenden

Mij bijstand boodt, en ’t onheil af zoudt wenden,

Tot U, o God, mijn lofzang op te zenden,

Door ijver aangespoord.