Ds. C.G. Vreugdenhil - 2 Samuël 12

28. Het vallen en opstaan van de gelovigen (5,4-5)

De schuldige afwijking van de genade
De ernstige aansporing tot het gebed
De bittere gevolgen van de zonde
De boetvaardige terugkeer tot God
Deze prekenserie is eerder uitgegeven door de Gereformeerde Gemeente Rotterdam-Zuidwijk.
 

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 32: 4 en 6
Lezen : 2 Samuel 12: 1 - 14
Zingen : Psalm 79: 4, 6 en 7
Zingen : Psalm 51: 1 en 2
Zingen : Psalm 32: 5

De Dordtse Leerregels, Hoofdstuk 5, par.4-5:

 

5-4 En hoewel die macht Gods, waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, meerder is dan dat zij van het vlees zou kunnen overwonnen worden, zo worden nochtans de bekeerden niet altijd alzo van God geleid en bewogen, dat zij in sommige bijzondere daden door hun eigen schuld van de leiding der genade niet zouden kunnen afwijken, en van de begeerlijkheden des vleses verleid worden en die volgen.

Daarom moeten zij gestadiglijk waken en bidden dat zij niet in verzoekingen geleid worden. En zo zij dit niet doen, zo kunnen zij niet alleen door het vlees, de wereld en den satan tot zware en ook gruwelijke zonden vervoerd worden, maar worden zij ook inderdaad, door Gods rechtvaardige toelating, daartoe somwijlen vervoerd; gelijk het droevige vallen van David, Petrus, en andere heiligen, dat ons in de Schrift beschreven is, bewijst.

5-5 Met zodanige grove zonden vertoornen zij God zeer, vervallen in schuld des doods, bedroeven den Heiligen Geest, verbreken voor een tijd de oefening des geloofs, verwonden zwaarlijk hun consciëntie, en verliezen somwijlen voor een tijd het gevoel der genade; totdat hun, wanneer zij door ernstige boetvaardigheid op den weg wederkeren, het Vaderlijk aanschijn Gods opnieuw verschijnt.

 

Het vallen en opstaan van de gelovigen

 

We letten op vier gedachten:

 

     1. De schuldige afwijking van de genade

     2. De ernstige aansporing tot het gebed

     3. De bittere gevolgen van de zonde

     4. De boetvaardige terugkeer tot God

 

1. De schuldige afwijking van de genade

 

Gemeente, jongens en meisjes, ik begin met een vraag: ‘Hoe vind je het, dat je telkens weer zondigt?’

De één zegt: ‘Ach, volmaakt word je toch nooit.’

De ander vindt: ‘Ja, die oude mens van mij, dat is mijn zondi­ge hart.’

Weer een ander denkt: ‘Er is toch gelukkig geen afval der heili­gen, het komt best wel weer goed.’

Er zijn ook mensen die zeggen: ‘Onze Heer is de kwaadste niet, ik geef ieder het zijne.’

 

Wat vindt u van die antwoorden? Ik vind ze helemaal verkeerd. Dit hoort niet bij het leven uit de wedergeboorte door de Heilige Geest. Wie zo denkt, kent God niet.

En als je God wel kent? Dan vind je het heel erg, je hebt er last van, je hebt er diep verdriet over. Het maakt je klein voor God in het licht van zoveel liefde en genade. Je trapt immers God op Zijn hart. Paulus schrijft: De zonde is mij de dood geworden (Rom.7:13). Vorige keer hoorden we al, het leidt tot verootmoedi­ging voor God, tot ernstige boetvaardigheid en je neemt de toevlucht tot de gekruisigde Christus, je verlangt ook naar de volmaaktheid.

 

Gemeente, hieruit kunt u weten of u gelooft, dan neem je steeds weer de toevlucht tot de Heere Jezus, tot Zijn kruis en Zijn bloed. Steeds is er weer een toevluchtnemend geloof. Daar groei je nooit bovenuit. Je kunt nooit een bepaald station passeren. Het blijft steeds weer verdieping in de kennis van ellende, verlossing en dankbaarheid. De Heilige Geest brengt je telkens weer bij het kruis. Ik zou niet weten waar je dieper voor God buigt en je verootmoedigt, je schuld belijdt, de zonde leert haten en ontvluchten, dan aan de voet van het kruis. Telkens weer. Dage­lijks heb je de kracht van Jezus' verzoenend bloed nodig. Je wordt in jezelf niet steeds beter en volmaakter, maar je leert met Paulus: Niet dat ik het alrede verkregen heb, of dat ik alrede volmaakt ben, maar ik jaag ernaar, waartoe ik ook door Jezus Christus gegrepen ben (Fil. 3: 12). Daar gaat het om.

God is getrouw, Hij grijpt je en houdt je vast. Dat is de volhar­ding der heiligen.

 

De vorige keer zijn we geëindigd met de zekerheid dat de Heere de Zijnen bewaart. Gode zij dank, want wij hebben ook beleden dat we in eigen kracht nooit staande zouden kunnen blijven tegenover eigen vlees, de wereld en de satan. God maakt Zijn werk af. Gods roeping en ver­kie­zing zijn onberouwelijk (Rom.11:29). Ieder met wie God begonnen is, komt Thuis. Dat is vrucht van Christus' volbrachte werk.

 

De remonstranten leren dat de volhar­ding van de ware gelovigen niet gezien moet worden als een vrucht van Gods verkiezing en ook niet als een gave van God, maar als een daad van de mens. In diepste wezen hangt het van de wil van de mens af of hij wil volharden of niet. Maar dat gaat tegen het Bijbels getuigenis in. Ik denk alleen al aan het woord van Pau­lus in 1 Korinthe 1:8, waar hij schrijft dat het God is: Die ons ook zal bevestigen tot het ein­de toe om onstraffelijk te zijn in de dag van onze Heere Jezus Chris­tus.

Dat dit waar is laten de Leerregels nu zien door even de aan­dacht te vestigen op enkele ernstige gevallen. Ze laten zien hoe sommige kin­deren van God heel diep gevallen zijn en hoe God hen in die si­tu­aties niet heeft losgelaten, maar krachtig heeft bewaard. Nu wil par.4 zeggen dat een gelovige toch kan vallen, ondanks de bewaring van God en par.5 onderstreept dat de vergeving van zonden de straf op de zonde wegneemt.

 

Par.4 sluit aan bij par.3 en zet eerst neer dat God de ware gelovigen in de ge­na­de bevestigt en bewaart. God bewaart hen krach­tig. Die kracht van God is groter dan de kracht van het vlees, groter dan de kracht van de wereld, groter dan de kracht van de satan. Maar uit het feit dat Gods kracht groter is, mag niet een verkeerde conclusie getrokken worden. We mogen niet zeggen: ‘O, dan kan ons niets meer gebeuren.’

 Nee, lees maar mee in het eerste deel van par.4:

En hoewel die macht Gods, waardoor Hij de ware gelovigen in de genade bevestigt en bewaart, meerder is dan dat zij van het vlees zou kunnen overwonnen worden, zo worden nochtans de bekeerden niet altijd alzo van God geleid en bewogen, dat zij in sommige bijzondere daden door hun eigen schuld van de leiding der genade niet zouden kunnen afwijken, en van de begeerlijkheden des vleses verleid worden en die volgen.

 

God zou Zijn kinderen zo kunnen leiden, dat zij nooit meer in ern­sti­ge zon­den vallen. Maar dat zou gevaarlijk kunnen zijn en onze hoog­moe­dige gedachten kunnen vermenigvuldigen. Zo in de trant van: Nee hoor… dat zal mij niet overkomen. Ik ben een gelovige en die doen geen gekke dingen. Zoals wij soms na allerlei waarschuwin­gen een kind op een bepaald mo­ment maar even zijn gang laten gaan om het er zelf achter te laten komen dat bijv. de kachel werkelijk heet is, zo kan de Heere ook Zijn kinderen even hun gang laten gaan.

God laat het dan toe dat ze zondigen.

 

Dat God Zijn kinderen bewaart, betekent immers niet, dat zij niet in de zonde kunnen vallen. Ze moeten juist waken om niet in verzoeking te vallen. God handelt in de verlossing niet anders dan in de schepping en onderhouding. Als Vader zorgt God voor Zijn schepselen, maar wie dat beseft, zal juist ook zelf waakzaam zijn en voor zichzelf zorgen. Je zult goed opletten in het verkeer en niet roekeloos omgaan met je gezond­heid. Wij blijven namelijk in alles zelf verantwoordelijk.

God bewaart ons niet zoals wij kostbare voorwerpen in een kluis bewaren. God bewaart ons zoals ouders hun kinderen bewaren. Zij laten soms het een en ander toe, terwijl toch hun oog op hen blijft. God bewaart Zijn kinderen niet door hun eigen verantwoordelijkheid uit te schakelen, maar in Zijn bewaring is juist deze eigen verantwoordelijk­heid volledig opgenomen. Daaruit valt te verklaren, dat kinderen van God soms toch, ondanks Gods bewaring, heel diep kunnen vallen.

De Dordtse Leerregels noemen hier als voorbeeld David en Petrus.

 

God heeft bij David niet zodanig ingegrepen dat hij niet het platte dak opging. De Heere had hem kunnen laten struikelen over een vloerkleedje, maar dat heeft de Heere niet gedaan. De Heere heeft niet gezorgd dat Petrus ineens ziek werd, zodat hij het huis van Kajafas niet meer kon binnengaan. Nee, God heeft hen la­ten gaan. Maar David mag niet zeggen: ‘Heere, waarom hebt U mij naar het platte dak gestuurd?’ Petrus kan niet zeggen: ‘Heere, waarom hebt u mij naar Kajafas' huis getrokken?’

 

Zo formuleren onze vaderen het niet. Zij hebben het straks wel over het geleid worden in verzoekingen, maar hier belijden zij eerst iets an­ders, namelijk: dat zij in sommige bij­zondere daden door hun ei­gen schuld van de leiding van de genade afwijken, en van de be­geerlijkheden van het vlees verleid wor­den, en die volgen. Wat is dat treffend verwoord! Waar begint het mee? Niet dat het zo zielig is dat Gods kinderen soms ineens verleid worden. Nee, als eerste noemen zij dat Gods kinderen door hun ei­gen schuld van de leiding van de genade af­wijken.

 

Daar begint het mee: afwijken van de leiding van de genade.

David zou niet door de schoonheid van Bathséba getroffen zijn, als hij op de plaats was geweest, waar hij als ko­ning van Israël behoorde te zijn, namelijk aan het front. Hij zou ook niet verleid zijn geworden als hij net uit zijn binnenkamer ge­ko­men was en daar ernstig geworsteld had voor het heil van zijn sol­da­ten.

Petrus zou niet gevallen zijn, als hij niet die hoogmoe­dige gedachte had vastgehouden dat hij Christus niet verloochenen kon. Als Petrus zich had laten leiden door Christus' waar­schuwing, zou hij niet gevallen zijn.

 

Als we dat beseffen gemeente, wie van Gods kinderen durft dan nog te me­nen dat hij wel vaststaat? Dat afwijken van de leiding van de genade gebeurt zo licht. Het gebeurt door het toelaten van een bepaalde zonde in ons persoonlijk leven, in ons gezin, of omdat wij geen zin in narigheid hebben. Het ge­beurt door drukte waardoor wij ons gebeds­leven nalaten of even snel afwerken. Het gebeurt als we een woord Gods niet ter harte willen ne­men, het wegdrukken of zelfs boos worden.

 

Hoe gaat het dan? Als wij die leiding van de genade niet krachtig in ons laten werken, dan kan een bepaalde boezemzonde die door de leiding van Gods genade haar kracht verloor, weer beginnen te leven. We spelen er misschien mee in onze fantasieën en de boe­zemzonde die ver­schrompeld was tot een klein kef­hondje groeit weer uit tot een leeuw. Deze volgorde zien wij ook heel treffend in het leven van Simson. Hij zocht Delila op. Hij speelde met haar en zo ging hij spelen met zijn geheim. Zo werd hij meer en meer door de begeerlijk­heden van het vlees verleid.

 

Tot zover onze eerste punt: de schuldige afwij­king van de genade.

 

2. De ernstige aansporing tot het gebed

 

Daarom moeten zij gestadiglijk waken en bidden dat zij niet in verzoekingen geleid worden. En zo zij dit niet doen, zo kunnen zij niet alleen door het vlees, de wereld en den satan tot zware en ook gruwelijke zonden vervoerd worden, maar worden zij ook inderdaad, door Gods rechtvaardige toelating, daartoe somwijlen vervoerd; gelijk het droevige vallen van David, Petrus, en andere heiligen, dat ons in de Schrift beschreven is, bewijst.

 

Niet alleen in verband met de wederkomst van Christus, maar ook in dit leven zelf worden de gelovigen opgeroepen te waken. In een heidense, in een dronken tijd moeten chris­te­nen niet in slaap vallen, maar juist waken en nuch­ter zijn. Het viel mij op dat het Nieuwe Testament dat waken voort­durend een waken noemt ‘in de gebeden’. Als we slapen bidden wij niet. Maar wie wakker is en de gevaren ziet, zal bidden om de ge­na­de van de Geest, om bewaring, om versterking. Die bidt het gebed van de Heere Jezus: Leidt ons niet in verzoeking.

‘Heere, U Die mijn leven leidt, U Die mijn zwak­heid kent, U die alle gevaren kent, laat mijn leven niet gaan door situaties waarin ik kan omkomen, of bewaar me daarin.

Zo leidde God Jozefs weg door het huis van Po­tifars vrouw heen. De satan komt dan om te ver­zoe­ken, om van God af te trekken. Dat doet hij vooral door twee dingen: door seks en door geld. Dan is het gebed: Heere, be­waar mij voor verzoekingen die mij meetrek­ken.

Als we bang zijn voor de zonden en de verzoe­kin­gen en dicht bij de Heere blijven gaat het goed. Maar zodra wij van de leiding der genade afwijken gaat het mis. Als wij menen te staan en menen dat wij niet zullen vallen, gaat het juist verkeerd.

 

Dat zien we zo duidelijk bij Petrus en David.

Petrus dacht te staan. Ik ben beter dan de andere discipelen. Als ze u allen verlaten, Heere Jezus, ik niet: Ik zal mijn leven voor u zetten (Joh.13:37). Wat staat hij hoog met zichzelf. De Heere Jezus waarschuwt hem: Simon, Simon, de satan heeft u zeer begeerd te ziften als de tarwe, maar Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoude (Luk.22:32). Petrus is er wel achter gekomen, hoe zwak hij was. Niet voor niets schrijft juist hij in zijn brief: Zijt nuchteren en waakt, want uw tegenpartij, de duivel, gaat rond als een briesen­de leeuw, zoekende wie hij zou kunnen verslinden, doch wederstaat hem, vast zijnde in het geloof (1 Petr.5:8).

Jezus had Petrus meegenomen in het worstelperk van Gethsémané en gevraagd: Blijf hier en waak met Mij (Matt.26:38). Maar Petrus is in slaap gevallen. En Jezus streed de strijd alleen. Hoe gemakkelijk liep toen die vurige discipel van Christus in de val, toen hij in de zaal van Kajafas zijn Meester tot driemaal toe verloochende. Wij zijn heel wat zwakker, dan we denken, gemeente.

David wordt verschillende keren de man naar Gods hart genoemd, maar hij is wel in staat tot moord op Uria en overspel met Bathséba. Petrus de rotsman blijkt een speelbal te worden van satan.

 

Hoe kon het met hen zo ver komen? Zij verslapten in het waken en bidden. Ze overschatten zichzelf. Het zijn niet voor niets degenen, die wij groten noemen, die zo diep vallen. Van David zeiden ze: ‘Nu hebben we nog eens een koning!’ En Petrus leek de ijverigste, trouwste en meest gelovige discipel. Als dan Petrus en David ook zichzelf nog eens die kwalificaties gaan toedichten, dan wordt het waken en bidden minder en, voor ze er erg in hebben, zijn ze in een reusachtige diepte gevallen.

Zo ging dat met Petrus en David en zo gaat het vandaag nog steeds. De aanvallen van satan zijn altijd verrassingsaanvallen. Eén ogenblik van onbedachtzaamheid kan maken dat je jaren schreit.

 

Waakt en bidt. We moeten ook voor elkaar waken, gemeente. Niet uit bemoeizucht, maar uit liefde en zorg. De zonde kan zo'n greep op iemand hebben, dat je het ergste vreest. Er zijn genoeg voorbeelden van zo'n verharding. De vermaningen raken iemand niet meer. Sommigen beroepen zich zelfs op Bijbelteksten. Ze zeggen: In de Bijbel staat toch ook dat David, de man naar Gods hart Bathséba inpalmde. Inderdaad, maar dat heeft hij geweten! Al heeft God hem zijn zonden vergeven, hij is er jaren door geslagen en ze hebben wel een levenslange wond veroorzaakt.

 

God kan het toelaten dat de Zijnen onderuitgaan in zware en gru­welijke zonden. Maar laat nie­mand van de Heere iets kwaads zeggen. Par.4 spreekt terecht over Gods rechtvaardige toelating. God gaat een rechte weg ook als Hij zijn kind aan eigen inbeelding overlaat. Het is een gevolg van ons eigen afwijken. Dan moeten wij soms voelen wat we ervan te­recht kunnen brengen in eigen kracht. Kijk dan maar naar het doel wat God er mee heeft, namelijk om ons de dwaasheid van de hoogmoed af te leren en om anderen te waarschuwen.

Tot zover onze tweede punt: de ernstige aansporing tot gebed.

 

3. De bittere gevolgen van de zonde

 

Met zodanige grove zonden vertoornen zij God zeer, vervallen in schuld des doods, bedroeven den Heiligen Geest, verbreken voor een tijd de oefening des geloofs, verwonden zwaarlijk hun consciëntie, en verliezen somwijlen voor een tijd het gevoel der genade;

 

Ernstige zonden hebben grote gevolgen. De gelovigen zon­digen niet goedkoop. Zij zijn gekocht met Christus' bloed en dat bloed is duur geweest.

Daarom noemt par.5 eigenlijk drie grote gevolgen:

In de eerste plaats: Met zo­da­ni­ge grove zon­den vertoor­nen zij God.

Verder: Je berokkent daarmee ook anderen schade.

Maar ook: Je wordt door de zonde zelf innerlijk beschadigd.

Dat is niet gering. De gevolgen van de zonde hebben dus een negatieve lijn naar God, naar jezelf en naar anderen.

 

Eerst in De verhouding met God.

Juist de gelo­vi­gen weten hoe erg Gods toorn is. Dan ervaar je God tegen te heb­ben en je weet als geen ander dat niets erger is dan dat. Wie maar iets beseft van de ernst van de zonde, ziet hoeveel verdriet God daarvan heeft. De toorn van God is er het gevolg van. Ernstige straffen. Er is immers niet alleen de eeuwige straf, maar er zijn ook tijdelijke straffen. Denk aan de zware straf, die David treft na zijn zonde met Bathséba, ondanks dat God zijn zonde heeft vergeven. Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen. De Heere verbergt Zijn aangezicht. Je mist alle troost en nabijheid van de Heere. Door een slordige levenswan­del vertoornen we God en komen we terecht in twijfel en wanhoop. In ieder geval in een funda­mentele geloofsonzekerheid.

 

De toorn van God.

Hoe erg is het als iemand die je hartelijk hebt liefgehad boos op je is. Hoe erg is het wanneer iemand die alles voor je ge­daan heeft, terecht heel boos op je is. Dat treft dieper dan wan­neer een vreemde in het verkeer laaiend op je is. Wat kan een kind diep getroffen worden door een rechtvaardige toorn van vader of moeder. Dan is het alsof moeders gezicht nooit meer kan glimlachen, alsof vader nooit meer je vriend wordt. Tegelijk weet je het ver­diend te heb­ben. Zo heeft David ook in Psalm 51 gezongen Gods gramschap, Gods toorn dubbel waardig te zijn. Ik heb gedaan wat kwaad was in Uw oog.

 

Weet u wat er ook gebeurt in de verhouding naar God toe? Er is een bedroeven van den Heiligen Geest. Heel treffend wordt deze situatie beschreven in de Heilige Oorlog van John Bunyan. Stad Mensziel komt opnieuw onder de invloed van Beëlzebul, omdat de inwoners slordig zijn gaan leven. Er kwam zelfingenomenheid. Er was geen behoefte meer aan het contact met de Heilige Geest. Zijn werking werd niet meer gezocht. Zijn komen werd niet begeerd. En zo kon Beëlzebul met zijn handlangers weer binnentreden om een schrikbewind uit te oefenen.

Ineens werd Mens­ziel wakker en zij zochten toegang tot de Heilige Geest. Maar de Geest hield Zich stil. De Geest verlevendigde hun gebeden niet. De Geest versterkte hun geloof niet. De Geest ant­woordde niet eens op hun smeekbeden.

Dat is de werkelijkheid van ons leven als we de zonde een plaats geven en ons geweten geruststellen. Dan bedroeven we de Geest. Zonder de Geest van God in ons, is er geen geestelijk leven. Dan komt de duisternis terug. We verliezen de heerlijke genadegaven van God.

Tot zover wat betreft de verhouding tot God.

 

Nu in De verhouding naar onze naaste.

Door een zondige levenswan­del wordt niet alleen de verhouding met God verbroken, maar ook die met je naaste. Je naaste lijdt schade. Hij wordt getroffen en meegesleurd in de zonde of buiten eigen schuld benadeeld. We zijn nu eenmaal niet alleen op de wereld. In het Nieuwe Testament wordt vaak gewaarschuwd omdat de zonden van deze of gene de gehele gemeente kunnen schaden. Bovendien, het gedrag van de kerk is een reden voor anderen, buiten de kerk, om zich te bekeren of zich af te wenden. Veel mensen zijn uit de kerk weggegaan of weggebleven omdat ze het wangedrag van kerkganger niet konden verwerken. Gods naam wordt erdoor gelasterd. Je kunt praten, preken en evangeliseren zoveel je wilt, maar als ons gedrag niet in overeenstem­ming is met onze woorden, blijft alles onvruchtbaar.

 

Door onze zonden doen we anderen schade. Let maar op David. Hij ging de fout in met Bath­séba. Zij wordt als voorwerp van lust willekeurig in Davids handen overgeleverd. Daarin is zij beschadigd. Zij raakte in verwachting. David probeerde die fout te herstel­len door Uria listig naar Jeruzalem te laten komen. Uria kon dan later denken dat zijn vrouw in die nacht van hem in verwachting ge­raakt was.

Toen Uria, uit respect voor zijn collega's aan het front, wei­gerde naar huis te gaan en zo de sporen van Davids zonde niet uit­gewist kon­den worden, bedacht hij het plan om in de strijd on­ge­merkt Uria te laten verdwijnen. David suste zijn geweten. Het ging er om het koningschap niet tot prooi van de boulevardpers te laten worden. Hij vermoordde Uria niet zelf. Hij liet hem vooraan stellen in de strijd en hij werd getroffen door een dodelijke pijl. Wat een opeenstapeling van zonde. God is vertoornd, de Geest bedroefd en de naaste beschadigd.

 

En tenslotte: Door de zonde worden we echter ook zelf beschadigd.

De eerste schade die we oplopen, zegt par.5, is het vervallen in schuld des doods. Nee…, je kunt dan niet teruggrijpen naar de vergeving van de zonden die God je vroeger schonk. Als God toornt, kun je niet zeggen: ‘Maar dat kunt U niet maken, U hebt toen en toen al mijn zonden vergeven.’ Integendeel, je voelt dat deze zware zonde nog erger is. Je hebt niet al­leen tegen God gezon­digd, je hebt tegen je Vader gezondigd die je uit genade adopteerde. Je hebt niet alleen tegen Gods heilig­heid gezondigd, maar je hebt ook tegen Gods liefde en barmhartigheid gezon­digd. Je voelt dat God geen onrecht doet als Hij er nu een punt ach­ter zou zetten.

 

Een tweede schade die par.5 noemt is: Wij verbreken voor een tijd de oefening van het geloof. Wat dat is? Dat is als een huwelijk zonder werke­lijk contact. Je slaapt in hetzelfde bed, je eet aan dezelfde ta­fel maar er is geen lieve blik meer. Er is geen vragende blik en geen luis­terend oor meer. Het wordt kil. In die kilte dooft het vuur van de liefde. Daar moeten wij goed op letten. We mogen ons best in­drin­gend afvragen, wanneer wij voor het laatst elkaar diep in de ogen gekeken hebben en ons hart volgestroomd is van liefde en dank­baar­heid. In het geloof is het net eender. Wanneer hebben wij voor het laatst levend contact met God gehad? Is het lang geleden dat u naar Hem dorstte? Dat u uit­riep: Heere, mijn God ik zal U hartelijk liefheb­ben (Ps.18:2) Dat u in verwonde­ring zong: Gij zijt mijn God, U zal ik lo­ven. Wanneer en waarom is het dan misge­gaan?

Dan ont­dek je dat het al lang geleden is dat de Geest de woorden van genade te binnen bracht, dat Hij het gebedsleven versterkte. Dat Hij tere indrukken gaf on­der de preek. Het is lang geleden dat je echt mocht kerken. Je ontdekt dat dat niet aan de prediking lag. Nee, ik ­dwaalde zelf weg van de leiding van de genade en van de beade­ming van de Geest. Daar­om verdwenen de oefeningen van het geloof. Daarom was het bidden niet meer dan sleur. Dat is het gevolg van het aanhouden van een be­paalde zonde.

 

Zo is het toch ook in het natuurlijke leven? Als ik er een vriendinnetje op na zou houden, zou ik mijn vrouw toch niet meer open en hartelijk kunnen omhelzen? Ik zou om mijn geweten te sussen ie­de­re week een dure bos bloemen mee kunnen nemen, maar het zou mijn hart niet bij mijn vrouw brengen. Die andere vrouw zou er telkens tussen­schuiven. Zo is het geestelijk net eender. Die ene zonde die ik aan de hand houd, komt tussen God en mijn ziel te staan. Ik kan op andere pun­ten mij extra in­zet­ten, maar er zijn geen geloofsoefe­ningen. Het leeft niet. Het tiert niet. Het wordt dood en koud in mijn hart.

 

En wat is het loon? Een toornend God, een bedroefde Geest en par.5 zegt: Een zwaar ver­wonden van je geweten en het verliezen voor een tijd van het gevoel van de genade. In Psalm 32  lezen we: Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen de ganse dag. Want uw hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd veranderd in zomer­droog­ten (Ps.32:3,4). Toen David nog niet tot het belijden kwam, brulde zijn binnenste als een verwond dier. Hij werd dag en nacht geplaagd door grote onvrede en angst. Hij voelde Gods hand, zoals iemand die steelt bang kan zijn voor het moment dat een politieman zijn hand op de schouder legt en zegt: ‘Kom maar eens even mee.’

 

Nee, David voelde zich niet lekker. Het leek wel alsof hij pijn in al zijn botten had en alsof hij he­le­maal uit­droogde. Enerzijds was hij het gevoel der genade helemaal kwijt en anderzijds was zijn geweten zwaar ver­wond. Dag en nacht plaagde hem zijn geweten. Hij had gewetenswroe­ging. Het veroor­deelt hem, hij is benauwd en angstig. Uitge­droogd. Vastgelopen met zichzelf. Totdat hij boetvaardig terug­keer­de tot God.

 

Tot zover ons derde punt: de bittere gevolgen van de zonde

Voor we nu verder gaan met het laatste punt zingen we Ps. 51: 1 en 2.

 

Genâ, o God, genâ, hoor mijn gebed;

Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden;

Delg uit mijn schuld, vergeef mijn overtreden;

Uw goedheid wordt noch paal noch perk gezet.

Ai, was mij wel van ongerechtigheid;

Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw wet geschonden;

Zie mijn berouw, hoor hoe een boet’ling pleit,

En reinig mij van al mijn vuile zonden.

 

Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad;

Mijn zonde zie ’k mij steeds voor ogen zweven;

’k Heb tegen U, ja U alleen, misdreven;

Uw wil en wet, hoe heilig, stout versmaad.

Ik heb gedaan wat kwaad was in Uw oog;

Dies ben ik, Heer’, Uw gramschap dubbel waardig;

’k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog;

Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.

 

 

4. De boetvaardige terugkeer tot God

 

totdat hun, wanneer zij door ernstige boetvaardigheid op den weg wederkeren, het Vaderlijk aanschijn Gods opnieuw verschijnt.

 

David komt tot boetvaardigheid.

We kunnen dat lezen in Psalm 51. In Psalm 32 zegt David: Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid be­dekte ik niet. Ik zei: Ik zal belijdenis van mijn over­tre­dingen doen voor de Heere; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zon­de (Ps.32:5).

 

Ook Petrus komt tot berouw.

En Petrus naar buiten gaande, weende bitterlijk (Matth.26:75). Aan het Meer van Tiberias snikt hij: Heere, Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb (Joh.21:15). Boetvaardig­heid is het begin van het herstel van het gehele geloofs­leven. Terugkeer tot God. Dat is het verschil tussen Saul en David, tussen Petrus en Judas.

 

Berouw komt na de zonde. Alleen vanwege de gevolgen? Nee, maar omdat we er God

zo'n verdriet mee hebben gedaan.

 

Hoe kwam Petrus tot berouw?

Zag hij in dat het toch wel te gek was? Nee, Jezus zag Petrus aan. Met een blik vol liefde. Jezus zocht hem op met Pa­sen, aan de oever van het Meer.

 

Hoe kwam David zover?

Nam hij een verstandig besluit en koos hij weer voor de Heere? Nee, God stuurde Nathan.

God doorbreekt de macht van de zonde. Gods genade zocht hen op. De Geest die zij bedroefden, bracht hen weer tot droefheid naar God. Tot echte droefheid.

Wat het verschil is met niet-echte droef­heid? In het laatste geval willen wij alleen verlost worden van de straf, in het eerste belijden wij de straf verdiend te hebben maar tegelijk bedelen wij: Straf mij niet ongenadig, gelijk een vader doet.

 

God straft Zijn kinderen niet als rechter maar als vader. Wat is het geheim bij een goede va­der-kind relatie? Als je ziet dat je kind echt berouw heeft, dan druk je je kind tegen je aan. Daarom eindigt par.5 in het geheim dat het vaderlijk aanschijn van God opnieuw verschijnt. Waarom komt het dan toch weer goed? God zoekt ons niet op omdat wij zo goed zijn, maar omdat Hij zo goed is. Omdat Hij niet kan laten varen het werk van Zijn handen. Dat is het enige geheim. Zo is van ieder die zalig wordt het uiteindelijke geheim: Gods trouw, de volharding der heiligen.

 

Juist deze ernstige gevallen laten zien dat de remonstranten geen ge­lijk hebben. Zij hebben geen gelijk dat Gods kinderen zo kunnen zon­digen dat zij weer helemaal buiten de genade vallen en het ge­loof totaal kwijt zijn. Dat kan niet. Een echte vader kan zijn kind nooit helemaal afwijzen. Er kan wel een tijd zijn dat je je kind moet la­ten modderen, dat je geen contact kunt zoeken, maar je denkt voortdu­rend aan hem of haar. Je bidt ervoor. Je kunt je kind niet laten vallen. Als het kind ontdekt wat het gedaan heeft, ervaart het opnieuw: Ik ben niet waard uw kind genoemd te worden.

 

Zo is het ook met de Heere. Die Hij tot kind heeft aangenomen, laat Hij nooit meer los. Daarom zegt par.5 dat Gods kinderen voor een tijd wel de oefeningen van het geloof kwijtraken, maar dat wordt niet gezegd van het geloof. Het geloof kan niet verdwijnen want het is Gods gave. Alleen dat geloof wordt niet be­oefend en de zegeningen worden niet ervaren. Maar Gods kinderen ster­ven zo niet. Nee, hoe diep Simson ook zondigde en in zijn leven de beoefening van het geloof verijdelde. Hij is uiteindelijk toch met God en voor God gestor­ven. God brengt weer tot bekering.

 

Gemeente…, we gaan eindigen. Wat zijn de lessen?

 

Als u God nog niet kent,

zoek toch het leven in Jezus Christus. Zoek Hem terwijl Hij te vinden is.

U die weet dat God in uw leven begonnen is.

 Let op de thermo­meter. Hoe is het met de oefeningen van het geloof? Staan we in het leven met God? Als dat weg is, dan heeft dat een oorzaak. Speur die op en ver­ootmoedig u voor de Heere om Hem om genade te sme­ken. Pleit op Zijn trouw en lankmoedigheid, op Zijn verbond.

U, die het levende geloof steeds ervaren mag,

bid om een teer ge­weten om te letten op de leiding van Gods genade. Laten we vrezen voor de zonde. Zeg niet: ‘Als je in de zonde valt, is het ook weer niet zo vreselijk, want uiteindelijk komt het toch goed. Er is toch volharding der heiligen’. Nee, dat hebben David en Petrus anders ervaren. De zonde maakt zoveel kapot. Naar God toe, naar anderen toe en naar jezelf toe. Maar gelukkig, God houdt Zijn kinderen vast. Ik geloof in de volharding der heiligen. Hij laat niet varen het werk Zijner handen.

Amen.

 

Slotzang: Psalm 32:5

 

Wil toch niet stug, gelijk een paard, weerstreven,

Of als een muil, door domheid voortgedreven;

Gebit en toom, door ’s mensen hand bestierd,

Beteug’len ’t woest en redeloos gediert’;

Laat zulk een dwang voor u niet nodig wezen.

Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen;

Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen,

Ziet zich omringd met Zijn weldadigheên.