Ds. C.G. Vreugdenhil - 1 Petrus 1

26. Onheilige heiligen (5,1-2)

Wat we onder de volharding der heiligen verstaan.
God verlost Zijn kinderen nog niet helemaal van het vlees.
Die zwakheden sporen de gelovigen juist aan.
Deze prekenserie is eerder uitgegeven door de Gereformeerde Gemeente Rotterdam-Zuidwijk.
 

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Gezang 7: 1 en 2
Lezen : 1 Petrus 1: 1 - 12
Zingen : Psalm 17: 3, 4 en 8
Zingen : Psalm 138: 2en 4
Zingen : Psalm 84: 6

De Dordtse Leerregels, Hoofdstuk 5, par.1-2:

 

5-1 Die God naar Zijn voornemen tot de gemeenschap van Zijn Zoon, onzen Heere Jezus Christus, roept, en door den Heiligen Geest wederbaart, die verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij der zonde, doch Hij verlost hen in dit leven niet ganselijk van het vlees en het lichaam der zonde.

5-2 Hieruit spruiten de dagelijkse zonden der zwakheid, en ook aan de allerbeste werken der heiligen kleven gebreken. Hetwelk hun gestadige oorzaak geeft om zich voor God te verootmoedigen, hun toevlucht tot den gekruisigden Christus te nemen, het vlees hoe langer hoe meer door den Geest des gebeds en heilige oefeningen der godvruchtigheid te doden, en naar het eindperk der volmaaktheid te zuchten, totdat zij van dit lichaam des doods ontbonden zijnde, met het Lam Gods in de hemelen zullen regeren.

 

Onheilige heiligen

We letten op drie gedachten:

 

     1. Wat we onder de volharding der heiligen verstaan.

     2. God verlost Zijn kinderen nog niet helemaal van het vlees.

     3. Die zwakheden sporen de gelovigen juist aan.

 

Gemeente, toen ik eens in Rusland bij de Baptisten was, had ik daar met de kerkleiders een gesprek over de afval der heiligen. De Baptisten zeiden: ‘Daar geloven wij in, dat mensen kunnen afvallen van het geloof.’ Allerlei voorbeel­den werden genoemd. Ook Demas. Ik beleed dat niet te geloven. Ik geloof in de volharding der heiligen, zei ik. Alom was er verbazing. Ze zeiden: ‘Maar in de praktijk gebeurt het toch?’

 

Ik zei: Lees eens 1 Petr. 1:3-5: Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, Die naar Zijn grote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Tot een onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u. Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is, om geopenbaard te worden in den laatsten tijd.

 

Geloven jullie dan niet, dat de erfenis wordt bewaard voor Gods kinderen en ook Gods kinderen voor de erfenis? Ja, natuurlijk! Lees eens Johannes 10: 27-28 Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Geloven jullie dit ook? Nou, dan geloven jullie ook in de volharding der heiligen. Of geloven jullie dat de gelovigen in eigen kracht staan­de kunnen blijven in de strijd? Nee, dat geloofden ze niet. De con­clu­sie was dat wat wij tijdgeloof noemen, noemen zij de ‘afval der heiligen’. Het is God, Die Zijn kinderen bewaart in het geloof, dus geloven zij ook in de volhar­ding der heiligen.

Dat is een voluit Bijbelse zaak.

 

Daarover gaat het laatste ofwel het vijfde hoofdstuk van de Dordtse Leerregels: Van de volhar­ding der heiligen. Waarom hebben de vaderen dit hoofdstuk ook nog behandeld? Heel eenvoudig, omdat dit onder­werp direct samen­hangt met de andere over de verkiezing, de verlossing en de bekering. Als het zalig worden afhankelijk gemaakt wordt van de eigen keuze van de mens, wat is daarvan het directe ge­volg? Dat een mens de zaligheid ook weer verliezen kan. Dat is dan heel lo­gisch. Wij men­sen zijn zo verander­lijk.

 

Wij zien, in de praktijk van het leven, om ons heen personen die eens heel enthousiast en vrij­moedig naar de buitenwereld hebben getuigd dat zij wederomge­bo­ren waren. Maar na en­ke­le jaren slonk hun enthousiasme. Het begon ermee dat zij vrij wa­ren in Christus. Wat vrij-zijn in Christus betekent, ontdekten zij niet door diep­gaande Bijbelstudie. Ze vulden het voor zichzelf in. Wat ge­beurde er? Zij vielen af en keerden terug naar hun oude leven.

Dit is voor het remonstrantse denken niet vreemd. Als het kiezen van de mens het geheim van het zalig worden is, dan zal die mens het ook zelf vol moeten houden. Maar hoe ligt dat als niet het kiezen van de mens, maar het kiezen van God het geheim is? Dan ligt het eeuwig vast, want God is geen ‘God van ja en nee’.

Hij is de God van de eeuwige verkie­zing en van het eeuwig welbeha­gen.

 

De remonstranten brachten daar allerlei bezwaren tegenin, net als de Rooms Katholieke Kerk destijds tegen Calvijn. Deze leer zou zorge­lo­ze en goddeloze mensen maken. Als je zegt dat allen die verkoren zijn ook in de hemel komen, dan kunnen de gelovigen lekker rustig gaan leven. Al zondig je, je komt er toch. Zo zou de leer van Gods eeuwige ver­kiezing een heel gevaarlijke en zedenbedervende leer zijn.

Logisch redenerend lijkt dit verwijt heel terecht te zijn. Het is een redenering waar je op het eerste gezicht geen speld tussen krijgt. Maar de leer die naar de god­zaligheid is, is geen menselijke leer. Let wel, die leer is niet tegen het verstand, maar gaat ons verstand wel ver te boven. Dit logische verwijt is onhoudbaar, omdat God op een bepaalde wijze werkt in Zijn kinderen. Dit geheim van de volharding wordt beleden in dit vijfde hoofdstuk. Zo vormt dit slot­hoofd­stuk een onmisbaar bestanddeel van de Dordtse Leerre­gels. Het gaat hierom dat degenen die door God krachtig geroepen zijn en wedergeboren, niet meer uit de genade kunnen uitval­len.

God maakt het werk in de Zijnen af.

 

Dit ter inleiding. We gaan nu naar ons eerste punt:

 

1. Wat we onder de volharding der heiligen verstaan

 

Gemeente, Gods kinderen behoren hier nog tot de strij­dende kerk op aarde. Zij worden besprongen door vele vijanden: de dui­vel, de wereld en het vlees. In zichzelf zijn ze zo zwak dat ze geen ogenblik staande kunnen blijven. Daarom moeten ze in de kracht van God door het geloof bewaard worden tot de zaligheid. Dat bewaard wor­den door het geloof noe­men we ‘de volharding der heili­gen’. Zo zien we dat de volharding een gave is.

Maar we zijn ook geroepen om te volharden en te blijven in het geloof. We moeten ook de goede strijd des geloofs strijden en zo door het beoe­fenen van de geloofsgemeen­schap met Christus hoe langer hoe meer verze­kerd worden van ons aandeel aan Hem. Zo zien we dat vol­harding een opgave is.  

 

Wat is nu de volharding der heiligen?

Misschien is het voor de duidelijkheid goed om eerst even te zeg­gen wat het niet is. Over welke vraag gaat het bij de volharding der heili­gen niet? Over de vraag of Gods kinderen, als zij aan zichzelf wor­den overgelaten, niet weer zullen afvallen? Ongetwijfeld zullen zij dat. Het gaat hier ook niet om de vraag of het geloof altijd wel even werk­zaam is en of er geen momenten zijn dat alle vrijmoedigheid ons ont­breekt. Dat komt zeker voor. De troost van het geloof kan soms ver weg zijn en de strijd van het geloof zo hevig.

 

De vraag is echter of God het werk van Zijn genade en het geloof dat Hij inplantte in het leven van Zijn kinderen prijsgeeft, zodat het ge­heel en al ten onder gaat. Daarop is het antwoord duidelijk: Nee! Niet uit de aard van het geloof, zoals het functioneert in Gods kinde­ren, leiden wij de volharding der heiligen af, maar uit de leer naar Gods Woord. Dat Woord zegt dat Zijn roeping en verkiezing onberouwelijk zijn (Rom. 11: 29).

God onderhoudt het geloof en bewaart Zijn kerk voor de zaligheid.

De Roomse Kerk legt veel nadruk op de activiteiten van de mens in de volharding der heiligen. De grote vraag of een mens in dit leven al zeker zijn kan van zijn behoud wordt daar ontkennend beantwoord. De remonstranten leggen eveneens veel nadruk op de menselijke werk­zaamheid, alsof de volharding van onze wil afhangt, alsof het uitsluitend onze zaak is om standvastig te blijven tot het einde toe. Dat gevoelen is nog lang niet uitge­storven als we letten op het groeiend aantal sekten en vrije groepen, pinkster- en vrij‑evangelisch.

De volharding der heiligen, zegt men van die kant, kan een rustbank zijn, zodat de mens lijdelijk blijft in het geloofsleven. Zo op de ma­nier van: eens bekeerd, altijd bekeerd. Dat kan leiden tot goddeloosheid onder een vrome dekmantel. Je ziet het toch in de praktijk, er zijn toch altijd weer mensen, die afvallen van het geloof. Paulus klaagt toch ook over Demas, die de tegenwoordige wereld heeft lief gekre­gen.

Wie kent ze niet, die mensen waar je zulke goede verwachtin­gen van had en waar toch niets van terecht gekomen is? Zo ook bekeringen, die samen met de ziekte op het ziekbed zijn achtergeble­ven.

 

Kort gezegd komt de vraag van het onderwerp volharding dus hierop neer: Is de ge­nade Gods verliesbaar of niet? Kan het gebeuren dat God Zijn genade van de Zijnen voorgoed wegneemt bijv. als straf op hun ongehoorzaam­heid. Let wel, het gaat niet over de vraag of de Heere het gevoel van de genade en de troost van de genade wegneemt, maar de genade zelf.

Die gedachte dat God een werk in een mensenhart begint, is toch niet te combine­ren met de gedachte dat God dat werk weer zou afbreken. Wat God doet mislukt nooit. Hij staat toch voor Zijn eigen werk in. Hij zal Zijn werk voor mij volenden.

 

De volharding is dus een gave van Gods vrije genade, in de eeuwige ver­kiezing gegrond en door Christus verdiend. De Heere Zelf waakt en zorgt, dat het werk van de genade en het geloof hun voortgang hebben en hun vol­tooiing bereiken zullen. Die genade van de volhar­ding is onverlies­baar, omdat ze niet los te verkrijgen is buiten de verkiezing om en het werk van Christus en de geloofsvereniging met Hem. Maar dat doet Hij mede door de vermaningen en bedreigin­gen heen. Dat zijn de middelen, waardoor de vol­harding der heiligen in het geloofsleven wordt verwezenlijkt.

 

Daarom moet op die vermaningen van het Woord in de opwekking tot volhar­den de volle nadruk gelegd worden. De leer dat er een mogelij­ke afval der hei­ligen is, is zeer troosteloos, want zij legt het heft in de han­den van de mens. God wordt erdoor onttroond, de doodsstaat van de mens wordt geloochend, de zekerheid des geloofs wordt ontkend, de algemene verzoe­ning wordt geleerd, de eeuwige verkie­zing wordt verworpen en God wordt een knechtje van de mens als het gaat om de bewaring tot de zalig­heid. Dat is dus nogal wat. Wie dwaalt in dit leerstuk, dwaalt dus fundamen­teel. Onze zaligheid staat of valt ermee. Jezus zegt: Ik geef Mijn schapen het eeuwige leven en ze zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid en nie­mand zal ze uit Mijn hand rukken (Joh. 10: 28).

 

Tot zover Wat we verstaan onder de volhar­ding der heiligen.

 

2. God verlost zijn kinderen nog niet helemaal van het vlees

 

Die God naar Zijn voornemen tot de gemeenschap van Zijn Zoon, onzen Heere Jezus Christus, roept, en door den Heiligen Geest wederbaart, die verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij der zonde, doch Hij verlost hen in dit leven niet ganselijk van het vlees en het lichaam der zonde.

 

Tegenover de achtergronden van de Roomse Kerk, waar je nooit zeker kunt zijn van je zaligheid, en van de remonstranten, die leerden dat de genade verliesbaar zou zijn, hebben onze Gereformeerde vaderen in de Dordtse Leerregels helder en klaar de ‘volharding der heiligen’ beleden. In dat belijden van onze vaderen komt zo duidelijk naar voren, dat God blijk­baar niet heeft gewild om Zijn kinderen in één keer te herscheppen van zondaren tot heiligen in de zin van zondelozen. Hij wil ze door alle spanning en strijd van het geloofsleven heenleiden en klaarmaken voor de heerlijkheid. Juist die weg van strijd en aanvech­ting leert ons ons­zelf beter en dieper kennen in onze totale verdorven­heid en daar­tegenover de ge­nade Gods in zijn trouw en onwankelbaar­heid.

 

Wij geloven niet in de leer van het perfectionisme. In sommige Pinkster­ge­meenten leert men dat wel. Geloven dat je in dit leven al kunt komen tot een staat van zondeloosheid. En nu geen zondaar meer, zo zingt een dichter. Ze zeggen: ‘Als je nog zondigt nadat je verlost bent, is dat ondank­baar tegenover Jezus. Hij heeft de zonde weggedragen. Dat mogen we, zelfs in onze gedachten, niet terughalen.’ De in onze kring gebruikelijke wetslezing in de kerkdienst, die onder andere dient tot ontdekking aan de zonde, telkens weer opnieuw, wordt door deze mensen verafschuwd.

 

Van een voortgaande, steeds diepere ontdekking aan onze zonden, willen ze niets weten. Een enkeling gaat zelfs zover dat hij het niet meer nodig vindt om in het Onze Vader te bidden: Vergeef ons onze schulden. Jezus zou Zijn discipelen dit gebed geleerd hebben voor Pinksteren, toen het heil nog niet volkomen aanwezig was. Voor christenen na Pinksteren, die zich bewust zijn van de vervulling met de Heilige Ge­est is dit gebed niet meer nodig. Dat is een pure dwaling. Paulus denkt er in Rom. 7 anders over, hij handelt daar over de tweestrijd tussen geest en vlees en roept uit: Het goede dat ik doen wil, doe ik niet en het kwade dat ik niet wil doen, doe ik (Rom. 7: 19).

 

Par.1 zegt dat God de Zijnen niet helemaal van de zwakheid van het vlees en de heerschappij der zonde verlost. Lees maar mee:

Die God naar Zijn voorne­men tot de gemeen­schap van zijn Zoon, on­zen Heere Jezus Christus, roept, en door den Heiligen Geest weder­baart.

Dit zins­deel dient om het voorafgaande kort en krachtig neer te zetten. Wij heb­ben in vorige paragrafen gezien dat God naar Zijn voornemen roept en dat Hij daarbij roept tot de gemeenschap van Jezus Christus. We hebben ook ge­zien dat God dat werk voortzet met het vernieuwen, het heiligen van de Zijnen door de Heilige Geest. Nu gaat het met name om de relatie tussen hetgeen God doet enerzijds en het voortbestaan van de zonde in het leven van Gods kinderen anderzijds. Lees maar mee in het tweede deel van par.1:

die verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij der zonde.

 

In par.1 hebben de vaderen het niet over de schuld van de zon­de. Het gaat hen nu niet om de vergeving van de zonden, maar om het werk van de heiliging in het leven van Gods kinderen. Die schuld van de zon­de is reeds een en andermaal uitvoerig aan de orde geweest. Alles wat over de schuld van de zonde en de overtui­ging van de zonde gezegd is, blijft staan. Maar het gaat nu om de plaats van de zonde in het leven van de gelovigen. Wat doet God met de werkelijkheid van de zonde in het leven van de Zijnen? Par.1 zegt: als God ons be­keert, verlost Hij ons van de heer­schappij en slavernij der zon­de.

 

Als God ons bekeert, gebeurt er werkelijk iets met de macht van de zonde. Voor de beke­ring is de zonde een verschrikkelijke macht die ook werkelijk de heer­schappij heeft in ons leven. De zonde zit in het regeringscen­trum van ons hart op de troon en zo bepaalt de zonde ons denken en willen en vervol­gens ons handelen. Als God ons verlost, dan verbreekt Hij eerst die verslavende heer­schap­pij. Zoals God Israël verloste uit de macht en de willekeur van de Farao en tot een bevrijd volk maakte, zo doet de Heere dat met al de Zijnen. Dat blijkt niet alleen hieruit dat degenen in wie God werkt de ernst en de schuld van de zonde gaan zien, maar ook daaruit dat de zonde die hen voorheen zo bekoorde, hen niet meer bekoren kan. Integendeel, met verbazing zie je dan, jonge vrienden, de dwaasheid in van datgene waar je eerst in opging. Je begeert nu een ander le­ven. Je hebt er hartelijk spijt van dat je jezelf zo door je ei­gen zondige begeerten hebt laten meeslepen.

 

De macht en de be­ko­ring van ‘het zondige begeren’ zijn verbroken. Vandaar dat een man van zijn vrouw en een vrouw van haar man merkt dat zij of hij an­ders wordt. Een moeder merkt het van haar kind. Maar, en daar gaat het in deze paragraaf in het bijzonder om:

doch Hij verlost hen in dit le­ven niet volkomen van het vlees en het li­chaam der zonde.

 

Deze werkelijkheid leert iedere gelovige kennen. Als wij in bij­zondere mate Gods vergevende liefde mogen genieten, dan kun­nen wij zo vol zijn van die liefde, dat het is alsof wij nooit meer zul­len zondigen. Maar daar komen wij wel achter. God verlost de Zijnen in dit le­ven niet volkomen van het vlees en het li­chaam der zonde. Let wel: God zou dat hebben kunnen doen op grond van Christus' werk. Dat werk was volkomen. Maar God acht het goed voor ons om zolang wij op deze wereld zijn steeds weer te ontdekken, dat wij nog in het li­chaam van der zonde zijn. Straks zullen wij horen waar dat toe aan­spoort.

Dat is niet het hele geestelijke leven, het is niet alleen zon­de. Er zijn ook tijden van genieten in de blijde hoop. Maar toch is het wel werkelijk­heid. Wat heeft Paulus ook gezucht onder de nog overgebleven macht van de zon­de. Hetzelfde getuigenis vinden wij bij de andere apostelen. Nooit kunnen wij denken dat te boven te zijn. Wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle. Wat dat betreft is niet alleen het in­gaan door de enge poort een strijd, maar ook het voortgaan op de smalle weg zelf. Het is een voortdurende worsteling om niet door het kwade licht verrast te worden.

Een worsteling om niet in de zonde te vallen.

 

Als u God vreest, ziet u hier een stuk herkenning, een stuk waar­schu­wing en een stuk bemoediging in de strijd tegen de zonde. Zo mag het u ook diep vertroosten. Christus zei tegen Petrus, on­danks zijn zonde: Ik heb voor u ge­beden, dat uw geloof niet ophou­de (Luk. 22: 32). Dat is de volhar­ding der heiligen. Hij staat in voor Zijn eigen werk. Dat is nu juist de troost van de volharding der heiligen. Wat troosteloos als je gelooft in de afval der heiligen. Dan zou je vandaag een kind van God kunnen zijn en morgen weer een kind van de duivel. Dan zou dat afhangen van je eigen krachtsinspanning. Wat een troost als je weten mag in de kracht Gods bewaard te worden.

 

Gemeente, dat geeft toch vreugde en dat wakkert de liefde aan. Het is ook het enige hou­vast in geestelijke verlatingen. Want we zijn toch niet al­tijd met de discipelen op de heilige berg of met Paulus opgetrokken in de derde hemel. De Heere verbergt ook wel eens Zijn liefelijk aange­zicht. Dan staan we van verre en ons gebed klimt niet omhoog. Het gevoel van de genade kan zelfs tijdelijk wegebben. Wat kan het dan donker zijn en benauwd. Maar hier ligt dan toch de grond van onze troost, dat de liefde van God onveranderlijk is en Zijn roeping en genadegift onberouwelijk zijn (Rom. 11: 29). Hij ver­geet ons niet.

Hij heeft Zijn kinderen in de geestelijke verlating niet minder lief dan op de mo­menten dat Hij ze kust met Zijn lief­de.

 

Sion zegt wel: De Heere heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten. Maar de Schrift zegt: Kan ook een vrouw haar zuigeling ver­geten, dat zij zich niet ontfermen zou over de zoon van haar buik? Of­schoon deze vergate, zo zal Ik u toch niet vergeten. Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd. (Jes.49:14‑16). Daar heft Jezus Zijn door­boorde handen op en zegt: Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken (Joh. 10: 28).

Dat is de troost van de volharding der heili­gen.

 

De duivel vecht ons aan en zegt dat als het echt met ons was, wij wel alle zonden te boven zou­den zijn. Dat is dus niet waar.

Maar tegelijk moeten wij er op letten waarom God dat toelaat.

 

Wij zien dat in ons derde aandachtspunt. We zingen eerst Psalm 138:2,4

 

Door al Uw deugden aangespoord,

Hebt Gij Uw woord

En trouw verheven.

Gij hebt mijn ziel, op haar gebed,

Verhoord, gered,

Haar kracht gegeven.

Al ’s aardrijks vorsten zullen, HEER’,

Uw lof en eer

Alom doen ho - ren;

Wanneer de rede van Uw mond,

Op ’t wereldrond,

Hun klinkt in d’ oren.

 

Als ik, omringd door tegenspoed,

Bezwijken moet,

Schenkt Gij mij leven;

Is ’t, dat mijns vijands gramschap brandt,

Uw rechterhand

Zal redding geven.

De HEER’ is zo getrouw als sterk;

Hij zal Zijn werk

Voor mij volen - den;

Verlaat niet wat Uw hand begon,

O Levensbron,

Wil bijstand zenden.

 

3. Die zwakheden sporen de gelovigen juist aan

 

Die overblijvende zonde is geen theorie maar bittere werkelijk­heid.

Par.2 zegt:

Hieruit spruiten de dagelijkse zonden der zwakheid, en ook aan de al­lerbeste werken der heiligen kleven gebre­ken.

Met andere woorden: daar bots je nu dagelijks tegenop. Ie­dere dag doe je vanuit die zwakheid zonden. Een vuile begeerte die door je heen golft, een boos woord dat eruit vliegt, een opstandige ge­dachte tegen God, je toch boos laten maken en ga maar door. Dat vloeit dagelijks uit die on­vol­komenheid voort.

Ja, die zwakheid is er ook de oorzaak van dat zelfs aan onze allerbeste werken gebreken kleven. Wat kunnen wij bij een liefdewerk zo ineens denken: Ei­gen­lijk wel goed van mij. Of: Die ander zal mij nu toch wel een ech­te christen vinden.

Dan roemen wij onszelf. We schrijven dan zomaar even toe aan ons­zelf wat enkel vrucht is van ge­nade.

Neem het gebed als voor­naamste stuk van de dankbaarheid. Gebeurt dat niet gebrekkig? Bidden wij niet vaak veel te laks, met te weinig vertrouwen. Moeten wij het bij iedere avond­maalsgang niet belijden dat wij geen volkomen geloof hebben en dat wij ons niet met zulk een ijver begeven om God te dienen, als wij schul­dig zijn?

 

Maar waarom is dat? Waarom doet God dat? Vanuit Zijn pedagogie. Juist na ontvangen genade kunnen wij het geheim gaan leren dat gena­de genáde is. Dat het nooit of te nimmer aan onszelf te danken is. Dat èn het begin, èn de voortzetting enkel genadegave van God is. Dat wordt zo geleerd. Dat God die zondigheid en die zwakheid heeft overgelaten is dan ook niet om ons zomaar er onder te houden, maar juist om ons aan te spo­ren daar iets van te leren.

 

Er worden vier zaken ge­noemd in par.2:

Hetwelk hun ge­sta­dig oorzaak geeft om:

 ten eerste, zich voor God te verootmoedigen,

ten tweede, hun toe­vlucht tot den gekruisigden Christus te nemen, v

erder, het vlees hoe langer hoe meer door den Geest des  gebeds en hei­lige oefeningen der God­vruch­tig­heid te doden,

ten slotte, en naar het eindperk der volmaaktheid te zuchten,totdat zij, van dit li­chaam des doods ontbonden zijnde, met het Lam Gods in de hemelen zul­len regeren.

 

Dus: ootmoed, vluchten tot Christus, oefe­ning in godzaligheid en zuchten naar de volmaaktheid.

 

Ootmoed:

God zorgt er Zelf voor dat wij ons verootmoedigen. We zouden nog kunnen gaan denken: God heeft mij bekeerd en ik ben daarna goed gaan le­ven. Maar daar komen wij achter. Als het goed is, zullen wij ons met die dagelijkse zonden niet excuseren, maar zullen wij juist steeds meer be­schei­den en ootmoedig worden. Het zal ons een steeds groter wonder wor­den dat de Heere met ons zo'n taai geduld heeft. Wij leren Gods genade steeds meer als ge­nade kennen.

Zo mocht ook voor Petrus zijn hoogmoed duidelijk worden als hij zei: Ik zal U niet verlooche­nen en heeft God hem nog te­meer Zijn genade leren kennen.

Als het goed is ontdekken wij meer en meer dat er niets is om ons op voor te laten staan. Dat wij al­leen Gods genade kun­nen aanbid­den. Het leidt tot verdieping van de ellendekennis. Zo word je de grootste van de zondaren in eigen beleving voor Gods aangezicht. Het gaat hier niet om zwaarmoedigheid of zwaartillendheid. Dat kan er allemaal zijn buiten de ontmoeting met de levende God. Maar in de echte veroot­moediging is de ontmoeting met de levende God primair. Vrucht van die ontmoeting is, dat je zelf steeds kleiner wordt en het wonder van Gods genade wordt steeds groter. In het licht van Zijn grootheid en heerlijkheid zie je je eigen nietigheid en dwaasheid en je zegt met Petrus: Heere, ga uit van mij want ik ben een zondig mens (Luk. 5: 8).

 

Dit verootmoedigen is niet alleen naar beneden, maar ook naar bo­ven. Door deze zelfkennis worden wij

ten tweede dagelijks uitgedreven tot de gekrui­sigde Christus.

Wij kunnen onszelf niet zomaar even de zonde vergeven, zo wèl, dan is er iets mis. Als een kind leeft uit de gedach­te: Ik doe wel iets wat niet goed is, maar omdat ik kind ben daarom vin­den mijn ouders het niet erg. Ik vraag wel weer vergeving, dan is er iets grondig mis. Zo ligt het in het geestelijke leven net eender. Je vergeeft jezelf de zonden niet, maar vlucht steeds weer tot Christus' kruis om opnieuw vergeving te ontvangen. Telkens weer vluchten naar het kruis. Nooit zal Jezus zeggen: ‘Ben je daar nu weer al?’

 

Het is een ernstig misverstand als je zou denken dat er slechts aan het begin van de geloofsweg sprake is van een toe­vluchtne­mend geloof en dat het daarna wordt ingewisseld voor een bevestigd en verzekerd geloof. Het geloof is altijd toevluchtnemend. In het begin, maar altijd weer opnieuw. We vinden een voorbeeld in Rom. 5:1 als Paulus spreekt over het bevestigde en verze­kerde geloof: Wij dan gerechtvaardigd zijnde uit het geloof hebben vrede met God door onze Heere Jezus Christus. Maar dit geloof heeft het stadium van de ellendekennis en het vluchten tot het kruis van de Heere Jezus niet gepasseerd. Integendeel. In Rom.7 zucht Paulus: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods? Maar ook: Ik dank God door Jezus Christus onze Heere. Golgotha is geen heuvel voor voorbijgan­gers om daar even op adem te komen, maar het is voor alle pelgrims op weg naar Sion het oriëntatiepunt tot het eind van de reis.

 

Als derde wordt genoemd

de strijd tussen de oude en de nieuwe mens

We lezen:

Het vlees hoe langer hoe meer door den Geest des gebeds en heilige oefeningen der godvruchtigheid te doden

Het weer ontdekken van je eigen zondige aard leidt dus tot geestelijke oefenin­gen, tot heilgymnastiek. Het gaat hier om dagelijkse geestelijke oefenin­gen, die ertoe dienen om de nieuwe mens zodanig in conditie te houden, dat hij in staat is om de telkens weer wisselende tegenstanders te bestrijden. De Geest van het gebed en heilige oefening van godvruchtig­heid. Godsvreze moet niet alleen beleden, maar beoefend worden. Het moet functioneren.

 

Uit die oefeningen zal blijken, dat het verdriet over de zonde oprecht is en dat het toevlucht nemen tot het kruis geen goedkoop beroep op genade is. Omdat we beseffen hoezeer God de zonde haat en hoe duur de genade is, binden we de strijd aan tegen de zonde, niet in eigen kracht, maar in de kracht van de Geest. Die geestelijke oefeningen zijn in de eerste plaats ademhalingsoefeningen. De Geest, de adem van God, heel diep inademen! Als je dat niet doet is je strijd bij voorbaat tot misluk­king gedoemd.

Het vlees wordt echter niet gedood door onze eigen krach­ten. Daarom wordt als eerste vermeld: het vlees hoe langer hoe meer door den Geest des gebeds te doden. Door de Geest bidden om de kracht van de Geest. Dan gaat het niet alleen om bidden. Daarom wordt er in één adem aan toe­ge­voegd: en hei­lige oefeningen der Godvruch­tig­heid. Dat laatste ziet op alles wat wezenlijk behoort tot het le­ven van de heiliging. Het ernstig gebruiken van de genademid­delen als de kerkgang, het persoonlijk gebed en het lezen van de Schrift. Als het gebruik van deze middelen slordig is, is ook het leven slor­dig.

Het maakt groot verschil of wij 's avonds ons nederzetten in de raad van de goddelozen en ons laten vermaken door puur wereldse films of dat wij een goed boek pakken dat ons hart biddend maakt. Het is een groot verschil of je een avond on­der­uit voor de tele­vi­sie hangt of samen op een gemeenteavond of Bijbelkring het Woord onder­zoekt. Het eerste koestert ons vlees en schept een klimaat waarin de bacteriën van de zonde zich lekker voelen, het tweede versterkt de nieu­we mens.

 

Dat inademen van de Geest van het gebed gaat dus via het lezen van de Bijbel, meditatie en gebed. Hebt u daar wel tijd voor? Hier ligt de oorzaak dat velen in onze tijd geestelijk zo kort van adem zijn. Daarom maken veel christenen zo'n amechtige indruk. Bidden, stille tijd nemen voor God en een goed boek. Anders is er geen groei, zijn er geen oefeningen, geen verootmoe­diging, geen voortdurend vluchten tot het kruis. Dan houdt u het ècht nìet vol.

Als je telkens vlucht tot het kruis, gemeente kun je niet nonchalant zeggen: ‘We doen nu eenmaal dagelijks zonden, zo zijn wij nu eénmaal en dat kunnen en hoeven wij niet te veranderen.’ Je neemt me maar zoals ik ben. Integendeel, de dagelijkse zonden zijn ons tot verdriet. Ze drijven ons uit naar Chris­­tus' kruis, maar niet alleen tot vergeving, maar ook tot heili­ging. Wij die der zonde gestorven zijn, kunnen niet meer in de zonde leven. Daarom sporen deze ontdekkin­gen ons aan om de strijd tegen de zonde aan te binden en de Heere Jezus te bidden: Reinig mij van mijn zonden en heilig mijn denken.

 

Dan is daar nog een vierde en laatste aspect:

Het zuchten naar de vol­maakt­heid,

 lees maar:

Hetwelk hun gestadige oorzaak geeft om zich voor God te verootmoedigen, hun toevlucht tot den gekruisigden Christus te nemen, het vlees hoe langer hoe meer door den Geest des gebeds en heilige oefeningen der godvruchtigheid te doden, en naar het eindperk der volmaaktheid te zuchten, totdat zij van dit lichaam des doods ontbonden zijnde, met het Lam Gods in de hemelen zullen regeren.

 

De gelovigen worden ook moe van dit steeds weer zondigen. Moe van dat steeds weer tegenvallen voor en bedroeven van de Heere. Dat geeft ook een verlangen naar de volkomen verlossing, naar de vol­maakt­heid. Ook Paulus getuigde dat hij op jacht was naar die vol­maaktheid. We ja­gen ernaar en tegelijk weten wij dat wij het hier en nu nooit zul­len bereiken. Nee, die volmaaktheid schenkt God pas als wij in heer­lijkheid worden opgenomen om dan met het Lam Gods in de hemelen te regeren.

 

Dan zullen we voorgoed verlost zijn van het lichaam der zonde en des doods. Niet voor niets volgt op Romeinen 7, het hoofdstuk over de twee­strijd, Rom.8, waar het zuchten van de gelovigen ons wordt getekend, het samen met heel de schepping meezuchten naar de verlossing. De gelovigen zijn in principe wel door Christus verlost, maar zij zijn het zuchten nog niet te boven. Integendeel, zij verstaan dat nog dieper dan dat de schepping dat zelf verstaat. Zij horen het kreunen van de barensnood, die voorafgaat aan de nieuwe schepping. Zij verstaan dit zo goed, omdat juist de nieuwe mens zoveel last heeft van de heerschappij van de oude mens, omdat ook zij 'in hope' zalig worden. Helemaal nieuw zullen we pas zijn als de nieuw aarde ligt te glanzen in de stralen van Gods heerlijkheid.

 

Tot die tijd is er een zuchten, strijden, uitzien en verlangen. Iemand die hier geen verstand van heeft zegt: Dat lijkt me niet zo'n aanlokke­lijk leven, als dat het leven van een christen is. Maar het geloof weet dat het slechts een kwestie van tijd is. Gods plannen falen niet. Hij die een goed werk in ons begonnen is, zal dat voleindigen tot op de dag van Jezus Christus (Fil. 1: 6). Dat geeft uiteindelijk de diepste troost. Als we aan onze eigen krachten waren overgelaten, als we het uiteindelijk zelf moesten doen, dan zouden we nooit opgewassen zijn tegen alle vijanden.

 

Maar God is getrouw.

Jezus heeft gezegd:

Ze zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid. En niemand zal Mijn schapen uit Mijn hand rukken (Joh. 10: 28).

Amen.

 

Slotzang: Psalm 84:6

 

Want God, de HEER’, zo goed, zo mild,

Is t’ allen tijd een zon en schild;

Hij zal genaad’ en ere geven;

Hij zal hun ’t goede niet in nood

Onthouden, zelfs niet in den dood,

Die in oprechtheid voor Hem leven.

Welzalig, HEER’, die op U bouwt,

En zich geheel aan U vertrouwt.