Ds. C.G. Vreugdenhil - Mattheüs 16

23. Het ware geloof (3 en 4,13-15)

Een gave die geschonken wordt
Een geheim dat aanbeden wordt
Een genade die aan iedereen gegund wordt
Deze prekenserie is eerder uitgegeven door de Gereformeerde Gemeente Rotterdam-Zuidwijk.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 68: 10 en 17
Lezen : Mattheus 16: 13 - 25
Zingen : Psalm 110: 1, 3, 4 en 7
Zingen : Psalm 109: 13 en 18
Zingen : Psalm 66: 1

De Dordtse Leerregels, Hoofdstuk 3 en 4, par.13-15:

 

3/4-13. De wijze van deze werking kunnen de gelovigen in dit leven niet volkomenlijk begrijpen; ondertussen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods met het hart geloven, en hun Zaligmaker liefhebben.

3/4-14. Zo is dan het geloof een gave Gods; niet omdat het aan den vrijen wil des mensen van God wordt aangeboden, maar omdat het den mens metterdaad wordt medegedeeld, ingegeven en ingestort; ook niet daarom, dat God alleen de macht om te geloven zou geven, en daarna de toestemming of het daadwerkelijk geloven van den vrijen wil des mensen verwachten; maar omdat Hij, Die daar werkt het willen en het werken, ja alles werkt in allen, in den mens teweegbrengt beide, den wil om te geloven en het geloof zelf.

3/4-15. Deze genade is God aan niemand schuldig; want wat zou Hij schuldig zijn dengenen, die Hem niets eerst geven kan, opdat het hem vergolden worde? Ja, wat zou God dien schuldig zijn, die van zichzelven niet anders heeft dan zonde en leugen? Diegene dan, die deze genade ontvangt, die is Gode alleen daarvoor eeuwige dankbaarheid schuldig, en dankt Hem ook daarvoor; diegene, die deze genade niet ontvangt, die acht ook deze geestelijke dingen gans niet en behaagt zichzelven in het zijne; of, zorgeloos zijnde, roemt hij ijdellijk dat hij heeft hetgeen hij niet heeft. Voorts, van diegenen die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld der apostelen het beste oordelen en spreken; want het binnenste des harten is ons onbekend. En wat aangaat anderen, die nog niet geroepen zijn, voor dezulken moet men God bidden, Die de dingen die niet zijn, roept alsof zij waren; en wij moeten ons geenszins tegenover hen verhovaardigen, alsof wij onszelven uitgezonderd hadden.

 

Het ware geloof

 

We letten op drie gedachten:

 

     1. Een gave die geschonken wordt

     2. Een geheim dat aanbeden wordt

     3. Een genade die aan iedereen gegund wordt

 

1. Een gave die geschonken wordt

 

Gemeente, wij hebben de vorige keer gezien wat het Woord leert met betrekking tot het geheim van de wedergeboorte, ook wel genoemd de levendmaking of opwekking uit dood. Wat zijn er grote dingen gebeurd met degenen die de verschijning van Christus hebben lief gekregen. Wat is het wonderlijk voor je als je herkennen mag, dat je bent wedergeboren tot levende hoop. O, dat de Heere naar mij heeft omgezien! Dat de Heere zo in mijn leven heeft ingegrepen, dat Hij mij uit de geestelijke dood heeft opgewekt en dat Hij daarvoor dezelfde kracht gebruikt heeft als bij de opwekking van Christus. Wat een eeuwig wonder! Daar zijn we God eeuwige dankbaarheid voor verschuldigd (par.15). We hebben ook gezien dat God in de wedergeboorte het geloof werkt. We gaan daadwerkelijk geloven. (par.12)

 

Dat daadwerkelijk geloven houdt in volgens par.13 dat we met ons hart geloven en onze Zaligmaker Jezus Christus liefhebben.

We lezen in par.13:

De wijze van deze werking kunnen de gelovigen in dit leven niet volkomenlijk begrijpen; ondertussen stellen zij zich daarin gerust, dat zij weten en gevoelen, dat zij door deze genade Gods met het hart geloven, en hun Zaligmaker liefhebben.

In de vorige paragrafen hebben de Dordtse Leerregels laten zien dat God het ware geloof in ons geboren doet worden. Al dat spreken over de wedergeboorte had uiteindelijk maar één doel: laten zien dat het geloof geen verworvenheid van de mens is, maar uitsluitend een gave van God. Dan gaat par.14 de conclusie trekken: Zo is dan het geloof een gave van God.

 

De wortel van het geloof is de wedergeboorte en de vrucht van het geloof is de liefde tot Christus. Ook par.15 begint nog eens te zeggen dat het geloof helemaal gave van God is en niet een product van de mens. Het is dus onmogelijk dat je als gelovige, als wedergeboren mens, met jezelf gaat weglopen. En toch, het gebeurt dat wedergeboren mensen gaan geloven in hun eigen wedergeboorte. Het gebeurt dat mensen bewust of onbewust de indruk krijgen dat ze toch wel heel wat geworden zijn met hun wedergeboren-zijn. Wie dat als gelovige doet, wie zich verheft op zijn wedergeboren-zijn, moet soms een diepe val maken om weer op zijn plaats te komen, eerdat hij niets goeds meer van zichzelf denkt, klein en ootmoedig wordt en blijft.

 

Dat zie je zo duidelijk bij Petrus. We komen nu even bij de schriftlezing. In het bronnengebied van de Jordaan in het hoge noorden, in Caesarea-Filippi, vraagt Jezus zijn discipelen hoe zij over Hem denken: Wie zegt gij dat ik ben? Petrus legt daar namens allen die heerlijke belijdenis af, waarop Jezus hem zalig spreekt.

In Matheus 16:16-17 lezen we: En Simon Petrus, antwoordende, zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. En Jezus, antwoordende, zeide tot hem: Zalig zijt gij, Simon, Bar-jona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is. Met andere woorden zegt Jezus: ‘Petrus, je hebt die geloofsbelijdenis alleen maar kunnen uitspreken omdat je waarachtig bent wedergeboren. Petrus, je bent een kind van God. Mijn Vader heeft je een diep geheim geopenbaard, namelijk dat Ik de Christus ben, de Zoon van God.’

 

Ongetwijfeld heeft de Heere Jezus dit tegen Petrus gezegd met de bedoeling dat hij nu ook de hemelse Vader daarvoor zou danken. Misschien heeft hij dat ook wel gedaan, maar al heel snel geeft hij blijk van zijn onkunde. Als Jezus over zijn lijden en sterven begint, de manier waarop hij de Messias zal zijn, spreekt Hij Jezus tegen. Lees vers 22: En Petrus, Hem tot zich genomen hebbende, begon Hem te bestraffen, zeggende: Heere, wees U genadig, dit zal U geenszins geschieden. Dan noemt Hij Petrus zelfs een tegenstander in vers 23: Maar Hij, Zich omkerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter Mij, satanas. gij zijt Mij een aanstoot, want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar die der mensen zijn. We zien hier een wedergeboren mens, die het beter denkt te weten dan Jezus. Later blijkt dat Petrus in zichzelf gaat geloven. Hij gaat geloven dat hij anders is en dat hij beter is dan de andere discipelen.

 

Gemeente, wat is dat erg, een mens, die zich verheft op genade, op zijn wedergeboorte. Als de Heere Jezus ter sprake brengt dat alle discipelen Hem zullen verlaten, en dat Hij alleen de weg zal gaan naar het kruis, dan kan Petrus dat van zichzelf niet voorstellen. Dat hij ook zal behoren tot diegenen, die Jezus zullen verlaten. Hij denkt te hoog van zichzelf. Hij zegt: Al werden zij ook allen aan U geërgerd, ik zal nimmermeer geërgerd worden. Ik zal mijn leven voor U zetten (Matth. 26: 33). Spoedig daarna valt Petrus van zijn voetstuk. Tot drie keer toe verloochent hij zijn Meester in de zaal van Kajafas: Ik ken Hem niet (Mark. 14: 68). Wat is er nu nog van zijn bekeerd-zijn, wedergeboren-zijn overgebleven? Niets! Niets is meer overgebleven van Petrus. Alleen Jezus is nog overgebleven en Petrus moet het helemaal hebben van Jezus' gebed en Zijn blik, die hem vasthoudt. Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoude. En Jezus zag Petrus aan (Luk. 22: 32).

 

Niet lang daarna aan de oever van het meer blijkt dat Petrus toch de Heere Jezus lief heeft. Drie vragen: Hebt gij mij liever dan dezen? Hebt gij Mij lief? Ben Ik je vriend nog? Ja Heere, Gij weet dat ik u liefheb. Gij weet alle dingen (Joh. 21: 15). Dat blijft toch over. Niemand kan het begrijpen. Buitenstaanders niet en discipelen niet. En toch, Petrus weet en gevoelt dat hij door Gods genade met het hart gelooft en zijn Zaligmaker liefheeft. Petrus belijdt dat God die genade aan hem niet schuldig was. Nee, hij kan daarvoor alleen maar de Heere eeuwig danken (par.15).

Ook vandaag is het niet denkbeeldig dat mensen teveel weglopen met zichzelf, dat ze er een beetje prat op gaan dat ze wedergeboren zijn. Het gebeurt dat mensen eindeloos vaak een getuigenis geven van hun verandering, hun bekering. In Amerika is dat nog veel sterker het geval dan hier, al waait dat wel over. Het gebeurt nogal eens dat bijvoorbeeld ex-druggebruikers, ex-popzangers en ex-criminelen uit de onderwereld telkens weer voor de radio en TV gehaald worden of in overvolle stadions en theaters optreden, om te vertellen hoe zij tot bekering gekomen zijn en hoe het nu allemaal anders geworden is.    

Natuurlijk zeggen zowel de organisatoren van zo'n happening en ook de betrokken personen zelf dat het er alleen maar om gaat om Gods Naam te prijzen, dat zij heus wel integer zijn in het getuigenis geven. Maar, het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen als je steeds weer opnieuw je bekeringsverhaal moet vertellen. Je komt het veel tegen in evangelische kringen, maar ook wat dichter bij ons in kringen van het gezelschapsleven.

Voor ze het weten en zonder dat ze het zichzelf bewust zijn geloven die ex-popzangers en die gezelschapsmensen toch weer in zichzelf, zoals ze dat voorheen ook deden, maar dan op een andere manier. Het grote gevaar is in deze getuigenissen het zelfbehagen, waar par.15 voor waarschuwt. Zelf in middelpunt. Ik ben zo’n goed christen, zo bijzonder geleid. Het gevaar is groot dat anderen zich daaraan spiegelen en denken: Zo moet het bij mij ook, ik kan daar niet aan tippen.

 

Het is opvallend dat in de Bijbel weinig mensen over hun eigen bekering vertellen. Noch Mozes, noch David. Maar ook Calvijn doet het bijvoorbeeld niet. Ook niet als deze bekering heel bijzonder was. Ja maar Paulus dan? Paulus is nooit een preek begonnen met te vertellen van zijn eigen bekeringsgeschiedenis, maar telkens weer lezen we dat hij Jezus Christus de Gekruisigde verkondigde. Alleen als hij ertoe gedwongen werd, omdat de geldigheid van zijn apostelschap in twijfel getrokken werd, vertelde hij iets van zijn bijzondere roeping. Het kan ook niet anders gemeente, want wie mag belijden dat hij wedergeboren is, belijdt daarmee tegelijk dat er van hemzelf niets goed te vertellen valt. Alleen door ingrijpen van Boven ben je gered. Voor zover je zelf gewerkt hebt, heb je alleen maar tegengewerkt.

 

Als het aan ons gelegen had, waren we nooit tot het geloof gekomen. We zochten het overal, behalve bij Christus. Wedergeboorte wil zeggen: Het geloof, is zonder enige positieve bijdrage van mijn kant, van bovenaf in mijn hart gewerkt. Het is alles gave van God. Daarom, als je als wedergeboren christen op je plaats bent, dan kan dat maar op één plaats zijn: de allerlaagste. Je hebt alles gekregen, terwijl God niets aan je verplicht was, want je had niets goeds voor God gepresteerd. Je had alleen maar schuld. God moest eerst nog die berg schuld tussen Hem en u wegdoen.

Zo is dan het geloof een gave Gods. Alleen God komt daarvoor eeuwige dank en lof toe.

 

We lezen in par.14:

Zo is dan het geloof een gave Gods; niet omdat het aan den vrijen wil des mensen van God wordt aangeboden, maar omdat het den mens metterdaad wordt medegedeeld, ingegeven en ingestort.

Wij belijden dus onze bekering en vernieuwing als een gave, als een daad van God. God heeft ons verstand verlicht, Hij is in ons hart binnengedrongen, Hij heeft onze wil vernieuwd.

 

Waarom wordt hier stelling genomen tegen de vrije wil? Omdat de remonstranten zeggen: Het geloof is een gave omdat God het aan de vrije wil van de mens aanbiedt. God geeft niet iets in de mens, maar God biedt iets aan aan de mens. Maar dat is onbijbels, God heeft, met eerbied gezegd, heus niet een stapel genade en geloof neergelegd, zoals in een supermarkt een stapel kennismakingsproducten wordt neergelegd, waar iedereen naar believen iets van kan afnemen. Wil je soms een proefmonstertje? Ga je gang. Liever niet? Ook goed!

 

Nee, daar herkennen wij de bekering van Paulus niet in. Paulus nam niets van de stapel. Christus drong met Zijn Woord en Geest binnen in het hart van Paulus en bekeerde hem. Daarom schrijft Paulus aan de Efeziërs dat wij uit genade zalig geworden zijn door het geloof en dat niet uit ons, maar als gave van God. God heeft het geloof metterdaad medegedeeld, ingegeven en ingestort. God bracht tot het geloof. Hij deed geloven. Hij werkte het geloof. Guido de Bres zegt in Art.22 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: De Heilige Geest ontsteekt een oprecht geloof, dat Christus omhelst en niets anders meer buiten Hem zoekt. Daarom belijden wij dat God ons te sterk geworden is en van binnen ons ongeloof en onze weerstand gebroken heeft.

Daarom hebben wij zelfs nog moed voor onze kinderen die afkerig zijn. God kan hen door en met Zijn genade inwinnen en overwinnen.

 

Daarom mag u, als u het ware geloof niet bezit, bidden: Heere, schenk mij het ware geloof. God legt het geloof in het hart. De Geest draagt het in in ons hart. Vandaar dat de belijdenis spreekt over meedelen, ingeven en instorten. God doet het helemaal en daarom kan het geloof ook nooit meer verdwijnen.

Onze beslissingen zijn menselijk en tijdelijk. Wij komen in het leven heel wat keren op onze beslissingen terug. Daarom zien wij ook mensen die voor Jezus gekozen hebben, later vaak weer in de wereld terugkeren. Het was een menselijk geloof. Maar het ware geloof is onverliesbaar omdat het Gods gave is.

God doet het voor honderd procent. Daarom lezen we in par.14b:

ook niet daarom, dat God alleen de macht om te geloven zou geven, en daarna de toestemming of het daadwerkelijk geloven van den vrijen wil des mensen verwachten; maar omdat Hij, Die daar werkt het willen en het werken, ja alles werkt in allen, in den mens teweegbrengt beide, den wil om te geloven en het geloof zelf.

De remonstranten leerden dat God ieder mens de macht of het vermogen gegeven heeft om te gaan geloven. Dat vermogen zou dan de gave zijn. De mens kan dan zelf uitmaken wat hij met die gave doet, zelf beslissen of hij wel of niet de genade aanneemt. Het proefmonstertje. Het woord gave wordt zo wel heel erg uitgedund. Het klopt ook niet met het getuigenis van de Geest.

Paulus noemt het geloof een gave van God om een andere reden. En dan denk ik aan het slot van par.14: God geeft de wil om te geloven en het geloof zelf.

 

Het geloof is een gave van God, omdat God ingrijpt in ons hart. Paulus schrijft aan de Filippensen: God werkt het willen en het werken. God doet geloven. Hij vernieuwt de wil, zodat wij werkelijk gaan willen wat God wil. Dat is het grote wonder van de bekering. Ik ga willen wat God wil. Het inwendige van de mens, het hart, is op dat punt radicaal bekeerd. God heeft in mij gewerkt het willen en werken en daarom geloof ik, daarom zijn er de werkingen van het geloof.

 

We zagen: Een gave die geschonken wordt, maar nu ook:

 

2. Een geheim dat aanbeden wordt

 

Maar als je het nu zo zegt, dan krijg je toch vreemde dingen. De één kan zich trots voelen: Ik heb het lekker wel gekregen. Een ander kan zich te kort gedaan voelen: Ik heb zo mijn best gedaan en ik krijg het niet. Hoe zit het?

Lees maar mee in par.15:

Deze genade is God aan niemand schuldig; want wat zou Hij schuldig zijn dengenen, die Hem niets eerst geven kan, opdat het hem vergolden worde? Ja, wat zou God dien schuldig zijn, die van zichzelven niet anders heeft dan zonde en leugen?

De één kan zich niet beroemen en de ander kan zich niet beklagen.

De ware gelovigen kunnen niet spreken over een uitgeselecteerd zijn op grond van persoonlijke kwaliteiten. Degenen die de genade niet hebben, kunnen zich niet beklagen alsof zij al zo lang overgeslagen worden, terwijl zij netjes in de rij staan. Hoe dan? God is niemand iets schuldig.

 

De ware gelovigen zeggen niet: ‘Zie zo, ik heb het maar, blijkbaar heb ik toch een streepje voor, omdat ik het beter deed.’ Dan zou het geen gave meer zijn. Bovendien gaan we dan voorbij aan de werkelijkheid. Ja, wat zou God dien schuldig zijn, die van zichzelf niet anders heeft dan zonde en leugen? Dat belijden de ware gelovigen: Ik had geen verdienste, ik had alleen maar zonde en schuld. Ik was in banden van de vader der leugenen. Ik bedroog niet alleen anderen, maar ook God en mijzelf. In plaats van genade te verdienen had ik straf verdiend. O, als God met mij in het recht getreden was, dan had ik niet kunnen bestaan.

 

Maar dat maakt nu het Evangelie zo rijk. God wil genade geven zonder enige verdienste van onze kant. Hij wil genade schenken aan mensen die naar Zijn rechtvaardig oordeel eeuwig straf verdiend hebben.

O, werp u met uw schuld en afkeer, met uw leugen en zonden neer aan Zijn voeten en leg de handen neer op de genadige beloften dat de Heere vijanden met Zichzelf wil verzoenen en dat Hij goddelozen wil houden voor wat zij niet zijn. Wend u naar God toe, wordt behouden. Als ik zo met genade in Christus' Naam tot u kom, dan kom ik met genade, niet met verwachting van nette, godsdienstige mensen die nu het besluit zullen nemen om God te dienen. Nee, ik kom met de verwachting van een God Die de hardnekkigste zondaar vermurwen kan. Door de liefde van Christus gaan de hardste harten breken.

 

Hoe zullen we de remonstranten antwoorden?

Wat doen de ware gelovigen in de Schrift? Prijzen zij zichzelf en elkaar dat zij zo goed waren om de genade aan te nemen? Nee, par.15 belijdt:

Diegene dan, die deze genade ontvangt, die is Gode alleen daarvoor eeuwige dankbaarheid schuldig, en dankt Hem ook daarvoor.

De ware gelovigen prijzen God. Denk eens aan Paulus. In verwondering roept hij uit, niet dat hij gelukkig op het juiste moment tot het goede inzicht kwam, nee, hij roept uit: ‘Mij de grootste van de zondaren is barmhartigheid geschied.’ Hij roemt Gods barmhartigheid en ontfermende liefde in Jezus Christus.

Het geloof is een geheim dat aanbeden wordt.

 

Maar nu degenen die deze genade niet ontvangen hebben. Kunnen zij zich beklagen dat God oneerlijk is en hen terwijl zij zo hun best deden overgeslagen heeft? Nee, God laat geen bidder staan en geen zoeker ronddwalen. Onze paragraaf zegt van deze mensen iets anders. Zij zijn geen ware zoekers en geen ernstige bidders.

Er staat:

Diegene, die deze genade niet ontvangt, die acht ook deze geestelijke dingen helemaal niet, en behaagt zichzelf in het zijne;

 

Zo iemand is dus zelfgenoegzaam:  

of zorgeloos zijnde, beroemt hij zich zonder grond op een bezit, dat hij niet heeft.

 

Hier worden twee soorten mensen getekend. Er zijn er die de geestelijke dingen niet achten. Zij behagen zichzelf met hun eer, met hun vermogen, met hun positie, met hun hobby's en vul maar in. Onvoorstelbaar maar waar. Er zijn er die geen enkele waarde zien in de dienst des Heeren.

Als het zo is, bidt om geopende ogen. Het zal zo erg zijn om met de rijke man te ontwaken in de buitenste duisternis en niemand kan God verwijten dat God niet gaf wat je helemaal niet zocht.

 

Het kan ook nog anders. Je kunt je ook beroemen op wat je niet ontvangen hebt. Er zijn er ook die de echte gave van het geloof niet zoeken, omdat zij menen het allemaal al te hebben. Zij zijn ervan overtuigd dat zij naar de hemel gaan. Zij bedelen niet om genade, want zij zijn al gered. Schijngelovigen, die gewichtig doen over zichzelf, ze zijn zelfgenoegzaam. Dat zijn geen kenmerken van het ware geloof. Zelfgenoegzaamheid, gewichtigheid, sterk onder de indruk zijn van je eigen gelovigheid horen juist bij het schijngeloof, dat niet opkomt uit de wedergeboorte, maar uit je eigen godsdienstigheid.

 

Veel mensen hebben genoeg aan hun min of meer nette leven of kerkgang. Echt geloof, dat opkomt uit de wedergeboorte, heeft als kenmerk juist verwondering en ootmoed. Gemeente … zelfgenoegzaamheid en schijngeloof komen nog steeds voor. IJdel roemen in wat je niet hebt. Denk aan de gelijkenis van de farizeeër en tollenaar. Ik ben meelevend, geef offers, bid. Maar waar is de ootmoed, aanbidding en verwondering omdat je niets verdiend hebt en alles genade is? Waar is die tollenaarsgestalte: O God, wees mij de zondaar genadig (Luk. 18: 13). Als u zich afvraagt of uw geloof schijngeloof is of echt geloof, geef ik u deze toetssteen: echt geloof mist alles bij zichzelf - levenslang - en verwacht alles van de Heere Jezus. Schijngeloof is nog nooit met zichzelf aan een eind gekomen, heeft zelf altijd nog wat overgehouden om op te steunen.

 

Maar de Heere Jezus vertelt zo ernstig dat er buiten zullen staan die meenden in te gaan. Ze hebben avondmaal gevierd, ze hebben in Jezus Naam geprofeteerd, maar Jezus kende hen niet. Nooit lagen zij als een verloren zondaar te bedelen aan de troon der genade. Nooit maakten zij hun naam bekend bij de Heere. Zullen zulke mensen God verwijten dat Hij hen de genade niet schonk? Nee, het is niet waar wat de remonstranten zeggen, namelijk dat de Gereformeerde leer mensen onrecht zou doen die zo graag de gave van het geloof willen, maar die dan niet krijgen. Jezus zal zeggen: Gij hebt niet gewild (Matth. 23: 37).

Tot zover onze tweede gedachte: de aanbidding.

 

We zingen nu Psalm 109:13 en 18.

 

Al ben ik met die smart beladen,

Nog gaan zij voort met mij te smaden,

Met mij, al schimpende, te groeten;

Zij schudden ’t hoofd, die mij ontmoeten.

O HEER’, help mij, die U verbeid,

Naar Uwe goedertierenheid.

 

Ik zal den HEER’ op ’t hoogste prijzen;

’k Zal Hem bij velen eer bewijzen;

Want Hij zal Zich gewis erbarmen,

En staan ter rechterhand des armen;

Hem redden uit het snood gericht,

Waar ’t vonnis tot zijn doodstraf ligt.

 

 

3. Een genade die aan iedereen gegund wordt

 

Maar hoe moeten wij dan de mensen, die zeggen dat zij geloven, beoordelen? Die moeten wij niet beoordelen. Er zijn altijd mensen geweest die met de liniaal rondlopen om precies vast te stellen wie wel en wie niet bekeerd is. Er zijn gemeenten waar de avondmaalgangers geëxamineerd worden en slagen of zakken. Nee, dat willen de vaderen niet. Zij hebben nooit geestelijke keurmeesters aangesteld. Iedereen beproeve zichzelf of hij in het geloof is.

Dat is het bevel van de Bijbel.

 

Het is toch wel een heel opmerkelijk punt in onze belijdenis. De Dordtse Leerregels leggen sterke nadruk op het ware geloof, dat uit de wedergeboorte voortkomt. Het zou voor de hand liggend zijn als ze dit principe nu vervolgens zouden toepassen op de leer van de kerk. Zo van: de kerk moet nu zorgen dat ze alleen maar uit echte wedergeboren christenen bestaat en dat allerlei napraters en schijngelovigen eigenlijk niet meer tot de kerk gerekend worden. De Dordtse Leerregels zouden kunnen oproepen tot afscheiding van deze mensen of op zijn minst om ze tot een soort tweederangs kerkleden te bestempelen.

Dat doen de Dordtse Leerregels dus bewust niet. Genade maakt gunnend.

 

We lezen verder in par.15:

Voorts, van diegenen die hun geloof uiterlijk belijden en hun leven beteren, moet men naar het voorbeeld der apostelen het beste oordelen en spreken; want het binnenste des harten is ons onbekend. 

Wij hebben elkaar niet te beoordelen, d.w.z. over elkaars hart niet te oordelen alsof wij God zouden zijn. Als wij horen dat iemand getuigt dat hij genade ontvangen heeft en je ziet dat zijn of haar geloof het leven vernieuwt, dan houd je zo iemand voor een ware gelovige. Het oordeel over het hart komt ons niet toe. De Dordtse Leerregels weten ook heus wel dat niet iedere kerkganger een wedergeboren christen is, en toch, als iemand zijn geloof uiterlijk belijdt en netjes leeft, houden we hem ervoor. Dat is het oordeel van de liefde. Wij zijn geen hartekenner en moeten dat ook niet proberen te zijn.

           

Dat is een heel andere insteek dan bij de vrije groepen en evangelische christenen. Zij zeggen: ‘Wij zijn wedergeboren christenen en wij onderscheiden ons van de kerken, waar van alles en nog wat door elkaar zit, echte gelovigen en schijngelovigen.’

Dat is een gevaarlijke gedachtegang om minstens drie redenen:

 

In de eerste plaats stellen de Dordtse leerregels terecht dat de apostelen ons hierin niet zijn voorgegaan. Het is op geen enkele manier vol te houden dat de eerste christengemeenten bestonden uit louter wedergeboren christenen. We lezen van Annanias en Safira en van Demas, die de tegenwoordige wereld lief kreeg. We lezen over vreselijke misstanden in gemeente van Korinthe terwijl de apostel begint met: Aan de gemeente Gods die te Korinthe is, de geheiligden in Christus Jezus (1 Kor. 1: 2).

 Hij maakt in de aanhef geen onderscheid tussen echte gelovigen en schijngelovigen.

 

In de tweede plaats is het opmerkelijk dat als de Heere Jezus de gelijkenis van het zaad heeft verteld, Hij direct als waarschuwing daarop laat volgen de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe, opdat we niet zouden denken dat deze laatste, de tarwe, zo duidelijk te herkennen is, dat wij die wel even in een afzonderlijke groep bijeen zouden kunnen brengen. Met andere woorden, Hij zegt: ‘Wees voorzichtig, trek het onkruid niet uit, het zou tarwe kunnen zijn.’ Naar het oordeel der liefde, oordelen en spreken wij het beste van hen, die hun geloof uiterlijk belijden.

Genade maakt gunnend.

 

w nog een laatste argument tegen het scheiden van ‘schijn en zijn’. De praktijk wijst uit dat wij ons grandioos kunnen vergissen met onze beoordeling van wedergeborenen en niet-wedergeborenen. Meestal worden gevoelsmatige argumenten aangevoerd. Je hoort iemand zeggen:’ Ja, die tante van me was een echte levende vrouw hoor. Hoe weet je dat? Ja, dat voel je zomaar aan. Of andersom: ‘Die man praat wel, maar ik kan het niet van hem overnemen.’ Dat is een gevoelsargument. Misschien is hun karakter verschillend? Je kijkt toch niet in hun hart? Zulke beoordelingen zijn levensgevaarlijk en hoogmoedig. Dergelijke gevoelsargumenten zijn drijfzand.

 

Het is beter om je van elk oordeel te onthouden en niet bij voorbaat onderscheid te maken tussen ware gelovigen en schijngelovigen op grond van onze indrukken en ervaringen. Wij moeten letten op belijdenis en levenswandel, anders komen we in de reinste willekeur terecht. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat we moeten denken dat het met iedere kerkganger wel goed zit. Maar wel dat we bescheiden moeten zijn en het oordeel van de liefde moeten uitspreken. Als u uzelf wilt toetsen doe het dan aan par.13:

we weten en gevoelen dat we door Gods genade met het hart geloven en onze Zaligmaker liefhebben.

 

Zo hebben we gezien dat het ware geloof niets goeds denkt van zichzelf en het denkt van anderen het beste. Het bidt zelfs voor de slechtste. We lezen immers in het slot van par.15:

En wat aangaat anderen, die nog niet geroepen zijn, voor dezulken moet men God bidden, die de dingen, die niet zijn, roept, alsof zij waren.

 

De wetenschap dat niet alle geloof echt geloof is, dat de wedergeboorte noodzakelijk is, zou je aan de ene kant hoogmoedig kunnen maken. Je hoort dan als wedergeborene toch maar tot een select gezelschap, maar we zagen al in begin van par.14 dat dit met de aard van de wedergeboorte in flagrante strijd is. Wedergeboren zijn betekent juist: Je hebt alles aan het ingrijpen van God te danken.

 

Anderzijds zou deze wetenschap je pessimistisch kunnen maken. Als je moet constateren dat je nog niet wedergeboren bent en dus het ware geloof mist. Of als je ten aanzien van je kinderen of je vrienden moet zeggen dat zij deze zaken niet belangrijk vinden. Je zou ze zo graag het geloof willen geven, maar je kunt het ze niet geven, want het is een gave van God. Juist, en daar ligt de ruimte. Want dat betekent niet: Je kunt er toch niets aan doen en je moet maar afwachten of je bij de uitverkorenen behoort. God wil het geven! Dat mag ons juist verwachting geven.

 

Omdat God het geeft, uit louter genade, hoef je niemand af te schrijven. Als het van onszelf vandaan moest komen wel, maar nu niet. Als het goed is, is er bewogenheid en gebed voor degenen die Gods genade in Christus niet kennen. Paulus beroemde zich niet, zo van: Ik heb het toch maar gekregen. Nee, Gods gave maakte hem niet hoogmoedig, maar ijverig. De liefde van Christus dringt mij. Wij dan wetende de schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof.

Dan zijn we met ontferming bewogen over onze familieleden, over onze broeders en zusters in de gemeente die de genade niet kennen. En wij hebben moed om te bidden omdat God de dingen, die niet zijn, roept, alsof zij waren. O, de Heere weet raad met de grootste afkerige, met de meest onverschillige. Dat is juist het heerlijke van de Bijbelse boodschap en van de Gereformeerde leer. God doet het. God bekeerde Paulus voor wie niemand ook maar een cent krediet had. Wat een vijand! Maar hij mocht zeggen: ‘Mij de grootste van de zondaren is barmhartigheid geschied.

Dan kan het voor u ook. Omdat genade genade is.

Amen.

 

Slotzang: Psalm 66:1

 

Juich, aarde, juich, met blijde galmen,

Den groten Schepper van ’t heelal;

Zing d’ eer Zijns Naams, met dankb’re psalmen;

Verhef Zijn roem met lofgeschal.

Zeg: “O, hoe vreeslijk zijn Uw werken!

Gij doet Uw wijdgeduchte kracht,

O God, aan al Uw haters merken,

Die veinzend buigen voor Uw macht.“