Ds. B. Labee - Hosea 1 : 2

Hoséa, profeet van de liefde van God

Hosea 1
Een onbegrijpelijke opdracht
Onbegrijpelijke trouw
Onbegrijpelijke liefde
Deze preek is onderdeel van een prekenserie over het boek van de profeet Hoséa.

Hosea 1 : 2

Hosea 1
2
Het begin van het woord des HEEREN door Hosea. De HEERE dan zeide tot Hosea: Ga henen, neem u een vrouw der hoererijen, en kinderen der hoererijen; want het land hoereert ganselijk van achter den HEERE.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 17: 8
Lezen : Hoséa 1
Zingen : Psalm 14: 1, 2, 3 en 4
Zingen : Psalm 119: 78
Zingen : Psalm 73: 14

Gemeente, wij willen u bepalen bij het Bijbelboek Hoséa en we willen als uitgangspunt Hoséa 1 vers 2 nogmaals met u lezen:

Het begin van het woord des HEEREN door Hoséa. De HEERE zeide tot Hoséa: Ga henen, neem u een vrouw der hoererijen, en kinderen der hoererijen; want het land hoereert ganselijk van achter den HEERE.

 

Onze tekstwoorden bepalen ons bij: Hoséa, profeet van de liefde van God.

  1. Een onbegrijpelijke opdracht; die hoort u in de eerste drie verzen;
  2. Onbegrijpelijke ontrouw; het slot van vers 3 tot en met vers 9;
  3. Onbegrijpelijke liefde; de verzen 10 tot en met 12.

 

  1. Een onbegrijpelijke opdracht

Gemeente, het eerste boek van de dodekaprofeton, zoals de Joden deze rol noemen, het twaalf-profetenboek, ligt voor ons. De twaalf kleine profeten. Jongens en meisjes, jullie weten wel: bij de kleine profeten moet je niet denken aan belangrijkheid, alsof de profeet Hoséa, de eerste van die twaalf, minder belangrijk zou zijn dan de profeet Jesaja. Die volgorde kent Gods Woord niet. De kleinste in het Koninkrijk der hemelen is wellicht de meeste. Maar het gaat om de rol, die kleinste rol, waar precies twaalf profeten op geschreven stonden. Hoséa tot en met Maleachi. De dodekaprofeton, het twaalf- profetenboek.

Dat eerste boek, Hoséa, ligt voor ons. Van die profeet weten we eigenlijk heel weinig. Wie zijn vader was? Beëri, een onbekende man. Dat zegt ons verder niets. We weten iets van de tijd waarin hij leefde, want er wordt nadrukkelijk vermeld: in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkía, koningen van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, zoon van Joas, koning van Israël.

Gemeente, de tijdsaanduiding waarmee het Bijbelboek begint, is om twee oorzaken toch wel heel opmerkelijk. Allereerst omdat Hosea een profeet was die in het Tienstammenrijk profeteerde. Hij was iemand die leefde onder Israël. Maar wonderlijk, hij noemt eerst de koningen van Juda, het Tweestammenrijk dat nog steeds naast Israël bestond. Eerst Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkía. Jongeren in ons midden, dat zou eigenlijk hetzelfde zijn als zeggen dat iemand leefde ten tijde van koning Albert van België, om maar iemand te noemen. Je zegt dus niet dat hij leefde in de tijd van koningin Beatrix van Nederland. Zo moet u het lezen als Hoséa allereerst de koningen van Juda noemt. Dat is opmerkelijk. Daarna wordt Jeróbeam genoemd, de koning van Israël, de zoon van Joas. U weet: dat is niet de eerste, maar de tweede Jeróbeam, die veel later leefde. Heel veel koningen onder wie Hoséa ook geprofeteerd heeft, worden niet genoemd. Koningen die leefden ten tijde van de gelijknamige koningen van Juda. En dan denken we aan Zacharía, Sallum, Menahem, Pekáhia, Pekah en Hoséa. Die laatste zes koningen worden niet eens vermeld.

Waarom zou Hoséa beginnen met de koningen van Juda? Waarom zou hij zomaar zes koningen van Israël overslaan? Misschien wel omdat hij in hoofdstuk 8:4 moet schrijven: Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb hen niet gekend. U weet wellicht dat de laatste zes koningen van Israël korte tijd regeerden en hoe de één de ander vermoordde, of een staatsgreep pleegde. Zo ging de geschiedenis van Israël als een nachtkaars uit. Die goddeloze koningen, zonder de vreze des Heeren, hebben korte tijd geregeerd totdat de wegvoering kwam.

Hoe het ook zij, Hoséa begon zijn arbeid in Israël onder die koning Jeróbeam de Tweede. Toen hij begon, was het een gouden eeuw. Deze Jeróbeam heeft heel lang geregeerd, juist in een tijd van grote welvaart. Het rijk Israël kwam nog één keer tot grote bloei. Daarom geeft de Heere ook de beelden die genoemd worden in hoofdstuk 2: koren en most. Er was overvloed. Goud en zilver werden vermenigvuldigd, staat er. Het was een gouden eeuw. Daarheen zendt de Heere Hoséa, de eerste van de twaalf kleine profeten. Vermoedelijk is hij ook een van de vroegste profeten. Hij treedt daar op, want de Heere zendt hem met een boodschap. Die boodschap is niet zo eenvoudig. Die boodschap is op zijn zachtst gezegd schokkend geweest.

In gedachten zie je daar dat kind des Heeren zitten, die knecht des Heeren, die ambtsdrager. Dat was hij toch? Misschien zit hij in de stilte van zijn woning. Dan begint de Heere de woorden tot hem te spreken die op de straten verkondigd moesten worden. Daartoe waren alle profeten immers geroepen. Hij moest nu op de straten en op de pleinen gaan spreken. Nu zit hij en wacht op de inspraak des Heeren. Zo is het toch, als kind en knecht van de Heere? Heere, spreek, want uw knecht hoort. Dan zal ik het volk onderwijzen in al de rechten van uw mond. Als het recht ligt, gemeente, is dat in het hart van al Gods knechten.

Dan gaat de Heere spreken. Wat zegt de Heere tegen hem? Gemeente, ik denk dat Hoséa daar als verstijfd gezeten heeft. Gelooft u niet? Want daar klinkt het woord des Heeren tot hem: Ga heen, neem u een vrouw der hoererijen en kinderen der hoererijen; want het land hoereert ganselijk van achter den HEERE. Gemeente, dat moet door hem heen geslagen zijn. Hoséa draagt een mooie naam, die naar de naam Jezus verwijst: de grond van redding, van behoud. De profeet krijgt een opdracht. Hoséa, nu moet je een vrouw nemen die een hoer is. Die is dat niet alleen geweest vóór je haar nam, maar ze is een vrouw die het in praktijk zal brengen. Een vrouw der hoererijen! Er staat een grondwoord in het Hebreeuws dat betekent: ze zal daar voortdurend mee doorgaan. Je hoeft niet te denken dat het anders wordt. Trouw met een hoer, die straks kinderen zal baren die niet van jou zijn, Hoséa. Die zijn door andere mannen verwekt: kinderen der hoererijen. Die mag je niet de deur wijzen. Die moet je nemen. Die moet je ‘tot je nemen’. Zo mag je het ook vertalen. Daar moet je voor zorgen. Die zullen opgroeien in jouw huis.

Wat een opdracht. Hoséa mocht de Heere vrezen, liefhebben en dienen. Daarom zal die vraag wel in Hoséa’s hart geleefd hebben: Waarom dan, Heere? Wat wilt u daarmee zeggen?’ Maar dat is helemaal niet onduidelijk; het staat met grote nadruk aan het slot van vers 2. ‘Want’ is een redengevend woord. Want het land hoereert ganselijk vanachter de Heere. Dat is een heel sterke uitdrukking. Het land is vol – zo zongen we met Psalm 14 – van stinkende gebreken. Zo staat het ook hier: het land.

Zou het werkelijk betekenen dat er geen kinderen van God meer gevonden werden? Zou nu werkelijk niemand in Israël meer de Heere vrezen? Ach, misschien heeft Hoséa dat wel gedacht. Maar hij zal toch wel geweten hebben van de profeet Elia, die dat ook eenmaal dacht. Die leefde wat eerder, onder koning Achab. Hij zei: ‘Er is niemand, Heere, en ze zoeken ook nog mij. Ik ben de laatste.’ En toch waren er nog zevenduizend. Maar u voelt: het is een spreekwijze waarin uitgedrukt wordt wat de meerderheid doet.

Wat doet de meerderheid in onze tijd? Gemeente, als ik op zondag op weg ben om een derde preekbeurt te vervullen, dan zie je waar Nederland mee bezig is. Dan is het druk op de weg, altijd! En het is druk op de sportvelden, altijd! Het is druk op de plaatsen van de zonde en het vermaak. Dan krijg je hetzelfde beeld. Wat Hoséa profeteert, is dus voluit actueel. Het land (dat betekent de meerderheid) van Israël, de meerderheid van Nederland verlaat de Heere. Of zou het anders zijn? De kanttekeningen schrijven dat er letterlijk staat: ‘Hoererende hoereert’ Dat is: men doet doorgaans niet anders.

Gemeente, wat is dat ontzettend. Israël dient de Heere niet meer. Ze waren het uitverkoren volk. Ze zijn door een sterke hand uit Egypte gevoerd. Ze hebben een plekje gekregen om te wonen. De Heere heeft voor hen gezorgd. Ze hebben richters gekregen, ze hebben koningen gehad, godvrezende koningen. En nu? Nu lijkt het allemaal voorbij te zijn. Is er dan geen godsdienst? Godsdienst is er genoeg. In Dan en Bethel staan afgodsbeelden waar voortdurend offers gebracht worden; en in Juda, in de tempel te Jeruzalem, rookt het brandofferaltaar. Er is genoeg godsdienst en toch: Israël dient de Heere niet meer. Ze zijn – om zo te zeggen – nog wel in de kerk, ze geven een bijdrage aan de collecte, heel trouw zelfs. Ze zijn nog wel in naam een godvrezende natie, maar in werkelijkheid … De Kenner van het hart en de Proever van de nieren weet waar ze mee bezig zijn en waar ze druk mee zijn. Hij weet waar de meeste tijd van hen in zit.

Als jij op dit moment de balans opmaakt, waar ben je dan de meeste tijd mee bezig? Waar maken we ons druk om? Hoeveel tijd gebruiken we góéd? Hoeveel tijd gebruiken we in de dienst van de Heere? Of zijn we misschien al jaren onbekeerd, zonder God? Leven we maar wat door? Alles wat boven de liefde tot God en de naaste uitgaat, is afgoderij. Dat is afhoereren van de levende God.

En nu vraag ik met klem: Hebt u uzelf zo leren kennen? Gemeente, weigert u dat te erkennen, protesteert u vandaag? Wat is nu het beeld – niet van een ander, niet van Israël – maar van u en mij? We zijn rein uit de hand van de Schepper voortgekomen, en op deze aarde gesteld als het pronkjuweel van Gods schepping. Wat heeft de Heere goed gezorgd voor ons! We hadden net zo goed geboren kunnen worden in een puur islamitisch land. Dan hadden we nooit anders geweten dan van minaretten en van de Koran. Maar de Heere heeft ons geboren doen worden of later gebracht op het erf van het verbond. De Heere heeft u en mij zo vaak achterna gewandeld met Zijn getuigenis. De Heere heeft zoveel arbeid aan ons ten koste gelegd. En nu is het net als in de dagen van Jeróbeam, toen de mensen zo gezegend waren. Je komt niet om van de honger, je hoeft niet te vluchten voor de vijand, en je wordt niet vervolgd. Hoeveel landen op deze wereld zijn er waar het anders is.

Nu is het alsof de Heere vraagt: ‘Wat heb Ik nog meer te doen, Israël? Wie ben Ik voor u al die tijd geweest?’ Gemeente, wat ontbreekt er nu nog? De Heere ziet ons hart: het is vuil en goddeloos, zondig en hoererend, onverbeterlijk. Hebt u zo uw leven al leren kennen? Wanneer de Heere u voor de spiegel van de wet plaatst, leert u uw eigen bestaan kennen. Is dat al gebeurd? Dan gaat u inzien wie u bent voor de levende God, met al uw godsdienst die voor God niet kan bestaan. Heere, ik ben een onbekeerlijk en onverbeterlijk zondaar. Onverbeterlijk!

Nu lezen we na deze opdracht:  Zo ging hij – dat is Hoséa – heen en nam Gomer, een dochter van Diblaïm. Heeft Hoséa dat nu echt gedaan? Dat is een beklemmende vraag. Heeft Hoséa nu werkelijk, als kind des Heeren, als ambtsdrager, die vrouw genomen? U weet wat de vereisten van een ambtsdrager zijn. De apostel Paulus is er duidelijk over: man van één vrouw, oprecht, rein, eerlijk; noemt u maar op. Wie zou er aan beantwoorden en toch… Zou Hoséa dat nu werkelijk gedaan hebben? Er zijn veel moderne verklaarders die zeggen: Ja, het staat er toch, zo heeft hij het toch moeten doen? Maar we kiezen graag met alle verklaarders van de oude kerk, met de bekende Bijbelverklaarder Matthew Henry, met Calvijn en niet in de laatste plaats met onze kanttekenaren voor een zinnebeeldige uitleg.

De kanttekenaren schrijven: ‘Dit alles is de profeet in een gezicht vertoond en het volk voorgesteld tot een spiegel en levendige afbeelding van hun goddeloosheid.’ Ik wil u twee redenen voor deze uitleg noemen en ons daar verder niet in verliezen. Zou een heilig God opdracht kunnen geven tot zo’n goddeloze daad? O, ik weet: de Heere kan ook Zijn kinderen in zonden doen vallen. De Heere kan in het leven van Zijn kinderen onbegrepen wegen gaan. Maar zou nu een vlekkeloos, heilig God opzettelijk bevel geven tot zonde? Dat het nemen van zo’n slechte vrouw zonde is, dat voelt u wel. Het was zonde om met haar te blijven leven. Het kón niet, want hij was ambtsdrager. U weet dat in het oude verbond een priester zelfs niet mocht trouwen met een vrouw die verlaten was. En dat gold zeker als er hoererij in het spel was. Zelfs een verlaten vrouw mocht niet getrouwd worden, laat staan een hoer, zoals Hoséa de opdracht krijgt. Zou de Heere een uitzondering maken in Zijn Woord? God is een God van recht en van gerechtigheid, en de Heere kan nooit een bevel geven om het kwade te doen.

Dan is er nog iets anders, gemeente. Hoséa moet straks de straat op. Het gaat niet om hem, maar het gaat om de prediking voor dat volk. Wat zou de kracht van die prediking geweest zijn als hij daar stond? Wat zouden de mensen gezegd hebben? ‘Je kan mooi praten, Hoséa!’ Daar komt nog bij: als hij dat derde kindje krijgt, met die naam, hoeveel tijd zou er overheen gegaan zijn, totdat ze gespeend was. Dat betekent naar de begrippen van het oude verbond dat er zo’n zes, zeven of acht jaar overheen gegaan kan zijn voor hij dat derde kindje kreeg. Hoe actueel zou zijn prediking geweest zijn? Het zou even geschokt hebben die eerste keer maar na zeven jaar weet iedereen: zo is het nu eenmaal. Een slechte vrouw, een moeilijk huisgezin …. En men gaat over tot de orde van de dag.

Nee, we sluiten ons graag aan bij onze kanttekenaren: het is hem in een gezicht getoond. Zo moest hij het volk voorstellen tot een spiegel, een levendige afbeelding van hun goddeloosheid. Jongens en meisjes, het is net als met dat verhaal van Nathan. Dat verhaal kennen jullie. Dat was ook niet echt. Nathan moest naar David gaan. Hij vertelt hem: er was een man die één ooilammetje heeft. Er kwam rijke man die er heel veel had. Hij kreeg bezoek en toen nam hij dat ene lammetje er bij. Dat doodde hij, hij slachtte en braadde het en hij zette het voor aan zijn gasten. Het was niet echt natuurlijk. Het was een verhaal dat de Heere Nathan liet spreken.

Het is ook net als bij Petrus die dat laken zag vol reine en onreine dieren. ‘Petrus sta op, slacht, eet!’ Het was niet echt. Het was in een ‘vertrekking van zinnen’. Gemeente, zo is het ook bij Hoséa. De Heere stelt het hem voor en het is zó levensecht dat de profeet het als echt beleeft. Daar zullen we vaker op stuiten. Op deze manier kan hij de pijn en smart ervan levensecht voor ogen schilderen.

Hij gaat heen en neemt Gomer. Dat is nog een argument om te denken aan een voorstelling van de Heere in een gezicht. Gomer is een dochter van Diblaïm; die naam Gomer betekent letterlijk zoiets als: bezig te bederven. Als je een onbekeerde zondaar bent, is dat je naam! Zo noemt de Schrift je nu: Gomer. Dat zonde-bestaan hoeft niet alleen het zevende gebod te betreffen, gemeente! Vult u maar in. Elk gebod van de Heere waarmee je in overtreding bent, roept dat u bezig bent te bederven. En Diblaïm betekent zoiets als: twee koeken of vijgenklompen. Israëls ondergang is nabij, het verderf is nabij. Er is nog enige voorraad: twee vijgenkoeken, twee vijgenklompen. Dan zal de Heere komen met zijn oordeel.

Een onbegrijpelijke opdracht. We moeten naar het tweede punt: een onbegrijpelijke ontrouw.

 

2. Onbegrijpelijke ontrouw

Gemeente, nu moet Hoséa door dat huwelijk met die slechte vrouw laten zien wat Israël de Heere aandoet door de afgoden te dienen. De verhouding van Hoséa tot Gomer is de zinnebeeldige afbeelding van de verhouding van de Heere tot Zijn volk. Het is aangrijpend als je daar over nadenkt. Zoals een man een vrouw trouwt, zo heeft de Heere Zich dat volk verkoren, en zo heeft de Heere nu voor dat volk gezorgd. Hij heeft hen uit de slavernij van Egypte gehaald en door de woestijn gevoerd. Hij heeft voor hen gezorgd. Hij heeft hun water en brood gegeven, Hij heeft hun een plaats gegeven, het beste plaatsje op deze aarde: een land vloeiende van melk en honing. Alles sprak van Gods onbegrijpelijke liefde. Hij heeft Zijn bruid, Zijn volk in Zijn liefde vertroeteld. Kom gemeente, durft u te zeggen dat de Heere met u anders gehandeld heeft? Durft u te zeggen dat de Heere met alles wat Hij u schenkt, niet goed voor u was en is? Durft u de Allerhoogste te betichten van ongerechtigheid?

Nu is het alsof Hoséa door zijn leven aan het volk laat zien wie ze nu eigenlijk zijn. Hij gaat hun de spiegel voorhouden. En dat valt niet mee! Er staat in vers 3b: en zij baarde hem een zoon. Wat een bitterheid in dat ene zinnetje: en zij baarde hém een zoon. Want het is een in hoererij ontvangen kind. Kinderen der hoererijen heeft de Heere gezegd. Daar hoeft u niet aan te twijfelen. Nu biedt Gomer Hosea als het ware hem die eerstgeborene aan. Kijk, Hoséa, dat is nu je zoon. Ze baarde hem – dat is Hoséa een  eerstgeborene. Zó doet ze het tenminste voorkomen. Maar het is een kind dat in overspel verwekt is.

Wat een bitterheid moet dat voor Hoséa geweest zijn. Wat een smart en wat een belediging voor dit trouwe kind des Heeren. Maar tegelijkertijd  wijst hij Gomer toch niet de deur. Dat zou rechtvaardig geweest zijn, vindt u niet? Maar nu blijft hij naar het bevel des Heeren bij haar. Zinnebeeldig natuurlijk! Ook dát kind neemt hij op met grote zelfverloochening en liefde op in zijn huis, alsof het zijn eigen kind was. Alsof het werkelijk zijn lieve huisvrouw was. Hij laat Gomer onder zijn dak en hij zorgt voor vrouw en kind. Het kind krijgt ook een naam. Dat tekent de aangrijpende betekenis van dit zinnebeeld. Er staat in vers 4 en 5: En de HEERE zeide tot hem: Noem zijn naam Jizreël; want nog een weinig tijds, zo zal Ik de bloedschulden van Jizreël bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koninkrijk van het huis van Israël doen ophouden. En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israëls boog verbreken zal, in het dal van Jizreël.

Israël… Jizreël… Er wordt hier gespeeld met een Hebreeuws woord. Het is maar één letter verschil. Een heel klein betekenisverschil naar het schijnt, maar in werkelijkheid is het een verschil van dag en nacht. Israël, wanneer was die naam voor het eerst genoemd? Dat weten de kinderen wel.  Dat was toen Jakob geworsteld had met God. In die nacht werd hij niet meer Jakob genoemd, maar Israël: vorst Gods. Dat betekende zoiets als overwinnaar. Nu krijgt dat volk een andere naam. Niet meer Israël, vorst Gods, overwinnaar, maar Jizreël. Jizreël betekent zoiets als: het oordeel komt, de ondergang is nabij.

Gemeente, God is op het hoogst misdaan. Die naam Jizreël herinnert aan het bloedbad dat Jehu te midden van het volk had aangericht. Ja, maar hij had toch twee goddeloze koningen gedood? Hij had toch honderden profeten van Baäl gedood? Hij was toch een man die eigenlijk voor God ijverde? Het is allemaal waar, maar het was een Jehu’s ijver. De Heere ziet het hart aan. Zult u dat bedenken? Ook van die schijnbaar goede daden weet de Heere precies met welke gezindheid ze gebeurd zijn. Nu komt het oordeel over Israël óók vanwege Jehu, die als generaal twee goddeloze koningen en veel Baälpriesters doodde en die veel altaren van Baäl brak, maar die ten diepste nooit de Heere gevreesd had. Nu zal dat bloed-dal Jizreël de naam zijn van dat zoontje, die eerstgeborene.

Dat moet wat geweest zijn, als moeder Gomer haar kind riep: Jizreël! Dan herinnerde dat aan wie zij zelf was: een hoer, een overspelige. Het herinnerde ook aan het oordeel van God, aan bloed dat de Heere zou bezoeken. Ouders, wat een gedachte is dat. Toen de Heere u de kinderzegen gaf, zocht u natuurlijk een mooie naam uit voor het kind dat u liefhebt. Het liefst zou u het willen vernoemen, en dat geldt zeker als de Heere in het voorgeslacht genade verheerlijkt heeft. Wat is het groot om dan zo’n naam te gebruiken of een Bijbelse naam te mogen noemen, waarin je iets legt van je verlangen.

Kinderen, zullen jullie bedenken dat je een naam gekregen hebt waarover je ouders nagedacht hebben? Ze hebben je met veel liefde die naam gegeven. Zul je je ouders niet op het hart trappen? Zal je goed voor hen zijn? Zal je voor he zorgen als ze ouder worden?

Ouders, in de naam die u hun geeft, ligt toch het verlangen van uw hart? Zeker als het een naam met een betekenis is. Maar bedenkt u nog weleens, als u uw kinderen bij de naam roept, dat het kinderen zijn die uit u geboren zijn? Ze zijn in zonden ontvangen en geboren en daarom kinderen des toorns, die in het rijk Gods niet kunnen komen, tenzij ze van nieuws geboren worden. Roept u zo uw kind weleens bij u? Spreekt u dan weleens over de Heere en over Zijn dienst? Zegt u weleens wat, of zwijgt u maar? Als die Gomer nu haar kind roept, dan spreekt het noemen van zijn naam van haar ongerechtigheid en ontrouw.

Brengt dat Israël, dat goddeloze volk, brengt dat een mensenkind op de knieën? Dat zou toch moeten bij zoveel ontrouw tegenover zoveel trouw van Gods kant. Hoséa stuurt Gomer niet weg, opdat het haar hart zou verbreken; opdat ze zou stoppen met al die zondige praktijken en zou terugkeren tot de Heere.

Gomer blijft echter Gomer. Moet dat ook van u gezegd worden, gemeente? Vult u uw eigen naam maar in: u blijft wie u bent. Er wordt weleens aan uw levensboom geschud. Een plotseling sterfgeval, soms zo heel dichtbij. Verdriet, een operatie, een ernstige preek. Misschien was er weleens een woord dat u trok, misschien weleens een preek vol gunning. Weet u wat nu zo ongelukkig is? Er verandert niets bij Gomer. Ze gaat gewoon door. Ze weet het best: ze moet bekeerd worden, ze moet vernieuwd worden, ze moet wederkeren, ze moet in de schuld komen. Maar niets van dat alles.

Het vervolg is heel aangrijpend. Toen zij haar eerste kind gebaard had, lezen we in vers 6: En  zij ontving wederom, en baarde een dochter, en Hij zeide tot hem: Noem haar naam Lo-Ruchama; want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis van Israël. De Heere zegt tot Hoséa: ‘Noem haar Lo-Ruchama’. Ze heeft opnieuw een kindje ontvangen. En het is weer een hoerenkind, een dochter ditmaal. De blijdschap had groot moeten zijn. Eerst een zoon en nu een dochter. Er zijn mensen in de gemeente die weten wat een smart het is als de weg van de Heere zo anders is. Maar wat moet dit ook een smart geweest zijn! Nu geeft de Heere opnieuw de kinderzegen, maar er is geen blijdschap in het hart van Hoséa, alleen diepe smart. Een tweede kindje, opnieuw uit ontrouw geboren. Een kind van een vreemde man.

Die naam is heel veelzeggend: Lo-Ruchama. Want – en dan hoort u de betekenis – Ik zal mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israëls, maar Ik zal hen zekerlijk wegvoeren. Betekent dit dat Hoséa niet voor dit meisje zorgt? Het zou rechtvaardig geweest zijn, als hij Gomer de deur had gewezen met dat kind. Dan lag dat meisje daar zoals het door Ezechiël getekend wordt: in haar geboortebloed, op het vlakke van het veld, niet ontfermd. Maar zo is hier niet. De Heere heeft nadrukkelijk tegen Hoséa gezegd dat hij die vrouw en die kinderen moest nemen. Dat doet hij zinnebeeldig en hij zorgt voor hen. Het spreekt wel van Gods oordeel. Lo is het Hebreeuwse woordje voor ‘niet’. Gemeente, dat is nog steeds in het Ivriet het woordje voor ‘niet’. En Ruchama betekent ‘ontferming’. Het lijkt een mooie naam, maar het is ontkennend: ‘niet ontfermd’. Want Ik zal mij over dat volk niet meer ontfermen.

Dat moet door Hoséa heengegaan zijn, dat oordeel van God. Haar naam is zo veelzeggend. Wat een ernst. Het is alsof de Heere nog een keer spreekt terwijl Hoséa profeteert op de straten van Israël. O, breek toch met de zonde. Bekeer u toch tot de Heere. Gemeente, laat toch los en u zult losgelaten worden. Val de Heere toch te voet en smeek toch of Hij de zondemacht wil breken in uw leven. Heb Hem toch nodig, Hij is een God van wonderen. Zou de Heere geen wonderen doen?

Zijn er verslagen zondaren in ons midden die hun schuld gevoelen? Dat is nu mijn bestaan: Jizreël, oordeel. Ik heb gewoon dóór geleefd. Hoe lang al? Lo-Ruchama: niet ontfermd. De Heere sprak en u en jij gingen toch door. U hoort het: ‘Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen.’ En nog steeds leeft u, leef jij rustig door; er verandert niets. En misschien doet u dat wel met veel vrome praat: ‘Je kan jezelf toch niet bekeren?’

Gemeente, dat is waar, maar de Heere stelt zo’n leven voor als zonde en ongerechtigheid. Maar dan is er het onbevattelijke wonder voor de schuldverslagen zondaren. Hoséa hoeft niet alleen het oordeel te preken. Wat zou het rechtvaardig zijn als nu het ‘Amen’ klonk. Lo-Ruchama: niet meer ontfermd.

Jongeren in ons midden, als je nu sterft, vannacht, als je nu onbekeerd sterft? Als je nu bent als Gomer? Je weet best hoe je leven moet, en toch ga je maar gewoon verder en neem je alles niet zo krap. Dit en dat staat toch ook niet in de Schrift? Waarom altijd zo moeilijk? Maar als je nu vannacht sterft? Als je dan niet ontfermd bent? Waar zou je dan komen? Dan zul je worden overgegeven aan de pijnigers. Zul je dat bedenken? Eeuwige pijn, eeuwige ontzetting! De Heere heeft Zijn volk er niet voor over; en Hoséa heeft er het volk ook niet voor over. Hij mag met grote ernst en liefde prediken wie de HEERE is.

De HEERE. Ja, dat staat er zomaar tussendoor in vers 7: Maar over het huis van Juda zal ik Mij ontfermen en zal hen verlossen door de HEERE hun God, en Ik zal hen niet verlossen door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden noch door ruiters. Wonderlijk is dat. Wat bedoelt de Heere? De kanttekenaren schrijven: ‘Het is Mijn kerk, Mijn volk hier bijzonderlijk afgebeeld als Juda, als hebbende de rechte godsdienst en niet door Israël, die de ware godsdienst verlaten hadden.’ DE Heere bouwt Zijn kerk, en dat doet Hij nog!

Misschien denkt u weleens dat heel Nederland overgegeven wordt. Maar dat is niet waar! De Heere bouwt Zijn kerk. En Hij zegt: Ik zal er voor zorgen. Als er schuldverslagen zondaren zijn, ook vandaag, hoeven ze niet moedeloos te zijn. Zijn er onder ons die smeken: ‘Verlos mij uit de banden waarin de boze mij beknelt. Heere, breek toch die zonden waarover ik zo weinig verdriet heb, en waarvan ik voel dat ze mij naar het eeuwig verderf voeren’? Gemeente, dan is het niet hopeloos.

Dan mag Hoséa zomaar als het ware tussendoor preken van genade. ‘Ik zal mij zekerlijk ontfermen.’ Hoort u de vastheid? Niet ontfermd: dat is Israël, dat is als je doorgaat, dat is als je je verhardt, dat is als je gewoon verder gaat. Maar ontfermd: dat is als je schuldverslagen aan de voeten des Heeren komt met hartelijk berouw. O God, ik heb tegen U zwaar en menigmaal misdreven.

Gemeente, wie verlost u nu van zonden en schuld? Zijn hier mensen in ons midden die zeggen: ‘Hoe zal het toch moeten? Want die zonden! O, ik lijk zo op die Gomer. Ik neem me voor om het nooit meer te doen en ik doe het gewoon weer. En dan denk ik bij mezelf: van nu af zal het veranderen, maar er verandert helemaal niets.’ Wie kan u verlossen? Dan moet Hoséa profeteren. U zult niet verlost worden door een boog, Israëls boog. Gemeente, u bekeert uzelf niet. Dat doe je niet in eigen kracht. Dat doe je niet met je eigen wapens, je zwaard, je boog, je paarden en je ruiters! Mag ik het samenvatten? De Heere leert dat er een arm en ellendig volk overblijft, dat niets meer kan. Zíj zullen op de Naam des Heeren vertrouwen. Dat leert Hij hun allemaal, hoor. Kent u er wat van?

De kanttekening zegt het heel mooi – we willen u die niet onthouden: ’Dat is door Mijn eeuwige, eniggeboren Zoon Jezus Christus, Die Ik tot een Heiland, Behouder, Zaligmaker, Hoofd en Koning Zijns volks verordineerd heb.’ Dáárdoor word je nu verlost. ‘Ik zal het Zelf doen: hen lichamelijk verlossen uit Babel en geestelijk door de Messias uit de gevangenis des duivels’ (kanttekening 22). Gemeente, u weet dat de kanttekenaren zich hadden voorgenomen alleen maar heel beknopt een toelichting te geven op de moeilijke woorden. Maar hier zijn ze tot in hun hart geraakt als ze gaan spreken over wie Koning Jezus is. Dan kunnen ze bijna niet genoeg woorden vinden.

Zijn er zondaren in ons midden die zuchten en schreeuwen tot God, omdat ze verlost moeten worden maar niet meer weten hoe het moet. Misschien bent u uitgebeden, uitgezucht, uitgeschreeuwd. O, leg u aan de voeten van de Heere. Want Hij heeft een Machtige Held tot hulp beschikt. We kunnen lezen hoe de Heere dat doet in hoofdstuk 2. Dan mag Hoséa erop terugkomen en zal de Heere Zelf deze woorden verklaren. Te midden van dat oordeel is de Heere geen land van uiterste duisternis.

Zou dat het hart van Gomer breken? Zou dat Israël niet moeten verbreken? Zou het u niet moeten verbreken? Hoewel de Heere weet wie u bent, zegt Hij dat het nog kan voor de grootste zondaar. Voor de meest ellendige, die niet weet hoe het moet! Zou het uw en jouw hart niet verbreken?

Gomers hart in ieder geval niet. Want er staat onmiddellijk achter:  Als zij nu Lo-Ruchama gespeend had, ontving zij en baarde een zoon. Dat is aangrijpend! Het derde kind wordt geboren, ook vanuit hoererij. De naam van dit derde kind laat zien dat er een opklimming is in het oordeel en in de maat der zonde. Want er staat heel nadrukkelijk: En Hij - dat  is de levende God - zeide: Noem zijn naam Lo-Ammi; want gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik ook de uwe niet zijn.

Dat is aangrijpend. Eerst: het oordeel komt. Toen: Ik zal Mij niet meer ontfermen. Maar nu – en dat is verschrikkelijk: Gij zijt Mijn volk niet! Gemeente, de Heere is groot van goedertierenheid, maar er komt een eind aan Zijn geduld. Wie zou niet vrezen? En toch, opnieuw mag Hoséa nog geen ‘Amen’ zeggen. Wat een wonder dat de Heere zo taai van geduld is. Hosea mag geen ‘Amen’ zeggen. Hij mag niet zeggen: ‘Bekijk het maar, Gomer, ga maar door. Het zal wel nooit anders meer worden.’

Dan mag hij ondanks dat alles de woorden Gods gaan spreken. Hij zal niet eindigen in de vloek. Hij zal niet eindigen in de ontrouw van Gomer, in de ontrouw van een mensenkind. Maar hij zal eindigen in de liefde van God. Volk des Heeren, met alle ontvangen genade moet u zeggen: ‘Heere, zo is het met alles wat er in mijn leven was: afhoererend van U! Maar ik heb gelukkig niet het laatste woord.’ Die God des verbonds, de HEERE Die ook in dit hoofdstuk genoemd wordt, zal Zich een volk verkiezen. Die zal hen toebrengen. Die zal hen zaligen.

Dat brengt ons bij onze derde gedachte: een onbegrijpelijke liefde. Maar we gaan eerst zingen, en wel Psalm 119:78.

            Het heil is ver van 't goddeloos geslacht,

            Dat, gans vervreemd van deugd en reine zeden,

            De inhoud van Uw wetten niet betracht;

            O HEER, hoeveel zijn Uw barmhartigheden!

            Ai, beur mij op, vernieuw mijn levenskracht,

            Naar 't Godd'lijk recht; verhoor toch mijn gebeden;

 

3. Onbegrijpelijke liefde

We hoorden van een onbegrijpelijke opdracht, van onbegrijpelijk ontrouw; en nu kort nog iets over onbegrijpelijke liefde.

Gemeente, de Heere maakt er nog geen eind aan. Als de Heere in uw leven komt, als u voor de spiegel van Gods heilige Wet uzelf hebt leren kennen, en als u enige kennis verkregen hebt van Wie de Heere  is, wordt dat zo’n groot wonder. Hij wordt voorgesteld in wie Hoséa is.

Maar de Heere laat nu ook zien wie uzelf bent in de spiegel van Zijn reine, heilige wet. Dan leert u zichzelf kennen als Gomer, en moet u zeggen: ‘Heere, heb ik de eeuwige dood verdiend!’ Dat geldt onmiddellijk, zonder uitstel: ‘Ten dage als ge daarvan eet, zult ge de dood sterven.’ Dan leeft het in uw hart: ‘Heere, dan moeten alle kwalen, alles wat een mens kán overkomen, mij wel overkomen, want ik heb tegen U gezondigd.’ Wat wordt het een groot wonder als de Heere dat nog niet doet en als het ware nog tijd van genade geeft. Wat een weldaad is het als de Heere hartelijk gaat spreken over Wie Hij is, over Zijn liefde en Zijn trouw. Want de oordeelsprediking is niet het laatste.

Jonge mensen, weet je wat ik weleens denk? Die profeten, met name die kleine profeten, hebben zoveel oordeelsprofetieën moeten uitspreken, maar het was niet om het verderf te zoeken van Israël of Juda of van welk heidenvolk dan ook. Het was ten diepste een worsteling om het behoud, en dat uit liefde! Als de Heere je niet meer laat waarschuwen, is dat nog veel aangrijpender dan wanneer de Heere een ernstige, getrouwe prediking zendt.

Zo was het bij Hoséa: een getrouwe prediking, die eindigt met wonderlijke woorden. Want er komt een wending! Nochtans zal het getal der kinderen Israëls zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal geschieden dat ter plaatse waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet, tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods.

Gemeente, verandert de Heere dan Zijn woorden? Hij heeft het toch gezegd in het slot van vers 4: Ik zal het koninkrijk van het huis van Israël doen ophouden. En in het slot van vers 6: Ik zal ze zekerlijk wegvoeren? Ze zullen verdwijnen, ze zullen opgaan in de volkeren. Zal de Heere dan Zijn woorden veranderen? Dat weet u wel; dat doet de Heere niet. Zijn ja is ja en Zijn nee is nee. De Heere zal een deel terug doen keren. Nee, niet zoals in Juda, waar we lezen dat er werkelijk een deel onder leiding van Jozua en Zerubbabel is teruggekeerd. Zo niet meer, zo nooit meer. Maar er zullen Israëlieten zijn – en we komen ze tegen in het Nieuwe Testament – die uit een van de stammen van Israël stammen. Een overblijfsel, een deel naar Zijn Goddelijke verkiezing. Ze zullen toegebracht worden. Ze worden genoemd: mensen van naam, die de Heere mochten vrezen.

En nog iets: als Israël zich nu afkeert, zal de Heere ook uit de heidenen mensen gaan toebrengen. Dan zullen ze komen uit de heidenwereld, en zij zullen met de naam van Israël genoemd worden. Zij zullen van buiten de kerk komen, en ze zullen naar waarheid de naam van Sions kinderen dragen. Dat zal de Heere doen, zegt Hoséa. De kanttekenaren leggen het uit: ‘Hier spreekt God van het genadewerk dat Hij voor had aan Zijn volk te bewijzen, met name in de tijd van het Nieuwe Testament, te weten aan Jood en heidenen, het Israël Gods.’ Onbegrijpelijke liefde. Ze zullen worden toegebracht uit de heggen en de steggen; en ze zullen als Abraham, Izak en Jacob aanzitten, nu en straks voor eeuwig.

Gemeente, hoeveel zijn dat er nu? Zijn er velen die zalig worden? Misschien bent u ook weleens moedeloos. Waar horen we nog dat de Heere echt iemand bekeert, krachtdadig, onwederstandelijk? Waar horen we nog over het krachtige werk van de Heere, waardoor iemand kan vertellen van dood levend gemaakt te zijn? Zou het nog wel gebeuren? Misschien verlangt u er soms naar om in de jaren dertig van de vorige eeuw geboren te zijn, toen er zoveel kinderen Gods waren, ook in ons kerkverband. Misschien verlangt u ernaar om in de 19e eeuw in Engeland of Schotland gewoond te hebben, toen er zoveel gebeurde in de harten van Adamskinderen en toen er zoveel mensen waren die de Heere hartelijk mochten liefhebben.

Maar gemeente, u hoeft niet mistroostig te zijn, ook nu niet! Want wat zegt de Heere? Zullen er een paar bekeerd worden? Zo rekenen wij misschien, maar zo rekent de Heere niet. Nochtans zal het getal der kinderen Israëls zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden. Gemeente, denk niet karig over de Heere en Zijn genade. Want het zal straks een schare zijn die niemand tellen kan. Die schare wordt hier toegebracht door Gods verkiezend welbehagen om de arbeid van Zijn lieve Zoon Jezus Christus en door de toepassende bediening van de Heilige Geest. Het zullen er velen zijn. Denk niet gering over de Heere. Zolang de zon en de maan er zullen zijn, zolang zal het dóórgaan. Zolang zal de Heere mensen toebrengen. Ze zullen komen en het zal een grote schare zijn.

En nog iets. Ze worden vergaderd, letterlijk. Ze komen uit de ballingschap, geestelijk uit de slavernij der zonden. Dan vallen de grenzen weg. Is u dat opgevallen? Heel kort staat er in vers 11: En de kinderen van Juda en de kinderen Israëls zullen tezamen vergaderd worden, en zich een enig Hoofd stellen, en uit het land optrekken; want de dag van Jizreël zal groot zijn. Ze hebben op aarde de grenzen scherp getrokken. Kijk maar op de kaart in je Bijbeltje, jongens en meisjes. Prachtig, dat gebied van Juda. Dít is van Juda en dát van Israël. Wie zou niet denken aan de kerkmuren van vandaag? Dít hoort bij deze gemeente en dat hoort bij die gemeente. Maar het is wonderlijk: als de Heere mensen gaat toebrengen, vallen kerkmuren om. Dan mag er hier weleens iets zijn van de gemeenschap der heiligen. Dan zullen ze hier samenvloeien. Ze zullen elkaar herkennen. Ze zullen het toch met elkaar van hun Hoofd moeten hebben, denkt u niet? Dat ene leven gevende Hoofd, uit Wie ze bediend en geregeerd worden. Dan kun je wel over een kerkmuur heen kijken. Als ze diezelfde werkingen van de Geest in een ander opmerken en dezelfde taal van het hart horen, vloeien ze samen. Als ze hier niet samen kan, gemeente, zal men dan wel straks samen aan één ronde tafel kunnen zitten? Dat zal immers in de hemel het deel zijn van al degenen die toegebracht zijn door wedergeboorte en geloof. Daar kunt u meer van lezen in hoofdstuk 2; dan ziet u hoe God werkt door de machtige Verlosser, door Koning Jezus Zelf. Door Hem zal hier al iets van de eenheid in Hem ervaren worden.

De dag van Jizreël. Die verschrikkelijke naam zal een andere klank krijgen. Bloedbad. Ja, dat zal het zijn en tegelijkertijd zal dat ook herinneren aan de grote daden des Heeren. Toen zijn er zoveel Baälsprofeten gevallen en afgodsbeelden geslecht. Hoséa, predik het maar: de dag van Jizreël zal groot zijn! Wat zal er gebeuren op die dag? Gemeente, dan zullen de zondaren samenvloeien die door de Heere geleerd en bekeerd zijn. Wat gaan ze dan zeggen? Wat gaan dan de kinderen Israëls zeggen tegen de jongens die uit hoererij geboren zijn? Zeg tot uw broederen: Ammi. Volk des Heeren, wat zullen ze nu zeggen tegen die zusters die uit hoererij verwekt zijn? Ruchama! Ontfermde des Heeren. En het zal zijn één kudde onder één Herder.

Gemeente, het zal wat zijn om er als een verbondskind buiten te vallen. Smeek toch om het wonder van hart vernieuwende genade. Afhoererende zondaren worden nog toegebracht. Kinderen des Heeren, verwondering blijft over. Is het niet? Een zwarte bruid, een afhoererende zondaar, een albederver gaat toch eindigen in het werk van de Volbrenger, het leven gevende Hoofd. Vertrouw op Hem geheel en al, de Heere Wiens werk ik roemen zal.

Amen.

Slotzang: Psalm 73: 14

Wie, ver van U, de weelde zoekt,
Vergaat eerlang en wordt vervloekt;
Gij roeit hen uit, die afhoereren
En U den trotsen nek toekeren;
Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te wezen bij mijn God;
'k Vertrouw op Hem geheel en al,
Den HEER, Wiens werk ik roemen zal.