Ds. W. Silfhout - Exodus 11 : 1 - 10

Onderwerp

Exodus 11
De aankondiging van de tiende plaag: de dood van alle eerstgeborenen
Gods Woord tot Mozes
Mozes' woord tot Farao
Gods Woord over Farao

Exodus 11 : 1 - 10

Exodus 11
1
(Want de HEERE had tot Mozes gesproken: Ik zal nog een plaag over Farao, en over Egypte brengen, daarna zal hij ulieden van hier laten trekken; als hij u geheellijk zal laten trekken, zo zal hij u haastelijk van hier uitdrijven.
2
Spreek nu voor de oren des volks, dat ieder man van zijn naaste, en iedere vrouw van haar naaste zilveren vaten en gouden vaten eise.
3
En de HEERE gaf het volk genade in de ogen der Egyptenaren; ook was de man Mozes zeer groot in Egypteland voor de ogen van Farao's knechten, en voor de ogen des volks.)
4
Verder zeide Mozes: Zo heeft de HEERE gezegd: Omtrent middernacht zal Ik uitgaan door het midden van Egypte;
5
En alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Farao's eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd, die achter den molen is, en alle eerstgeborenen van het vee.
6
En er zal een groot geschrei zijn in het ganse Egypteland, desgelijke nooit geweest is, en desgelijke niet meer wezen zal.
7
Maar bij alle kinderen Israels zal niet een hond zijn tong verroeren, van de mensen af tot de beesten toe; opdat gijlieden weet, dat de HEERE tussen de Egyptenaren en tussen de Israelieten een afzondering maakt.
8
Dan zullen al deze uw knechten tot mij afkomen, en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het volk, dat uw voetstappen volgt; en daarna zal ik uitgaan. En hij ging uit van Farao in hitte des toorns.
9
De HEERE dan had tot Mozes gesproken: Farao zal naar ulieden niet horen, opdat Mijn wonderen in Egypteland vermenigvuldigd worden.
10
En Mozes en Aaron hebben al deze wonderen gedaan voor Farao's aangezicht; doch de HEERE verhardde Farao's hart, dat hij de kinderen Israels uit zijn land niet trekken liet.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 97: 1
Lezen : Exodus 11
Zingen : Psalm 79: 5 en 7
Zingen : Psalm 105: 19
Zingen : Psalm 119: 85 en 86

Gemeente, de woorden van onze tekst, waarbij wij met de hulp des Heeren willen stilstaan, kunt u vinden in het Schriftgedeelte dat u is voorgelezen: Exodus 11 vers 1 tot en met 10. Ik lees u alleen het vijfde vers:

 

En alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Farao’s eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd die achter den molen is, en alle eerstgeborenen van het vee.

 

Deze tekstwoorden bepalen ons bij: De aankondiging van de tiende plaag: de dood van alle eerstgeborenen.

 

We beluisteren daarin

 

1. Gods Woord tot Mozes.

2. Mozes’ woord tot Farao.

3. Gods Woord over Farao.

 

1. Gods Woord tot Mozes

 

Farao en het volk van Egypte hebben zich weer hersteld van de voorgaande plagen: de sprinkhanenplaag en de inktzwarte duisternis. De Heere heeft het hart van Farao verhard en Farao drijft Mozes uit, zoals we lezen in het tiende hoofdstuk, de verzen 28 en 29: Maar Farao zeide tot hem: Ga van mij; wacht u dat gij niet meer mijn aangezicht ziet; want in welken dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven. Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesproken; ik zal niet meer uw aangezicht zien. Daarom begint het elfde hoofdstuk met het woordje ’want’: Want de Heere had tot Mozes gesproken.

Voordat Mozes het hof van Farao verlaat, moet hij de laatste plaag aankondigen. Een plaag die de andere plagen – die ook ingrijpend waren – in verschrikkelijkheid nog te boven zal gaan. Er komt nog één plaag die de Heere wil gebruiken om het hart van Farao en het hart van het volk van Egypte te verbreken. De Heere weet dat die ene plaag nog nodig is om het hart van Farao zodanig te bewerken, dat hij uiteindelijk het volk van Israël zal laten gaan, ook al achtervolgt hij het later weer als ze op de doortocht zijn door de Rode Zee.

 

Farao zal straks het volk ‘met haast uitdrijven’. De Heere heeft Mozes bekend gemaakt dat hij het aangezicht van Farao niet meer zal zien. Daarom kan Mozes ook met beslistheid en met zekerheid tot Farao zeggen: Ik zal uw aangezicht niet meer zien. De Heere heeft Mozes  een heilige moed en vrijmoedigheid gegeven om deze woorden tot de heerser van Egypte te spreken. Zo houdt de Heere Zijn kinderen staande.

De Heere maakt aan Mozes bekend wat Hij zal gaan doen; er zal nóg een verschrikkelijke plaag komen. Zo maakt de Heere vaker aan Zijn kinderen bekend wat Zijn voornemen is. De Heere deed dat ook aan Abraham. We kunnen in Genesis 18 vers 17 lezen dat de Heere zegt: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? Zo maakt de Heere hier aan Mozes bekend wat Hij aan het volk van Egypte gaat doen.

Er is ook een boodschap bij voor het volk van Israël. Want de Heere had tot Mozes gesproken: Ik zal nog één plaag over Farao en over Egypte brengen; daarna zal hij ulieden van hier laten trekken; als hij u geheel zal laten trekken, zo zal hij u haastelijk van hier uitdrijven. En in vers 2: Spreek nu voor de oren des volks, dat ieder man van zijn naaste en iedere vrouw van haar naaste zilveren vaten en gouden vaten eise.

 

Dit Schriftgedeelte heeft in de loop van de geschiedenis heel veel vragen opgeroepen. Heeft het volk van Israël wel het recht om zilver en goud en zoveel andere dingen meer te eisen? Mogen ze die rijkdommen wel vragen van de Egyptenaren? Dat is toch eigenlijk onredelijk?

Nee, dat is het niet! Want is de welvaart van Egypte niet voor het grootste deel te danken aan de arbeid en de inspanning van de kinderen van Israël? En bovendien had de Heere het voorzegd. U kunt dat lezen in Exodus 3. De Heere had aan Mozes bekend gemaakt dat ze Egypte zouden verlaten met veel have, met veel goederen: En Ik zal dit volk genade geven in de ogen der Egyptenaren; en het zal geschieden, wanneer gijlieden uitgaan zult, zo zult gij niet ledig uitgaan. Maar elke vrouw zal van haar naburin, en van de waardin haars huizes, eisen zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen; die zult gijlieden op uw zonen, en op uw dochteren leggen, en gij zult Egypte beroven (Ex.3:21,22). En niet alleen aan Mozes, maar de Heere had al aan Abraham bekend gemaakt dat het volk na vierhonderd jaren Egypte door Zijn sterke hand zou verlaten met vele goederen.

 

Als we het derde hoofdstuk van het boek Exodus lezen, het 22ste vers, dan lijkt het alsof het een beroving is van het volk van Egypte. Maar het is een beloning voor de jarenlange slavenarbeid die het uitgebuite volk daar in Egypte had moeten verrichten. Het loon voor hun harde arbeid.

Farao wilde zeker niet dat al die rijkdommen zouden meegaan. Hij verzette zich er eerst tegen dat de kinderen zouden meegaan. Ook dat het vee zou meegaan. Ja, hij wilde wel toestemming geven dat een deel van het volk zou vertrekken, maar het vee en alle goederen moesten in Egypte blijven. Toch zal Farao het gewillig moeten afstaan en het volk laten wegtrekken. Daarom heeft het volk van Israël niet alleen het recht van vragen, maar ze kunnen hun loon zelfs opeisen. De arbeider is immers zijn loon waardig. De Heere heeft die goederen voor Zijn volk bestemd; dus zal Hij er ook voor zorgen dat die eis wordt ingewilligd. Want de Heere is eigenaar van alle aardse goed en kan dus met het Zijne doen wat Hij wil.

Zelfs de Egyptenaren zagen wel in dat die eis niet onredelijk was. We lezen dat Farao en zijn knechten Israël steeds ongunstig gezind waren, maar in het Egypte had men ontzag voor Mozes. Dat blijkt uit het derde vers. We lezen: En de Heere gaf het volk genade in de ogen der Egyptenaars; ook was de man Mozes zeer groot in Egypteland voor de ogen van Farao’s knechten en voor de ogen des volks.

Genade gevonden in de ogen van het volk, wil zeggen dat de inwoners van Egypte hen gunstig gezind waren. We zien dat Farao steeds meer alleen komt te staan.

Eerder, tijdens de plaag van de luizen, hadden de tovenaars al tegen Farao gezegd: Dit is Gods vinger (Ex.8:19). ‘Farao, let erop, want u kunt zich tegen de God van Israël niet verheffen.’ Maar Farao’s hart was verhard. Even later zien we dat zelfs de dienaren van Farao voor het volk van Israël pleiten. We kunnen dit lezen in Exodus 10. De knechten van Farao zeggen daar tegen hem: Hoe lang zal ons deze tot een strik zijn? Laat de mannen trekken, dat zij den Heere hun God dienen; weet gij nog niet dat Egypte verdorven is? Farao wordt meer en meer in een hoek gedreven, want ook het volk van Egypte kiest de kant van Mozes.

Genade gevonden… Die genade heeft geen betrekking op de genade die ons in de Schrift verkondigd wordt, die er is in Christus Jezus. We zien dat het volk van Egypte er eigenlijk op hoopt dat Mozes en het volk zo spoedig mogelijk zullen vertrekken. Want ze hebben immers niets dan schade ondervonden van de aanwezigheid van het volk Israël.

Mozes was groot in de ogen van Farao’s knechten en voor de ogen van het volk... De Egyptenaren keken tegen Mozes op; ze zagen in hem een man die met bovennatuurlijke krachten was bedeeld. Hij was in hun ogen iemand die in de Naam des Heeren grotere wonderen kon doen dan de tovenaars van Egypte.

 

Nu wordt de eis van God aan Farao en aan het volk daadwerkelijk bekend gemaakt. Ze moeten allerlei goederen afstaan, die het volk van Israël mee mag nemen naar Kanaän. De Heere doet Zijn volk niet ledig heengaan.

We zien hier de scheiding die de Heere maakt tussen het volk van Egypte en het volk van Israël. Tussen een heidenvolk en het verbondsvolk. Egypte is het type van de heidenen, van de heidense volken, en Israël een beeld van de Kerk des Heeren van alle tijden en van alle plaatsen, van het verbondsvolk.

We zien dat de Heere dat heidense volk nog één keer toont dat Hij een barmhartig en een genadig God is. Hij legt opnieuw mest om de boom van hun leven. Hij roept opnieuw op tot bekering, tot inkeer; om bijtijds terug te keren tot de Heere.

                                                                                                           

Alle eerstgeborenen in Egypte zullen gedood worden. Het is voor ons wonderlijk, ook onbegrijpelijk, dat de Heere deze tiende plaag laat komen. Het Godsbestuur plaatst ons  vaak voor raadsels. Het is voor vele mensen ook reden om te geloven dat het Woord van God niet waar is. Men zou graag achter het voorhangsel van Gods raad willen kijken. Als we de verborgen draden van de wereldgeschiedenis zouden kunnen ontrafelen, dan zouden wij misschien wel tevreden zijn. Maar dan komt God niet aan Zijn eer. Want daar gaat het toch ten diepste om? God zal aan Zijn eer komen; daarvoor zorgt Hij Zelf. Dat is het doel van de heilsgeschiedenis.

Asaf heeft ervan gezongen in Psalm 78:

 

Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en Zijn sterkheid en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft. Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël, die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekendmaken, opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen die geboren zouden worden; en zouden opstaan en vertellen ze hun kinderen; en dat zij hun hoop op God zouden stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren;

 

Daarom heeft de Heere het volk van Israël voor een tijd afgezonderd in Egypte. Daar is het verdrukt. Daar heeft het de moeitevolle arbeid moeten verrichten. De Heere heeft hen gelouterd en beproefd in de verdrukking, opdat Hij dat verdrukte en in benauwdheid gebrachte volk zal verlossen door Zijn krachtige hand en door Zijn uitgestrekte arm. Hij zal de eer ervan ontvangen en het volk zal niet kunnen zeggen, dat het zichzelf verlost heeft.

 

Zo werkt de Heere tot op de dag van vandaag. Hij brengt Zijn kinderen in de verdrukking. Hij brengt ze in de benauwdheid, opdat in de weg die Hij met hen houdt Zijn eer zal klimmen uit het stof. Ze leren dat ze door Zijn kracht worden verlost; en dat op grond van de verdienste van de Heere Jezus Christus. Niets van de mens komt in aanmerking. Zelfs de vijanden moeten toezien. Ze kunnen zich wel heel lang verzetten tegen de Heere en tegen Zijn volk en tegen hen opstaan en een vijandige gezindheid tonen, maar de Heere zal laten zien dat Hij regeert. Hij zal Zijn almacht tonen. De Heere zal Zijn volk, dat Hij heeft liefgehad met een eeuwige liefde, niet begeven noch verlaten. Hij zoekt ze telkens weer op, zelfs daar waar ze in de harde dienst bij de tichelovens van Egypte zuchten en schreien.

De Heere weet dat die wegen van verdrukking nodig zijn voor Zijn kinderen, opdat ze niet hoogmoedig zullen worden. Net zoals Paulus die scherpe doorn in het vlees nodig had, opdat hij niet hoogmoedig zou worden. Hij moest verstaan: Mijn genade is u genoeg (2Kor.12:9). Hij moest leren om genoeg te hebben aan de genade Gods die er in Christus Jezus is. De dichter van Psalm 119 heeft ervan gezongen:

 

Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd;

Dit leert mijn ziel U achteraan te kleven;

Al ’t geen Uw mond aan mij had toegezegd,

Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.

 

Het is tot troost dat de Heere Zijn volk verlost. Het gaat soms door diepe wegen, maar Gods kinderen zullen verlost worden, want ze liggen voor rekening van de Ander. Ze liggen voor rekening van de gezegende Middelaar Gods en der mensen. Hij heeft beloofd: En zie, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld (Matth.28:20).

 

Dat is het woord van God tot Mozes en dat moet Mozes doorgeven aan Farao. Dat is onze tweede gedachte: Mozes’ woord tot Farao. 

 

2. Het woord van Mozes tot Farao

 

‘Zo heeft de Heere gezegd’, moet Mozes zeggen. Nee, Farao, dit zijn niet mijn woorden, maar het zijn de woorden van de Heere. Vers 4 zegt: Omtrent middernacht zal Ik uitgaan door het midden van Egypte. Mozes moet aanzeggen langs welke weg de Heere het oordeel over Egypte zal uitvoeren. Alle eerstgeborenen zullen sterven. De Heere zal scheiding maken tussen Egypte en Israël. En de uitkomst? Wel, de knechten van Farao zullen komen en zeggen: ‘Trek uit! Ga alsjeblieft weg.’

Mozes zegt tegen Farao: ‘omtrent middernacht, dan zal Hij komen.’ In het midden van de nacht zal de Heere dat vreselijke oordeel over het volk van Egypte uitvoeren. Die God, Die wandelt te midden van de donkerheid. Als iedereen slaapt, als alles in rust is, dan zal de Heere onverwacht oordelen. Als niemand Hem verwacht, dan komt Hij. Zoals Hij ook kwam in de gelijkenis van de vijf wijze en vijf dwaze maagden, die plotseling werden opgewekt uit hun sluimering door de kreet: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet (Matth.25:6).

 

Gemeente, zo zal de Heere wederkomen. Als niemand Hem verwacht, in het midden van de nacht. Niets kan Hem immers tegenhouden, ook het nachtelijk duister niet.

De Heere komt om de laatste plaag te voltrekken Egypte. En alle eerstgeborenen in Egypteland zullen sterven, van Farao’s eerstgeborene af, die op zijn troon zitten zou, tot den eerstgeborene der dienstmaagd die achter de molen is, en alle eerstgeborene van het vee.              

De Heere komt als een dief in de nacht. We zien dat als de levensdraad van een mens wordt afgesneden, zomaar ineens, door een ongeluk, door een hartstilstand of op een andere wijze. We zeggen het zo gemakkelijk dat ons leven maar een damp is, dat we maar één schrede zijn verwijderd van de dood.

De Heere komt soms onverwachts om ons leven van ons te nemen. Hij kan dat ook doen, want de bezoldiging der zonde is de dood (Rom.6:23). We kunnen Hem niet van onrecht beschuldigen. Wat zal het verschrikkelijk zijn, als de Heere tegen ons zal moeten zeggen: In deze nacht zal Ik uw ziel van u afeisen (Luk.12:20). Zijn wij dan bereid om God te ontmoeten? Kunnen wij dan voor de heilige, voor de rechtvaardige God bestaan? Het kan alleen door een waarachtig geloof in de Heere Jezus Christus. Het kan alleen maar door Hem, Die Zich gegeven heeft tot in de dood; vrijwillig, om doodschuldige zondaren te verlossen van het verderf en hen het eeuwige, zalige leven te schenken.

Het oordeel van God is verschrikkelijk. Altijd zonder God, zonder Christus, zonder hoop wegzinken in de buitenste duisternis, waar wening zal zijn en knersing der tanden. Het mocht ons wel aangrijpen en ons doen haasten en spoeden om des levens wil. Want heden ik, morgen gij!

U moet zich dat eens voorstellen, daar in Egypte stierven alle eerstgeborenen. Van Farao’s eerstgeborene, die zijn troonopvolger zou zijn, tot zelfs de zoon van de dienstmaagd die achter de molen is. Van hoog tot laag, van mensen van aanzien tot degenen die slavenarbeid in Egypte moeten verrichten; alle rangen, alle standen; niemand zal eraan ontkomen. Niemand ontkomt aan de dood. Er staat immers geschreven: En gelijk het den mensen gezet is éénmaal te sterven, en daarna het oordeel (Hebr.9:27).

 

De tiende plaag treft alle eerstgeborenen. Dit laat zien dat er voor de dood van die eerstgeborenen geen natuurlijke oorzaak kan worden aangewezen. Sommige verklaarders proberen dat wonder weg te redeneren, maar het heeft niets te maken met een hoge kindersterfte of met één of andere epidemie. Zelfs de eerstgeborenen van het vee zullen worden gedood.

U weet waarschijnlijk wel dat in de cultuur van Egypte een eerstgeboren zoon de belangrijkste zoon was. Op hem stelde men alle hoop en verwachting. Het was in het algemeen zo dat als de vader stierf zijn eerstgeboren zoon het hoofd van het gezin werd.  

In alle woningen zal hetzelfde gebeuren. We lezen in het twaalfde hoofdstuk dat er geen huis was waarin niet een dode was. Wat een leed! Wat een verdriet!  

Er zal – zegt Mozes tegen Farao – een groot geschrei zijn in het ganse Egypteland, desgelijks nooit geweest is en desgelijks niet meer wezen zal. Een moeder schreeuwt om het verlies van haar kind! Een vader treurt naast het bed van zijn oudste zoon. Zijn zoon, op wie hij zijn hoop gezet had. Kinderen die stil en bedroefd zijn omdat hun oudste broer zo plotseling door de dood werd weggenomen! Gezinnen schreeuwen, omdat de bron van inkomsten door de dood van het vee weg is. In Egypte zullen er tranen vloeien en zal een luidruchtig klagen en wenen worden gehoord. Maar in Israël zal stilte zijn. Zulk een stilte dat zelfs een hond, die anders waakzaam is, zijn tong niet zal verroeren. Het is een stilte vanwege het rechtvaardige oordeel Gods over een ongehoorzaam, over een onwillig volk. De stilte van het oordeel.  

 

Terwijl in Egypte het oordeel wordt voltrokken, wordt er in Israël niemand gedood. De Heere zondert Zijn volk af, Hij maakt een scheiding tussen Egypte en Israël; tussen dat heidense volk en het verbondsvolk. Egypte is een type van een heidens volk, en Israël een type van het volk van het verbond, door de Heere verkoren en afgezonderd tot Zijn dienst. De Heere maakt scheiding. Straks zal Hij dat opnieuw doen door het water van de Rode Zee.

De Heere maakt ook scheiding door het water van de Heilige Doop. We lezen in het doopsformulier: Gij Die den verstokten Farao met al zijn volk in de Rode Zee verdronken hebt, en Uw volk Israël droogvoets daardoor geleid, door hetwelk de Doop beduid werd. De Heere heeft ook onder ons scheiding gemaakt. Hij zonderde ons af onder de bediening van het genadeverbond. Hij bracht ons onder het Evangelie van vrije genade. Niet omdat u en ik beter zijn, of omdat jij beter bent dan andere mensen die dat voorrecht niet kennen, die naar God niet willen horen en van het Woord van God niet willen weten. Mensen die opgaan in de dingen van deze wereld, die van de wereld alle heil verwachten. Nee, we zijn niet beter! Maar toch zonderde de Heere ons af onder de bediening van het verbond. Hij bracht ons onder de prediking van het Evangelie van vrije genade, van het verbond dat van geen wijken en van geen wankelen weet. Dat deed de Heere alleen omdat het Zijn welbehagen was.

 

Heeft u er wel eens bij stil gestaan dat het Gods welbehagen is om ons af te zonderen van de wereld en ons het teken en zegel daarvan te schenken? Wij zijn niet beter dan de heidenen die nooit het Woord van God gehoord hebben of nooit zullen horen. Zij horen niet van de enige Naam Die onder de hemel is gegeven tot zaligheid, waardoor wij zalig moeten worden. Zij horen nooit over Hem, Die de Weg, de Waarheid en het Leven is. Wat een voorrecht, jongens en meisjes, dat de Heere ons dat schenkt! Dat wij mogen horen dat wij zalig kunnen worden!

Weten jullie wat zo aangrijpend is?

Er staat in het Woord van God dat het niet alles Israël was, wat Israël genaamd werd. Hoe komt dat toch? Israël is toch door de Heere afgezonderd door de besnijdenis, het teken van het verbond? Het volk van Israël is afgezonderd van de wereld opdat het heilig voor God zou leven, Hem alleen dienen, eren, loven en prijzen tot in der eeuwigheid. Een afzondering die niet door mensen, maar door de Heere is gemaakt. Zo is het ook in ons leven. De Heere heeft ons afgezonderd en strekt Zijn handen uit, en zegt: Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, o huis Israëls, waarom zoudt gij sterven (Ez.33:11).

De Heere roept ons op om Hém te zoeken, terwijl het nog het heden van de genade is. De Heere heeft ons afgezonderd, onder Zijn Woord gebracht en betoont dat Hij geen lust heeft in onze dood noch in onze ondergang, maar daarin dat we ons zullen bekeren en leven. De Heere wandelt ons nog steeds na met Zijn Woord. Wat geeft Hij ons toch veel voorrechten.

 

Wat staat er over het volk van Israël in 1 Korinthe 10? Daar worden de voorrechten Israël opgesomd: Allemaal onder de wolk, door de Rode Zee doorgegaan, manna gegeten, uit de steenrots gedronken, en de steenrots was Christus (1Kor.10:3). Dan staat er zo heel aangrijpend: Maar in het meerderdeel van hen heeft God geen welgevallen gehad (1Kor.10:5).

U zegt nu misschien wel: ‘Ja, maar dat is Gods verkiezend welbehagen. Dáár ligt het aan; de schuld ligt niet bij mij!’ Luister dan naar wat de apostel schrijft in de Hebreeënbrief in het vierde hoofdstuk: Ze zijn in de woestijn omgekomen, vanwege de ongehoorzaamheid (Hebr.4:6). Ze hebben het Woord van God niet geloofd en de wereld liever gehad, liever de afgoden van de omliggende volken gediend, dan de God van Israël.

Hebt u erop gelet, dat deze plaag van de dood van de eerstgeborenen de laatste plaag is?   Gebruikt de Heere deze plaag om het hart van Farao te overwinnen en te overbuigen? Straks zal blijken dat zelfs die plaag niet in staat is geweest om het hart van Farao week en gewillig te maken. Hij zal het volk van Israël achtervolgen om ze op de weg naar de Rode Zee om te brengen.

Zal dan alles wat de Heere in ons leven gegeven heeft ons niet tot bekering brengen? Zullen alle voorrechten die Hij ons geschonken heeft ons dan niet tot bekering brengen?

 

Paulus zegt in de Romeinenbrief, dat de goedertierenheid des Heeren u tot bekering leidt (Rom. 2: 4). Misschien kunt u ook wel spreken van veel plagen in uw leven, veel verzoekingen, veel moeite en verdriet die de Heere in uw leven heeft gegeven. Het ene wee misschien na het andere. Weet dan dat de Heere ons niet uit lust tot plagen bezoekt, maar tot ons nut, opdat we het in Zijn hand zouden geven. Opdat we ermee tot de Heere zullen vluchten, Hem zullen aanlopen als een waterstroom.

Misschien is het nu wel de laatste keer, dat we horen van het rechtvaardige oordeel van God. Misschien is het wel de laatste keer dat er op de fluit van het Evangelie wordt gespeeld. Misschien wel de laatste keer dat u hoort dat u sterven moet en God moet ontmoeten, en dat dit alleen kan door een waarachtig geloof in de Heere Jezus Christus. O, wat is dat aangrijpend! Het zou ons geen moment rust moeten geven, opdat we de Heere zullen zoeken terwijl het nog het heden van de genade is!

Nee, niet alles wat Israël heet, is Israël. Straks zullen er velen omkomen in de woestijn. Ze zullen nooit in het land Kanaän aankomen. Ja, sommigen zullen ingaan in de rust. Dat is zeker waar. Want de Heere zal al Zijn welbehagen doen door de hand van Christus. Er zal niet één van de gekenden van eeuwigheid achterblijven. Maar zullen wij daarbij zijn? Dat moet onze vraag zijn. Mensen aan wie het Evangelie verkondigd is zullen niet ingaan, zegt de apostel, vanwege hun ongeloof. Het Evangelie, de blijde boodschap, gehoord..!

 

Gemeente, wat een onderwijs ligt in deze geschiedenis!. Het rechtvaardige oordeel van God wordt ons verkondigd. Dat zal God ook eenmaal uitvoeren nadat Hij eeuwenlang geduld heeft gehad met de wereld, met de mensheid. Uiteindelijk zal het besluit tot het eeuwig wel of eeuwig wee uitgevoerd worden.

Het wijst ons ook op het oordeel in óns leven, dat voltrokken zal worden als we in ongerechtigheid en in eigengerechtigheid, in ongeloof onze weg zijn gegaan. Als we in onze onbekeerlijkheid zijn doorgegaan op het brede pad en straks zullen wegzinken in de eeuwige rampzaligheid. Met vele slagen geslagen, omdat we de weg geweten hebben en niet bewandeld hebben. De Heere zegt: Zo waakt dan; want gij weet den dag niet, noch de ure, in dewelke de Zoon des mensen komen zal (Matth.25:13). Wij weten de dag en het uur van ons sterven niet.

 

Waar valt nu de definitieve scheiding? Die scheiding ligt tussen degenen die God vrezen en die Hem niet vrezen. Tussen de goddelozen, die het eeuwig kwalijk gaan zal, en de rechtvaardigen, die het eeuwig wel zal gaan. Ze zullen de vrucht van hun werken eten. Bij die goddelozen horen ook degenen die weliswaar onder de bediening van het verbond zijn gebracht, maar de kracht van de godzaligheid nooit hebben verstaan. Ze hebben de kracht daarvan verloochend.

Maar de Heere staat nog aan de deur van ons hart, en Hij klopt nog. Dat doet Hij elke keer als het Evangelie gepredikt wordt, als de enige Naam tot zaligheid onder de hemel gegeven, ons wordt aangewezen en aangeprezen. De Heere roept dan op tot een nieuwe gehoorzaamheid, om te luisteren naar Zijn Woord, om Hem te zoeken terwijl het nog het heden van de genade is. Want het Evangelie predikt ons aan de ene kant de verdoemelijkheid van het bestaan en de verlorenheid van de mens, en zijn totale onmacht. Ja, het predikt ten diepste onze onwil om tot God terug te keren; we zijn immers in zonde ontvangen en in ongerechtigheid geboren. Maar het predikt ons ook dat er Eén geweest is, Die als de eerstgeboren Zoon van de Vader vrijwillig de dood wilde ingaan en Die Zich daartoe in de stilte van de eeuwigheid gegeven heeft.  Hij wist welke dood Hem wachtte: de dood aan het vervloekte hout van Golgotha. De Vader heeft Zijn eerstgeboren Zoon afgestaan om zo de weg te banen, waardoor wij met God verzoend kunnen worden. Dat Evangelie mag nog gepredikt worden, dat móet gepredikt worden. En de zaligheid is in geen Anderen; want er is ook onder den hemel geen andere Naam, Die onder de mensen gegeven is, door Welken wij moeten zalig worden (Hand.4:12). Daarom brengt de Heere ons onder de prediking van het heilig Evangelie, opdat het door de krachtige bediening van Gods Heilige Geest openbaar zal komen.

De Eerstgeborene van de Vader heeft onze menselijke natuur aangenomen en is gekomen om Zich te geven tot een rantsoen voor velen; om het recht van God te vervullen, om God te bevredigen in Zijn heilige deugden, zodat God zondaren weer in Zijn gemeenschap kan aannemen. Hij heeft de zonden gelegd op Zijn Eerstgeboren Zoon.

 

Als er in een gezin een eerste kind geboren wordt, dan is dat een wonder, want de Heere had de kinderzegen ook kunnen onthouden. Als de eerste wordt geboren, als de kroon op het huwelijksleven, en we zien dat de Heere het belieft ons dat kind te geven, o, wat is dat een wonder! Maar veronderstel, dat dat het weer wordt weggenomen… Wat een verdriet! Wat een ingrijpende zaak! Dat komen ouders nooit meer te boven.

Maar wat een ontzaglijk wonder dat God Zijn Zoon gegeven heeft tot in de dood, ja, tot in de dood des kruises. Er zou anders geen weg tot de zaligheid zijn. Er zou anders geen mogelijkheid zijn om met God verzoend te worden.

Het Evangelie wordt gepredikt, met bevel van bekering en geloof. Ik hoop dat het ingang vindt in uw hart, in ons aller hart; opdat we die blijde boodschap voor een arme en verloren zondaar verstaan en geloven. Dan leven we niet meer voor eigen rekening op reis naar de eeuwigheid. Het zal vreselijk zijn om te vallen in de handen van de levende God en in de Rode Zee van Gods verbolgenheid om te komen… Weten we ons geborgen in de enige Ark der behoudenis, Jezus Christus; op grond van het werk van die ene Eerstgeborene?

 

Mozes zegt in het achtste vers: Dan zullen al deze uw knechten tot mij afkomen en zich voor mij neigen, zeggende: Trek uit, gij en al het volk dat uw voetstappen volgt; en daarna zal ik uitgaan. En hij ging uit van Farao in hitte des toorns. Alle knechten, die Farao steunen in zijn verzet tegen de Heere en tegen Mozes, zullen komen en smeken: ‘Trek alsjeblieft uit!’ Ze zullen buigen voor de Heere en voor Zijn knecht Mozes en openlijk moeten erkennen dat Mozes door God gezonden is, dat er een profeet in hun midden is geweest.

 

Gods kinderen kunnen onder verdrukking in lijdzaamheid hun weg achter Christus aan gaan, ziende op Hem, Die zoveel tegenstand, zoveel tegenspreken van de zondaren heeft ondervonden, maar zij mogen het door genade in Zijn handen geven. Eens komt de dag dat Hij Zich zal wreken aan al Zijn en hun vijanden!

Uiteindelijk zullen de vijanden bukken. Alle knie zal zich eenmaal voor Hem buigen in het stof en alle tong zal belijden dat Jezus Christus de Heere is, tot heerlijkheid Gods des Vaders. Zal het dan voor de eerste keer zijn dat we onze knie zullen buigen voor Hem? Hebben we dat in ons leven nog nooit gedaan? Zoek dan de Heere terwijl Hij te vinden is!

 

We gaan naar onze derde gedachte: Gods woord over Farao, maar we zingen eerst Psalm 105 vers 19:

 

De sprinkhaan en de kever kwamen,

Gelijk een talloos leger, samen;

Verslonden wat het aardrijk gaf;

Toen heeft God, als de zwaarste straf,

Al d’ eerstelingen hunner kracht,

Hun eerstgeboor’nen omgebracht. 

 

 

3. Gods woord over Farao

 

De aankondiging van de tiende plaag: De dood van de eerstgeborenen. We stonden stil bij: Gods Woord tot Mozes en Mozes’ woord aan Farao. We letten nu nog op Gods Woord over Farao.

We lezen dat de Heere tegen Mozes in het negende vers spreekt: Farao zal naar ulieden niet horen, opdat Mijn wonderen in Egypteland vermenigvuldigd worden. En Mozes en Aäron hebben al deze wonderen gedaan voor Farao’s aangezicht; doch de Heere verhardde Farao’s hart, dat hij de kinderen Israëls uit zijn land niet trekken liet. Ook deze keer wil Farao niet luisteren. Zelfs niet na de aankondiging van die verschrikkelijke plaag: de dood van de eerstgeborenen. Och, gemeente, de Heere weet wat er in het hart van Farao leeft. Maar God zal Zijn doel bereiken. Hij zegt: En dat doe Ik, opdat Mijn wonderen in Egypte gedaan vermenigvuldigd zullen worden.

 

Tegen de achtergrond van de felste tegenstand van de vijanden van God, komt Gods werk des te schitterender uit. Wanneer vervolging en verdrukking hevig is, wordt in de weg die Hij houdt met Zijn kinderen de eer des Heeren bevorderd. Zijn Naam moet immers eeuwig de eer ontvangen? Dat doet de Heere door Zijn kinderen te verlossen uit de moeite en uit het verdriet, óf om ze uit hun aardse bestaan tot Zich te nemen in de eeuwige heerlijkheid. De eer van God is het uiteindelijke doel. Mozes en Aäron hebben al die wonderen voor het aangezicht van de Heere gedaan, en Farao heeft het alles moeten aanzien. Ondanks dat hij met boosheid, met vijandschap en met haat was vervuld, zal hij uiteindelijk moeten erkennen dat de God van Mozes machtiger is dan al de afgoden van Egypte. De Heere regeert. Hij heeft Farao belet Mozes en Aäron om te brengen. Hij had dit kunnen doen, maar de Hij heeft Mozes en Aäron beschermd tegen de woede en de aanslagen van Farao.

 

Doch de Heere verhardde zijn hart. Gemeente, ons hart is niet anders dan het hart van Farao. Het is verschrikkelijk dat het hart van een mens zo hard kan zijn, dat hij niet anders kan of wil doen dan zich verharden. Wij willen van nature ook niet anders. Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust (Job21:14).

Maar als we anders gaan willen, is dat alleen maar de vrucht van Hem Die altijd de wil van Zijn hemelse Vader heeft gedaan. Het is de vrucht van Christus’ verdienste. Hij wilde anders, en kon ook anders, uit liefde tot Zijn hemelse Vader. Door het geloof worden Zijn kinderen met Hem verenigd en gaan ze willen, wat God wil.

Daarover staan prachtige uitspraken in de Dordtse Leerregels, in hoofdstuk 3 en 4, de paragrafen 11 tot 15. Daar wordt gesproken over de inwendige kracht van de Heilige Geest, die tot in de binnenste schuilhoeken van de mens doordringt. Ons gesloten hart wordt dan geopend, ons harde hart week gemaakt, en wat onbesneden is wordt besneden. De Heere stort nieuwe hoedanigheden uit in de wil. Hij maakt van dood levend, brengt van kwaad tot goed en maakt zondaars die niet willen, gewillig.

Zo wordt een geestelijk dode zondaar uit de dood tot het leven gewekt, levend gemaakt door de almachtige kracht van Gods Geest en van Zijn Woord. Als de Geest ons hart niet openbreekt en onze wil niet vernieuwt, denken we misschien wel dat we van alles willen en uit onszelf wel God willen dienen, maar als de Geest ons hart niet openbreekt, gaat het alleen maar om ons, want onze wil is van nature verkeerd gericht. Alleen als God onze wil vernieuwt gaan we willen, wat God wil.

Onze vaderen hebben eraan toegevoegd, dat als we daar zelf iets van kennen, we ook voor anderen moeten bidden opdat ook hun wil wordt veranderd en vernieuwd. God roept immers de dingen die er niet zijn alsof ze er waren.

 

Mozes is gewillig gemaakt om telkens weer aan Farao de rampen en oordelen aan te kondigen. Farao is onwillig gebleven. Het onderscheid ligt alleen in de genade Gods, die er in Christus Jezus is. De onwil van Farao kunnen we nog wel beredeneren, want hij wil dat volk immers niet kwijt. De welvaart van Egypte is voor een groot deel aan hen te danken. Maar we kunnen de zonde nooit goed praten, en de zondaar zal ook niet vrij uitgaan.

We zien bij Farao een opklimmen in het kwaad: eerst onwillig en uiteindelijk niets anders meer kunnen en mogen omdat de Heere zijn hart verhardt. Zo kan het ook gaan in ons leven! Niet willen! Eerst willen we niet wat God wil. Daarna kunnen we niet meer wat God wil, omdat we verstrikt liggen in de zonde en ongerechtigheid. En dan tenslotte niet meer mógen, zoals Judas. Hij zocht onder tranen de plaats van het berouw, maar hij heeft die niet kunnen vinden.

Voor de goddelozen en zij die zonder God en zonder Christus leven, zal er eenmaal een tijd komen dat ze niet meer mógen. Als onze levensdraad wordt afgesneden, dan is de tijd van de genade voorbij. Voorgoed voorbij. Dan zal er eeuwige wroeging en eeuwige pijn zijn in de buitenste duisternis; een duisternis die voor de duivel en zijn engelen bereid is.

Maar er zal een volk zijn dat wordt uitgeleid, een volk dat zal worden verlost, omdat God het wil. Nee, dat hebben ze zelf ook niet gewild, want ze zijn van dezelfde lap gescheurd als alle andere mensen, maar omdat God het wil. Gods wil kan door Farao niet worden tegengehouden, al zouden er duizend duivels zijn. ‘Al zouden er zoveel duivelen zijn als pannen op de daken’, zou Luther zeggen. Ze zullen worden uitgevoerd, ze zullen worden verlost; daar zorgt de Heere voor.

Ze moeten wel de vijandschap van de wereld ondervinden, veel moeiten, veel zorgen, veel wederwaardigheden. Waarom brengt de Heere ze in de moeite en de zorg? Wel, opdat ze zouden verstaan dat het hier beneden niet is! Opdat ze zouden zoeken de dingen die boven zijn, waar Christus is, aan de rechterhand Gods. Opdat zij zouden verlangen naar de heerlijke toekomst die God heeft weggelegd voor degenen die Hem vrezen.

 

Paulus heeft gezegd: Hebbende begeerte, om ontbonden te worden en met Christus te zijn (Fil. 1: 23). Maar hij moest wachten. De Heere geeft ook wachtenstijd. De Heere laat wachten, opdat er in het leven van Zijn kinderen des temeer het uitzien zou zijn naar die laatste dag.  Daarom verwachten wij die grote dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods in Christus Jezus, onzen Heere.

Wacht dan, ja, wacht; verlaat u op den Heer’. Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven (Hab.2:3).

 

De Heer’ verlost en spaart

Zijn volk, dat op Zijn hulp vertrouwt;

 

Gemeente, Gods plannen falen niet. Hij zal Zijn welbehagen volvoeren op grond van de verdiensten van Zijn enige geliefde Zoon. Hij is door Zijn offerande bevredigd in Zijn heilig recht. Daarom zal er straks tegen de schare van de uitverkorenen geen beschuldiging worden ingebracht, want het bloed van de verzoening heeft hen gereinigd. Ze zijn dan verlost van al hun zonden van woorden, van gedachten en van werken, van de zonden die ze meegebracht hebben uit het verloren paradijs. Zelfs van het verdorven bestaan dat ze omdragen tot de laatste doodsnik toe, om dan verlost in te gaan in de eeuwige vreugde des Heeren.

 

Farao en al de goddelozen, al degenen, die niet hebben gewild dat Hij Koning over hen zou zijn, moeten voor eeuwig achterblijven.

 

Amen.

 

Psalm 119 vers 85 en 86:

 

O Heer’, sla toch op mijn geschrei Uw oog;

Wil naar Uw woord mijn geest verstandig maken;

Zie gunstig op mij neder van omhoog;

Laat mijn gebed voor Uwen troon genaken;

Red, daar mij ’t leed zo diep ternederboog,

Red mij naar Uw beloft’, en richt mijn zaken.

 

Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer,

Gelijk een bron zich uitstort op de velden.

Wanneer ik door Uw Geest Uw wetten leer,

Dan zal mijn tong Uw redenen vermelden;

Want Uw geboôn zijn waarlijk recht, o Heer’;

Gij zult de vlijt van die U zoekt, vergelden.