Ds. W. Silfhout - Exodus 10 : 21 - 29
Negende plaag:duisternis
Exodus 10 : 21 - 29
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 27: 1 | |
Lezen : | Exodus 10: 21 - 29 | |
Zingen : | Psalm 146: 1, 3 en 6 | |
Zingen : | Psalm 89: 7 | |
Zingen : | Psalm 73: 14 |
Gemeente, de woorden van onze tekst waarbij we willen stilstaan kunt u vinden in het u voorgelezen Schriftgedeelte Exodus 10 en we lezen vers 22 en 23:
Als Mozes zijn hand uitstrekte naar den hemel, werd er een dikke duisternis in het ganse Egypteland, drie dagen. Zij zagen de een den ander niet; er stond ook niemand op van zijn plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israëls was het licht in hun woningen.
We worden bepaald bij:
De negende plaag; duisternis
- Driedaagse duisternis
- Licht in de duisternis
- Blijvende duisternis
- Driedaagse duisternis
Gemeente, de achtste en negende plaag vullen elkaar aan. In de achtste plaag, de sprinkhanenplaag, hebben we gezien het verderf dat zal komen over de goddelozen. Over hen die niet willen bukken en buigen voor de Heere, die zich tegen Hem verzetten in hun hoogmoedige, goddeloze bestaan.
En nu, in de negende plaag, wordt ons voorgehouden wat de macht van de zonde is. Wat heeft de zonde teweeggebracht? Wat is de oorzaak van al de ellende waardoor de mens zich van het licht heeft beroofd, zodat het nu enkel duisternis is en dat hij wandelt in de duisternis?
De Heere heeft tot acht keer toe de roede op de rug van Farao laten neerkomen en het resultaat is dat Farao zich verhardt. Hij wil zijn trotse hart niet buigen voor de Heere.
De klacht van Jeremia over het verstokte volk van Israël geldt ook voor Farao. We lezen: Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren (Jer.5:3).
Vele keren heeft de Heere al de roede van Zijn verbolgenheid op het volk van Egypte doen neerkomen en nu zal de Heere hen de zegen van het licht ontnemen.
We lezen in Genesis 1: De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. En God zeide: Daar zij licht! En daar werd licht (Gen.1:2,3). God schiep het licht waardoor de duisternis verdreven werd. Licht is een voorwaarde voor alle leven. Zonder licht is er geen groei mogelijk. Planten, mensen en dieren hebben licht nodig om te gedijen. Door het licht zien wij de dingen. Als het duister is zien we niets. Degenen die niet zien kunnen weten daar in het bijzonder over mee te praten. Dan is alles vormloos en alles ook kleurloos. Het licht is een rijke gave van God.
Nu gaat de Heere hier precies het tegenovergestelde doen. Hij gaat duisternis geven. Hij Die kon zeggen: Er zij licht (Gen.1:2) maakt het nu duister op de aarde onder het volk van de Egyptenaren, drie dagen lang. Hij is het, zo zegt de profeet Amos, Die den dageraad duisternis maakt, en op de hoogten der aarde treedt, Heere, God der heirscharen, is Zijn Naam (Amos 4:13).
Zonder nadere aankondiging geeft de Heere bevel aan Mozes om zijn hand uit te strekken naar de hemel. Want in vers 21 staat: Toen zeide de Heere tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel en er zal duisternis komen over Egypteland, dat men de duisternis tasten zal. De duisternis komt als Mozes zijn hand uitstrekt naar de hemel. Die duisternis is zo erg dat men als het ware de duisternis met de handen tasten en voelen kan. Men ziet geen hand voor ogen, alleen dikke duisternis. Zo erg dat er niemand van zijn plaats ging, dat lezen we in vers 23: Zij zagen de een den ander niet; er stond ook niemand op van zijn plaats, in drie dagen. Als men van zijn plaats zou gaan, dan was het of men tegen de duisternis aanliep.
Heb je weleens iemand gezien, die geschrokken is vanwege een ernstige boodschap die hij hoort, die stijf van schrik blijft staan? Zo is het ook met de Egyptenaren. Waar men was, daar bleef men. Dat moet voor de Egyptenaren heel wat geweest zijn, want we weten dat de Egyptenaren de zon aanbaden als een godheid. Nu wordt hun godheid aangetast! Het blijkt dat er een hogere Macht is dan de zon. De zon wordt aan de kant gezet, geen wonder dat vrees en ontzetting hen bevangen heeft.
Duisternis is ook iets verschrikkelijks. Als het donker is, verlangt de mens naar het licht. In de winter als de dagen korter worden, dan zien we ernaar uit dat het voorjaar wordt, dat de dagen langer worden.
Duisternis is ook iets beangstigends. In één van de apocriefe boeken, het Boek der Wijsheid, wordt verhaald dat de Egyptenaren niet alleen bevreesd waren voor de duisternis, maar ook bezet werden met angst, omdat ze dingen zagen die er niet waren. Daarom werden ze nog des te meer bevreesd, hun angst werd alleen maar groter.
Dat kennen jullie misschien ook wel, kinderen, als je naar bed gaat en het is donker, als je dan bang bent, dan vraag je aan je vader of moeder of het licht aan mag blijven, omdat je misschien in het donker allerlei dingen ziet die er niet echt zijn.
Duisternis is een beeld van Gods toorn. Door de zondeval zijn we niet meer kinderen van het licht, maar kinderen van de duisternis, kinderen des toorns. We lezen in de Bijbel: In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. In Hetzelve was het Leven, en het Leven was het Licht der mensen. En het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen (Joh.1:1-5). Hoewel wij verkeren in een stikdonkere nacht van zonde en ongerechtigheid, toch heeft de Heere het Licht doen opgaan in deze duistere wereld! Het Licht, dat is het Licht dat van Gods aangezicht straalt.
Donkerheid is een teken van Gods toorn, van Zijn gramschap. Dat beeld van donkerheid, van duisternis wordt door de profeet Amos opgeroepen, als hij spreekt over de jongste dag, als God komt om Zijn toorn over de goddeloosheid van de mensen te openbaren: Wee dien, die des Heeren dag begeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des Heeren zijn? Hij zal duisternis wezen en geen licht (Amos 5:18).
Over Egypteland is duisternis gekomen, drie dagen van duisternis, maar het is slechts een zwak beeld van het oordeel Gods over een onboetvaardige, goddeloze wereld. De dag die komt, zal verschrikkelijk en tot afgrijzen zijn voor degenen die dat Licht in deze wereld niet nodig hebben gehad. Die in de duisternis van hun eigen bestaan zijn voortgegaan op de brede weg, die eindigt in het eeuwige verderf.
De goddelozen zullen dan voor eeuwig verschrikken, maar voor de rechtvaardigen zal die dag zijn als de nieuwe dageraad. Dan zal het licht tot in alle heerlijkheid opgaan in de duisternis, daar zal de duisternis voor altijd wijken.
Daarom mogen zij, nu dat Licht in de wereld gekomen is, die dag verwachten met een opgeheven hoofd en uitzien naar de dag waarin vrolijkheid en licht zal opgaan over allen die de verschijning van Christus, het Licht der wereld, hebben liefgehad.
Allen die dat licht niet hebben leren kennen, zullen wegzinken in de eeuwige duisternis. Nu wordt nog gepredikt, dat er licht is voor mensen die wandelen in het land van de schaduw van de dood. Dat is het beeld van ons allen van nature. Wat is het erg als van ons gezegd zou moeten worden: En het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen (Joh.1:5).
Als we de duisternis liever hebben gehad dan het licht, dan zal eeuwige duisternis ons deel zijn. Zo wordt immers de hel genoemd, de plaats van de uiterste duisternis, waar de duisternis als het ware tastbaar is. Daar is geen ontkomen aan en nooit meer licht.
In Egypteland was er sprake van drie dagen duisternis, maar voor de mens die onbekeerd leeft en sterft zal er eeuwig duisternis zijn: buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden (Matth.22:13).
Vele mensen zoeken het licht in de wereld. Maar dit licht is slechts kunstlicht, dat kan de duisternis van ons hart niet verdrijven. Dat kan het Licht niet doen opgaan in de duisternis van ons leven. Dat kan het pad van ons leven niet verlichten; het gaat allemaal voorbij. Daarvoor is nodig de kracht van het Woord van God. Dat Woord, waarvan de dichter heeft gezongen: Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad (Ps.119:105).
Bij de Egyptenaren was er drie dagen duisternis, er was voor hen nog wederkeer mogelijk. Het zijn wel verschrikkelijke dagen geweest voor Farao en het volk van de Egyptenaren, maar er kwam een eind aan. Het was nog niet hopeloos verloren.
De boodschap van bekering mag nog uitgaan, maar wat zal het zijn, gemeente, als we die roepstem van de Heere naast ons hebben neergelegd en we eraan voorbij zijn gegaan. Als we niet hebben leren bukken en buigen voor God in het stof en als de doorleving van de duisternis van ons hart ons niet heeft gebracht tot het Licht, Dat in de duisternis van de wereld is opgegaan. Hoe zal het met ons zijn in die grote dag des Heeren?
We letten op onze tweede gedachte:
- Licht in de duisternis
We lezen in vers 23: maar bij al de kinderen Israëls was het licht in hun woningen. In de streek waar ze woonden, in het land Gosen, ook in hun huizen. De Heere maakte een scheiding, een afzondering. Zo deed Hij dat ook in de dagen van koningin Esther en Mordechaï. De Joden mochten zich verzetten tegen hun vijanden, en dan lezen we: Bij de Joden was licht, en blijdschap, en vreugde, en eer (Esther 8:16).
Het licht is voor den rechtvaardige gezaaid (Ps.97:11). Was het terecht dat het volk van Israël wel licht had en in het licht wandelde? Hadden ze dat verdiend? Nee, dat niet! Het was Gods verkiezend welbehagen dat daarin openbaar kwam. Want ook het volk van Israël had niet anders verdiend dan dat het zou wegzinken in de duisternis. Net als u en ik. Dat hebben we immers verdiend door onze moedwillige en vrijwillige afval van de levende God.
Maar bij al de kinderen Israëls was het licht in hun woningen. Het volk van Israël is altijd een beeld van de Kerk des Heeren, van Gods kinderen die iets van dat Licht mogen kennen. Het is genade alleen, dat zij getrokken zijn uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht (1 Petr.2:9). Hij doet het licht opgaan in de duisternis van het hart. Hij gaat het verduisterde verstand verlichten. Dan geeft de Heere door Zijn Heilige Geest verstand van God en goddelijke zaken. Dat verlichte verstand gaat vragen naar de Heere en Zijne sterkte. Die mens gaat verstaan dat hij geen licht heeft. Hij is dwaas en zo blind en tast als een blinde naar de wand. Een tastbare duisternis, waarin hij moet omkomen, maar hij gaat ook hunkeren naar dát Licht, Dat alleen maar zijn hart kan verlichten en dat de duisternis ook alleen maar kan wegnemen.
Die mens weet ook dat het alleen bij de Heere vandaan kan komen, nergens anders vandaan. En als het bij Hem niet vandaan komt, dan blijft het duister. Hij kan zichzelf niet in het licht brengen, hij kan zelf dat licht niet doen opgaan in de duisternis van zijn hart. Als hij dat meer en meer gaat proberen komt hij erachter dat de duisternis alleen maar groter en meerder wordt. Het ligt immers alles in Hem, Die het Licht der wereld is, de Zon der Gerechtigheid. Christus!
Daarvoor wilde Christus afdalen in de duisternis van deze verloren mensenwereld. Daarvoor heeft Christus de duisternis moeten ondergaan, gehangen aan het kruis tussen de hemel en de aarde. Drie uren duisternis die voor Hem een eeuwigheid hebben geduurd, waar die hartverscheurende kreet heeft geklonken: Mijn God! Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten (Matth.27:46). Daarvoor werd Hij gelegd in het duistere graf, drie dagen en drie nachten. Het is alleen daardoor, dat Hij zondaren verlost van de duisternis en Hij hen het lieflijk licht schenkt. Door het geloof in Hem mag een arme zondaar -die niets anders in zich ziet dan duisternis en donkerheid vanwege de zonde en ongerechtigheden - het Licht zien. Door het geloof in Hem, Die gezegende van de Vader, vol van genade en waarheid (Joh.1:14).
Door Zijn ingaan in de duisternis verlost Hij Zijn volk van de eeuwige duisternis. Daarom mag Gods kind het ook weten dat Hij, Die daar van God verlaten hing aan het kruis, dat gedaan heeft opdat wij tot God zouden worden genomen, om nimmermeer van Hem verlaten te worden.
Daarom wilde Jezus zo laag afdalen in de duisternis van ons goddeloze bestaan. Daarvoor wilde Hij dat licht, dat Hij bij de Vader had, verlaten. Daarvoor wilde Hij uit de hemel afdalen naar deze aarde, om als de Man van smarten, en verzocht in krankheid (Jes.53:3) de weg te gaan van de kribbe naar het kruis. Om zo een eeuwige gerechtigheid aan te brengen en dat voor een volk dat van zichzelf enkel duisternis is en geen licht.
We moeten vaak ervaren dat de dagen van duisternis zovele kunnen zijn. Daarbij moeten we bedenken dat het volk van Israël verkeerde temidden van het volk van Egypte. Het was maar een klein gebied waar het licht was, daaromheen was het overal donker. Te midden van de duisternis gaf de Heere het licht. Ze waren omringd door duisternis.
Zo is het met Gods kinderen in deze wereld. Zij verkeren in een wereld die duister
is, in een wereld verloren in zonde en schuld. In een wereld waarin de werken van de duivel openbaar komen. Een wereld waar de duisternis zich heeft uitgespreid op alle vlees. Daarin moeten Gods kinderen schijnen als een lichtend licht en een zoutend zout te midden van een krom en een verdraaid geslacht. Ze moeten zijn als een kandelaar op een berg, als een licht schijnende in de wereld.
Maar de kinderen van God verkeren vaak zelf in de duisternis, want de vleespotten van Egypte zijn zo aantrekkelijk. De dingen van deze wereld kunnen hun hart zo in beslag nemen. De zonde en ongerechtigheid kan weer zo de overhand hebben. Er zijn de begeerlijkheden van de wereld en de vijandschap tegen de weg die de Heere met Zijn kinderen houdt, tegen vlees en bloed in. Ze moeten vaak zeggen: ‘Heere, is dit nu de weg die U met uw Volk houdt?’ Ze zijn het vaak niet eens met de weg die de Heere met hen houdt.
Maar, gemeente: Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien (Jes.9:1). Dat grote Licht mogen ze bij ogenblikken weleens zien. Als de duisternis verdreven wordt en ze hun ogen mogen opheffen temidden van al hun gebreken en ze mogen zien op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs Jezus, Dewelke, voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en schande veracht (Hebr.12:2). Dan weten ze van die ogenblikken in het leven, in navolging van Christus, dat het waar is, wat Hij gezegd heeft: die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen (Joh.8:12). Het gaat immers om een volk over wie de apostel heeft geschreven: Want gij waart eertijds duisternis, maar nu zijt gij licht in den Heere; wandelt als kinderen des lichts (Ef.5:8).
Toch kunnen er zoveel dagen van duisternis zijn, omdat de vorst der duisternis altijd probeert het licht te verduisteren. Door zijn influistering, waardoor het ongeloof op de troon zit, door twijfel te zaaien in het hart.
In Zijn licht zien wij het Licht en dat doet de duisternis opklaren. Wat betekent dat? Als de Heere het licht doet opgaan door de Heilige Geest, dan wordt de troost ervaren en dan wordt het Licht gekend tot verwondering en tot aanbidding. Als de Heere Zijn aangezicht verbergt, dan is het enkel duisternis, maar als de Heere Zijn vriendelijk aangezicht in gunst tot Zijn kinderen wendt, dan zien ze in Hem, in de Gezegende van de Vader het Licht, dat hen doet verlangen naar de volmaaktheid van het Licht, waar straks alle duisternis zal verdreven zijn. Ze mogen dan ingaan in de vreugde des Heeren, altijd in het licht, de dagen van de duisternis zullen voorgoed voorbij zijn.
Gods kinderenwonen midden in een duistere wereld. Van een wereld die in zulke diepe duisternis verkeert, ook in onze dagen! Waar dat licht zo spaarzaam wordt gezien, waar het erop lijkt dat de duisternis zich meer en meer gaat uitspreiden over deze verloren mensenwereld. Let op de oorlogen die er zijn en al de rampen waarover we horen, terrorisme dat zovele mensen het leven kost. We weten ook van vervolging en verdrukking van de Christelijke Kerk.
De duisternis spreidt zich meer en meer uit over de wereld. De dichter van de oude dag heeft het reeds uitgeroepen: Wie zal ons het goede doen zien (Ps.4:7). Zal het ooit wel licht worden in de duisternis van deze wereld? De dichter heeft gebeden: Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o Heere (Ps.4:7).
Gemeente, het licht zal opgaan als het einde van deze aardse bedeling zal aanbreken. De duisternis zal moeten wijken; dan zal er immers een nieuwe hemel zijn. Maar wij verwachten, naar Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont (2 Petr.3:13).
Alleen maar om Hém, waarvan Zacharias heeft gezongen: Een Licht tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid van Uw volk Israël (Luk.2:32). Jezus heeft de duisternis verdreven.
Ik mag u toch wel een vraag stellen, ook jullie, jongens en meisjes? Is dat Licht opgegaan in uw of jouw hart? Want dat moet gebeuren aan deze zijde van het graf wil het met ons wel zijn op reis naar de eeuwigheid, willen we God kunnen ontmoeten. Want ook voor jullie geldt: van nature enkel duisternis.
We zingen zo graag van het licht dat is opgegaan in deze wereld, verloren in zonden en in schuld. Maar het is niet genoeg dat dit licht is opgegaan in deze wereld, maar dat Licht moet opgaan in de duisternis van ons hart. Als het licht opgaat in de duisternis van ons hart, dan gaan we pas werkelijk verstaan dat we alléén duisternis zijn. Dat we van onszelf verkeren in een stikdonkere nacht. Dat doet ons beven voor de heilige majesteit Gods. Het is immers onze eigen schuld, dat we in zo’n stikdonkere nacht zijn terecht gekomen. Dan wordt het donker in ons leven, want zonder God en Christus is het donker en dan zien we het licht niet.
Nu hoop ik, dat er velen zijn, ook onder jullie, die om dat licht gaan bedelen. Of de Heere dat licht zou willen doen opgaan in de duisternis van het hart. Zeg het maar in alle eenvoud: Zend Uw licht en Uw waarheid, dat die mij leiden (Ps.43:3).
Dat is nodig als we jong zijn, als we oud zijn ook. We zijn geneigd om te wandelen in ons eigen licht, het licht van onze godsdienst, waarmee we denken voor God te kunnen verschijnen. Als we dat licht zelf gaan ontsteken, het licht van onze rechtzinnigheid; als we precies weten hoe God een mens bekeerd, maar de kracht van de godzaligheid verloochenen.
In het licht van onze eigengerechtigheid denken we wat voor de Heere te kunnen oprichten en menen we de breuk tussen God en onze ziel wel te kunnen helen. Er kan zoveel licht zijn dat ons niet van de hemel geschonken is. Als we zelf het licht ontsteken zijn we geen zoutend zout of lichtend licht. Als de Heere het licht ontsteekt in de duisternis van ons bestaan, dan wordt ootmoed gevonden en vertroostingen voor Gods aangezicht. We zijn dan niet meer hoog-gevoelende mensen, mensen die zo makkelijk kunnen zingen over dat licht. Het wordt dan juist zo’n wonder dat de Heere me heeft ontdekt aan de duisternis van mijn goddeloze bestaan. Als de Heere dat niet zou hebben gedaan, dan zou ik zijn doorgegaan op de brede weg, die eindigt in de eeuwige duisternis.
Het wordt een wonder dat de Heere laat verkondigen dat er een licht is gekomen, hét Licht is gekomen in deze wereld, dat de duisternis verdrijven kan. We gaan vragen naar de Heere: ‘Zou u mij willen gedenken in Uw genade, zou U de duisternis in mij willen verdrijven, opdat Ik in uw vriendelijk licht zou mogen wandelen?’ We gaan in de duisternis het hoofd opheffen naar omhoog, onze ogen opslaan naar de hemel, want er kan alleen bij de Heere vandaan een oplossing komen voor de duisternis in ons leven.
Het is niet alleen bij de aanvang, maar ook bij de verdere voorgang nodig, dat de Zon der Gerechtigheid opgaat in ons hart en in ons leven. Dat het waar wordt wat de profeet heeft geprofeteerd: Ulieden daarentegen, die Mijn Naam vreest, zal de Zon der gerechtigheid opgaan (Mal.4:2). In de vreze van de Naam des Heeren klinkt de waarborg dat de Zon der gerechtigheid zál opgaan over degenen die de Heere liefhebben: Een Licht tot verlichting der heidenen, en tot heerlijkheid van Uw volk Israël (Luk.2:32).
Licht, hebben we het verstaan in ons leven? Zijn we werkelijk van de duisternis verlost en hebben we iets van dat Licht mogen zien? Nee, niet van dat licht dat we zelf ontstoken hebben. Het licht dat van Gods vriendelijk aangezicht afstraalt in deze mensenwereld naar Zijn eeuwig welbehagen. Straks dan zal dat licht in volkomenheid opgaan. Nee, niet meer het licht van de zon en de maan dat nodig is om de schepping te verlichten om de dingen te onderscheiden en de kleuren te zien. Het licht van de zon en de maan zal straks niet meer nodig zijn, want er staat in de Openbaring aan Johannes: En aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben; want de Heere God verlicht hen (Openb.22:5).
Als we nog wandelen in het licht van ons eigen leven, dan is het nu nog mogelijk om van de duisternis verlost te worden en overgezet te worden in het Koninkrijk Gods, in Zijn licht, in Zijn liefde. Als dat niet gebeurt in ons leven, dan kunnen we wel hopen dat het licht straks nog wel door zal breken, maar dan zullen we erachter komen dat het voor eeuwig te laat is. We zullen dan wegzinken in de eeuwige duisternis.
Zoek het niet bij mensen. Je moet bij de Heere zijn. Roep Mij aan in de dag der benauwdheid (Ps.50:15). Roep Mij aan terwijl het het heden der genade is; morgen kan het te laat zijn.
Een boodschap voor ons allemaal, maar in het bijzonder ook wel een boodschap voor Gods kinderen om in deze wereld een lichtend licht en een zoutend zout te zijn. Wat zouden we dat licht meer moeten verspreiden in deze ondergaande wereld! Niet de handen uitstrekken naar de werken van de duisternis, die om de hoek liggen, maar het licht laten schijnen voor de mensen, zoals de apostel zegt: Zij uit de goede werken, die zij in u zien, God verheerlijken (1 Petr.2:12).
Bij al de kinderen Israëls was het licht in hun woningen. Onderscheid dat de Heere maakte naar Zijn soeverein welbehagen. Daarom kan het nog, daarom kunnen we nog uit de duisternis worden verlost en gebracht worden tot het wonderbaar licht dat van Gods aangezicht straalt, opdat we niet blijvend in de duisternis zullen wegzinken.
Onze derde gedachte, maar zingen we eerst Psalm 89: 7.
Psalm 89: 7
Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort!
Zij wand'len, Heer, in 't licht van 't Godd'lijk aanschijn voort;
Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid straalt hun toe; Uw macht schraagt hen in 't lijden;
Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhogen.
- Blijvende duisternis
De negende plaag, duisternis, driedaagse duisternis.
We lezen in vers 24: Toen riep Farao Mozes, en zeide: Gaat heen, dient den Heere! Alleen, uw schapen en uw runderen zullen vast blijven; ook zullen uw kinderkens met u gaan. Het lijkt dat Farao nu eindelijk overtuigd wordt en gewillig is gemaakt om het volk van Israël te laten trekken. Gaat heen, dient den Heere! Maar ook nu weer is de toestemming niet onvoorwaardelijk. Hij voegt er een bepaling aan toe: alleen uw schapen en uw runderen zullen vast blijven. Farao moet stap voor stap worden ingewonnen, worden overwonnen. Stap voor stap moet hij toegeven. Eerst had hij geweigerd om de vrouwen en de kinderen mee te geven, nu vraagt hij om alleen het vee achter te laten. Dat is een hele concessie geweest voor Farao, maar hij is nog niet bereid om te bewilligen in de eis van de Heere.
Wat een werk heeft de Heilige Geest om een zondaar te overtuigen van zijn zondige bestaan! Wat een werk heeft de Heere om een mensenkind, een Adamskind te trekken uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht! Wat een werk heeft de Heere eraan om een mens afscheid te doen nemen van zijn vroegere leven! Wat een werk heeft de Heilige Geest om een mens te trekken, te verlossen uit de hand van de sterk gewapende die de geweldhebber van deze wereld is!
Misschen zeggen we wel: ‘God had het toch wel anders kunnen doen?’ Nee, Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er (Ps.33:9). Het gaat de Heere erom dat Hij aan Zijn eer komt. Het kan niet zo zijn, en het zal ook nooit zo zijn, dat Farao of dat Mozes de eer zou worden toegebracht voor de uitleiding, voor de verlossing van het volk.
Er wordt zoveel vijandschap gevonden in de wereld, waar de duivel altijd bezig is om de komst van Gods Koninkrijk tegen te staan en om het Christendom en de normen en waarden uit de samenleving te bannen. Steeds weer opnieuw blijkt dat de vorst der duisternis veel macht heeft.
Wij hebben gelukkig nog vrijheid van onderwijs; onze kinderen mogen nog worden onderwezen in de christelijke normen en waarden. Maar hoe lang nog? De vijandschap daartegen komt steeds meer openbaar, de machten van de boze spannen samen om datgene wat we nog mogen hebben te verwijderen uit de samenleving. Het lijkt er soms wel op of de macht van de boze het voor het zeggen heeft in deze wereld. Toch is dat niet waar want: Eeuwig bloeit de gloriekroon, op het hoofd van Davids grote Zoon.
God zal in weerwil van alle machten Zijn raad volvoeren en Zijn welbehagen doen. Er kunnen duizend Farao’s op de been zijn om Gods volk tegen te staan, om de verlossing van de Kerk tegen te staan, om te proberen te voorkomen dat Gods koninkrijk komt, maar het zal niet gelukken. Dwars door alles heen zal de Heere Zijn eeuwig voornemen vervullen. . Straks zal het volk van Israël zingen als ze door de Rode Zee zijn gegaan: Ik zal den Heere zingen, want Hij is hogelijk verheven; het paard en zijn ruiter heeft Hij in de zee geworpen. De Heere is mijn Kracht en Lied, en Hij is mij tot een Heil geweest; Deze is mijn God; daarom zal ik Hem een liefelijke woning maken; Hij is mijns vaders God, dies zal ik Hem verheffen. De Heere is een krijgsman; Heere is Zijn Naam. Hij heeft Farao's wagenen en zijn heir in de zee geworpen; en de keur zijner hoofdlieden zijn verdronken in de Schelfzee. De afgronden hebben hen bedekt; zij zijn in de diepten gezonken als een steen. O Heere, Uw rechterhand is verheerlijkt geworden in macht; Uw rechterhand, o Heere, heeft den vijand verbroken (Ex.15:1-6).
Farao wil nog niet bukken en buigen voor God in het stof. Hij zegt: Gaat heen, dient den Heere; alleen uw schapen en uw runderen zullen vastblijven. Maar Mozes, de man Gods zegt: ‘Nee, Farao, we moeten onze schapen en runderen ook meenemen, want we moeten slachtoffers en brandoffers brengen aan de Heere. Want zoals de Heere gezegd heeft: we zullen Hem een feest houden in de woestijn. Al ons vee moet mee; er zal niet één klauw van achter blijven.’
Er zal geen klauw achterblijven, is een gevleugelde uitdrukking geworden. Dat betekent dat niet één mens die ligt onder het zegel van de goddelijke verkiezing, zal achterblijven. Ze zullen komen door het goddelijke licht geleid. Ze zullen eenmaal aanzitten met Abraham, Izak en Jakob aan de ronde tafel van de bruiloft des Lams. Niet één zal erachter blijven, hetzij dat ze hier in dit leven veel bestreden zijn, een klein geloof hadden of een meer bevestigd geloof, maar ze zullen komen om de Heere te dienen tot in alle eeuwigheid.
Het gehele volk van Israël moet worden verlost uit de dienstbaarheid van Egypte. Ze moeten allen uittrekken met al hun vee, met al hun have. Er mag zelfs geen schaapje of bokje achterblijven. We kunnen er nog een andere betekenis aan hechten. In de zin dat we de Heere niet slechts een stukje van ons leven moeten geven, maar ons gehele leven. Niet hinken op twee gedachten, zoals de Farao dat deed! God wat en de wereld wat. Maar de Heere vraagt ons om met een onverdeeld hart Hem te dienen en Hem te volgen. ‘Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig’ (Matth.10:37), heeft de Heere gezegd.
Doch de HEERE verhardde Farao's hart; en hij wilde hen niet laten trekken. Maar Farao zeide tot hem: Ga van mij; wacht u, dat gij niet meer mijn aangezicht ziet; want op welken dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven.
‘Mozes, ik wil met u niet meer te maken hebben.’ Farao breekt met Gods dienaren, voor wie hij bevreesd is. Hij wordt ertoe gedrongen om steeds weer wat meer toe te geven. Hij is niet meer opgewassen tegen deze stoutmoedige Mozes en Aaron.
Ach, want een iegelijk die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden (Luk. 14: 11), zo zegt de Schrift. De Heere moge ons en onze jonge mensen ervoor bewaren te breken met de kerk, met het Woord van God en met de dienst des Heeren.
Er zijn er helaas velen in onze samenleving die de houding van Farao hebben aangenomen. Ga van mij! Ik wil met God niets te maken hebben. Dat is allemaal verleden tijd. Vroeger geloofden de mensen, dat er een God is voor Wie we allemaal zullen moeten verschijnen om rekenschap te geven van ons rentmeesterschap. Nu zeggen velen: Ik geloof niet meer in de God van de Bijbel, Die Zijn Zoon gezonden zou hebben naar deze wereld.
Laten we bedenken dat wie God verlaat smart op smart te vrezen heeft. Als de Heere ons loslaat, omdat we zo vaak de waarschuwende stem van het heil naast ons neer hebben gelegd. Omdat we geen haast hebben gemaakt om de toekomende toorn te ontvlieden.
Weet u, dan komt er een ogenblik dat de Heere ons loslaat, dan zal er een ogenblik komen dat de Heere zegt: ‘Gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt (Matth.7:23). Wij hebben u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt niet geweend’ (Luk.7:32).
Wat zal het oordeel aangrijpend zijn als het eenmaal zal worden uitgevoerd en we zullen worden weggestormd met Farao en al de zijnen in de eeuwige duisternis. Het zal ons in het aangezicht vliegen dat de Heere ons heeft laten prediken dat er bij Hem vergeving is opdat Hij gevreesd wordt (Ps.130:4). Hij zal van hen zeggen: die niet hebben gewild, dat Ik over hen koning zoude zijn (Luk.19:27).
Nu is het nog het heden der genade. De Heere houdt de schuldige geenszins onschuldig, dat is zeker waar. Maar de Heere is nog genadig en barmhartig en groot van goedertierenheid in de Zoon van Zijn liefde. Maar op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor Mijn woord beeft (Jes.66:2).
Blijvende duisternis zal het deel zijn van Farao en de zijnen. Nooit meer licht. Nooit meer zelfs een straaltje licht in de buitenste duisternis. Blijvende duisternis zal het deel zijn van degenen die de duisternis liever hebben gehad dan het licht. En die de werken van de duisternis hebben gediend, dat zijn de werken van deze wereld.
Blijvend licht, aan de andere kant, voor degenen die bij zichzelf geen licht kunnen vinden en die zo vaak in de duisternis wandelen. Die moeten zeggen: ‘Heere, de dagen van de duisternis zijn zoveel.’ En die toch in die dagen van duisternis op de Heere mogen betrouwen en hopen op Hun God. De dagen van het licht zullen voor hen straks tot in alle eeuwigheid niet meer ophouden. Zij vertrouwen op de naam des Heeren en steunen op hun God, Die machtig is om te doen boven bidden en denken.
Zoek de Heere terwijl Hij te vinden is, voordat de scheiding valt en de duisternis zich tastbaar over u zal uitstrekken.
Wie, ver van U, de weelde zoekt,
Vergaat eerlang, en wordt vervloekt.
Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen (Gal.3:10). Als we van die vloek niet verlost worden, zullen we onder de eeuwige vloek van Gods toorn moeten verkeren.
Of hebt u het al mogen zingen:
Maar ’t is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te wezen bij mijn God.
Omdat u dat licht hebt nodig gekregen en in dat licht hebt mogen wandelen, toen u vreesde dat het nooit meer licht zou worden in uw leven, maar waar de Heere uw oog heeft verlicht, waar uw oog gericht werd op het Licht der wereld?
Dat Licht schijnt nog in deze wereld, totdat de laatste zal zijn toegebracht. Dan zullen de zon en de maan niet meer nodig zijn. Daar zal de Heere hun Licht zijn tot in alle eeuwigheid!
amen
Slotzang: Psalm 73:14
Wie, ver van U, de weelde zoekt,
Vergaat eerlang en wordt vervloekt;
Gij roeit hen uit, die afhoereren
En U den trotsen nek toekeren;
Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te wezen bij mijn God;
'k Vertrouw op Hem geheel en al,
Den Heer, Wiens werk ik roemen zal.