Ds. W. Silfhout - Exodus 10 : 1 - 20
De achtste plaag: sprinkhanen
Exodus 10 : 1 - 20
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 118: 14 | |
Lezen : | Exodus 10: 1 - 20 | |
Zingen : | Psalm 86: 5 en 6 | |
Zingen : | Psalm 33: 5 | |
Zingen : | Psalm 100: 4 |
Gemeente, de woorden van onze tekst kunt u vinden in het voorgelezen Schriftgedeelte Exodus 10. We overdenken de verzen 1 tot en met 20, maar ik lees u alleen het twaalfde vers:
Toen zeide de Heere tot Mozes: Strek uw hand uit over Egypteland, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, en al het kruid des lands opeten, al hetgeen de hagel heeft overgelaten.
We staan stil bij de achtste plaag: sprinkhanen
Onze aandachtspunten zijn daarbij:
1. De dreiging met de plaag.
2. Het verzet tegen de plaag.
3. De uitvoering van de plaag.
4. De uitwerking van de plaag.
1. De dreiging met de plaag
Gemeente, het is met deze achtste plaag als bij de andere plagen; er gebeuren verschrikkelijke dingen. Het is een afschaduwing van wat er in het laatste der dagen zal geschieden.
We lezen in Openbaring 9: En de vijfde engel heeft gebazuind, en ik zag een ster, gevallen uit den hemel op de aarde, en haar werd gegeven de sleutel van den put des afgronds. En zij heeft den put des afgronds geopend; en er is rook opgegaan uit den put, als rook eens groten ovens; en de zon en de lucht is verduisterd geworden van den rook des puts. En uit den rook kwamen sprinkhanen op de aarde, en hun werd macht gegeven, gelijk de schorpioenen der aarde macht hebben. En hun werd gezegd, dat zij het gras der aarde niet zouden beschadigen, noch enige groente, noch enigen boom, dan de mensen alleen, die het zegel Gods aan hun voorhoofden niet hebben. En hun werd macht gegeven, niet dat zij hen zouden doden, maar dat zij zouden van hen gepijnigd worden vijf maanden; en hun pijniging was als de pijniging van een schorpioen, wanneer hij een mens gestoken heeft.
En in die dagen zullen de mensen den dood zoeken, en zullen dien niet vinden; en zij zullen begeren te sterven, en de dood zal van hen vlieden (Openb.9:1-6).
De plagen van Egypte zijn slechts een voorafschaduwing van het verschrikkelijke oordeel van God over de onboetvaardige wereld. Het gaat over de dingen die vlak voor de wederkomst en voor de ondergang van de wereld zullen geschieden. Het mocht ons wel doen huiveren voor het rechtvaardige oordeel van God!
Mozes en Aäron worden door de Heere geroepen om opnieuw naar de koning van Egypte te gaan en de boodschap te brengen die de Heere op hun lippen legt. We lezen in het begin van ons teksthoofdstuk: Daarna zeide de Heere tot Mozes: Ga in tot Farao; want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hem zette.
De Heere heeft er dus een doel mee. Opdat ik deze Mijn tekenen in het midden van hen zette. En: Opdat gij voor de oren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen, wat Ik in Egypte uitgericht heb, en Mijn tekenen, die Ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet, dat Ik de Heere ben.
De Heere heeft dus met het verzwaren van het hart van Farao een bijzonder doel. Namelijk dat Hij zijn tekenen in Egypte zal tonen opdat de Egyptenaren zullen weten dat de Heere God is. Farao en zijn volk zullen de straf ondergaan, de gerechtigheid van God ondervinden, maar ze worden er tevoren nog wel voor gewaarschuwd. De Heere doet het ook om Zijn goedertierenheid te openbaren en opdat de kennis van Hem bevorderd zal worden onder Zijn volk en hun nageslacht.
De Heere laat de goddeloze Farao toe om zijn ongerechtigheid uit te leven, opdat het Hem de gelegenheid biedt om in het oordeel over Farao Zijn gerechtigheid te tonen. Want er staat: En opdat gij voor de oren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen wat Ik in Egypte uitgericht heb, en Mijn tekenen die Ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet dat Ik de Heere ben. Het volgende geslacht moet horen wie de Heere is. Het moet weten dat Hij God is, Die de zonden straft met tijdelijke en eeuwige straffen. Het moet weten welke grote daden de Heere verricht heeft en opdat zij onder vervolging en verdrukking zullen geloven dat God Zijn kinderen verlost, beschut en bewaart. Ja, Hij zal hen volkomen verlossing geven.
Gods kinderen ondervinden veel verdrukking in het leven. Maar wat kan het hen troosten als zij mogen weten wat de Heere vroeger onder Israël verricht heeft! Zo mag Gods kind troost putten uit deze geschiedenis en zien dat de Heere de Almachtige is. Dat Hij doet boven bidden en boven denken. Dan mogen ze zien op de straffende gerechtigheid van God, Die Zijn vijanden voor Zijn aangezicht wegdoet. Dan mogen ze ook zien op de reddende gerechtigheid die er is in Christus Jezus. Ja, dat er bij Hem uitkomsten zijn, zelfs bij het naderen van de dood.
Wij mogen in moeitevolle omstandigheden troost putten uit deze geschiedenis en de grote daden van de Heere aan onze kinderen voorhouden. Hun vertellen dat er een God in de hemel is, Die het voor Zijn volk opneemt en Die voor hen strijdt tegen de vijanden: de duivel, de wereld en het eigen bestaan. Dat Hij dat deed door Zijn Zoon te zenden in de wereld, Die het tegen de macht van de boze heeft opgenomen.
We moeten onze kinderen voorhouden dat God toornt over de zonden, maar ook dat God in de Zoon van Zijn liefde een goedertieren en een barmhartig God is. Bij Hem is alles te verkrijgen wat we voor de tijd en voor de eeuwigheid nodig hebben voor ziel en lichaam.
Gemeente, gaan wij zo onze kinderen voor? Vertellen wij hun van de grote daden des Heeren? Ja, om het wat dichterbij te brengen, kunt u aan uw kinderen vertellen wat de Heere in uw leven gedaan heeft? Kunt u aan uw kinderen vertellen hoe de Heere u heeft opgezocht en u getrokken heeft uit de poel van modderig slijk waarin u vertreden lag? Hoe de Heere u een plaats aan Zijn voeten heeft gegeven en hoe u bent uitgedreven door Gods Geest om Hem te kennen, Wie te kennen het eeuwige leven is?
Kunt u uw kinderen vertellen over de strafoefenende gerechtigheid Gods, waaronder u hebt leren bukken en hebt beleden dat God recht is in al zijn weg en werk? Maar kunt u ook vertellen dat u iets hebt mogen zien van de reddende gerechtigheid en dat God al de zonden en ongerechtigheden op Christus heeft doen aanlopen, waardoor Hij zondaren in Zijn gunst en in Zijn gemeenschap herstelt? Kinderen worden jaloers gemaakt, niet als wij spreken over onze grote daden, maar over wat de Heere gedaan heeft, zoals de psalmdichter zegt:
Komt, luistert toe, gij Godgezinden,
Gij, die den Heer’ van harte vreest,
Hoort wat mij God deed ondervinden;
Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest.
Het is zo nodig dat onze kinderen dat horen, opdat ze jaloers worden. ‘Ja, maar’, zegt u: ‘dan moet je toch zelf wel genade kennen, om dat te kunnen doen?’ Ja, dat moet onze grootste zorg zijn. Maar we moeten ook onze kinderen opvoeden in de vreze des Heeren, dat is beloofd bij de doop en ‘belofte maakt schuld’.
We hebben de schuldige plicht tegenover onze kinderen hen te wijzen op de grote daden des Heeren. Dat er een God in de Hemel is Die van eeuwigheid gedachten des vredes en niet des kwaads heeft gehad, om Zich een volk te verkiezen tot het eeuwige leven. Dat de Heere het genadeverbond opricht in de tijd met degenen die Hem liefhebben. Dat Hij dat doet in een middellijke weg door de bediening van Zijn Woord en van Zijn Geest.
In het vierde vers lezen we: Zo gingen Mozes en Aäron tot Farao, en zeiden tot hem: Zo zegt de Heere, de God der Hebreeën: Hoe lang weigert gij u voor Mijn aangezicht te verootmoedigen? Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. Want indien gij weigert Mijn volk te laten trekken, zie, zo zal Ik morgen sprinkhanen in uw landpale brengen. Wat een aangrijpende boodschap moeten ze de koning van Egypte brengen!
Een sprinkhanenplaag was in Egypte niet ongewoon. Maar deze plaag is een ramp, zoals er nog nooit één was geweest en ook nooit meer zijn zal. Er hangt een vreselijk strafgericht boven het hoofd van Farao en het volk van Egypte. Alles wat de hagel heeft overgelaten zal door de sprinkhanen worden afgevreten. Tot zelfs de schors van de bomen toe. Als het land kaal is geworden, zullen de sprinkhanen zelfs in de huizen komen.
Mozes hoeft niet te wachten op een reactie van Farao, want als hij de boodschap gebracht heeft dan gaat hij weg. O, vreselijk is het als we ons tegen de Heere verzetten, als we in het aanzeggen van het oordeel Gods ons verharden en doorgaan op de brede weg die leidt naar het eeuwige verderf.
Niemand van ons kan zeggen dat de Heere geen bemoeienis met hem heeft gehouden. Al zou het alleen maar zijn omdat Hij ons ook nu weer samenbrengt rondom Zijn Woord en ons laat horen wat tot onze vrede dient. Hij geeft ons een hoorbaar Evangelie en het zichtbaar Evangelie van de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal.
Het doopwater wijst op het bloed van Christus dat reinigt van alle zonden (1Joh.1:7). Verzetten we ons nog steeds tegen de Heere, als ons de beloften van het Evangelie gepredikt worden? Leggen we het aanzeggen van het oordeel, het rechtvaardige oordeel van God, naast ons neer, alsof dat toch niet zal gebeuren? Slaan we de hand van de Heere af? Reizen we nog met open ogen naar het eeuwig verderf? Smeek toch aan de troon van God om genade, om verootmoedigende genade, nu het nog het heden van de genade is.
Onze tweede gedachte is:
2. Het verzet tegen de plaag
Farao krijgt nog één dag om tot inkeer te komen. Nog één dag! Nog één dag! We weten niet hoeveel tijd de Heere ons nog geeft om tot inkeer te komen en om weder te keren tot de Heere. Ons leven is immers maar een damp; de dood wenkt ieder uur.
De knechten van Farao hebben het juist ingeschat: Het oordeel is onafwendbaar. Want ze zeggen tegen hem: Hoe lang zal ons deze tot een strik zijn? Laat de mannen trekken, dat zij den Heere hun God dienen! Weet gij nog niet, dat Egypte verdorven is? Het moet wel op een volkomen ondergang van Egypte uitlopen.
Farao heeft nog wel zoveel vertrouwen in zijn knechten dat hij naar hen luistert, want hij roept Mozes en Aäron opnieuw bij zich: Toen werden Mozes en Aäron weder tot Farao gebracht, en hij zeide tot hen: Gaat henen, dient den Heere, uw God! Wie en wie zijn zij, die gaan zullen? Hij geeft hen verlof, maar het is slechts een beperkte toestemming. Het lijkt veelbelovend als hij zegt: Gaat henen, dient de Heere, uw God. Maar hij wil wel weten wie er weg gaan. Hij wil niet het hele volk laten trekken. Als een groot deel van het volk achterblijft, dan zullen degenen die nu weggaan ook wel weer terugkomen. Het is geen onvoorwaardelijke toestemming van Farao om het volk te laten trekken.
Het antwoord van Mozes is duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar want hij zegt in het negende vers: Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden; met onze zonen en met onze dochters, met onze schapen en met onze runderen zullen wij gaan, want wij hebben een feest des Heeren. Niemand mag achterblijven. Het gaat Mozes om het gehele volk, jongeren, ouderen, mannen, vrouwen. Nee, die halve toestemming, die Farao geeft wijst Mozes af. Er valt met God niet te onderhandelen. Het antwoord van Mozes luidt: ‘Wij zullen gaan om een feest te vieren in de woestijn.’
Gemeente, de Heere vraagt niet iets, maar de Heere vraagt álles van ons. De Heere vraagt niet of wij sommige van Zijn geboden onderhouden, maar dat wij naar al de geboden Gods wandelen.
Wij proberen net als Farao altijd iets af te doen van Gods rechtvaardige eis. We willen een beetje de wereld dienen, een beetje opgaan in de begeerlijkheden van deze wereld. We zeggen: ‘Och, dat is toch eigenlijk zo erg niet; de mens mag toch wel genieten?’ We zijn net als een man die zei: ‘Als je onbekeerd bent, ja, dan mag je veel meer dan als je bekeerd bent. Dan kan je zowel God dienen en de mammon. Dan kun je ook wel een beetje een werelds leven leiden.’ Nee, dat is niet waar! De Heere vraagt ons hele hart. De Heere vraagt ons helemaal. De Heere vraagt met alles wat in ons is Hem te dienen, met ons verstand, met onze wil, met ons gevoel, met ons hart.
Nee, geen voorwaardelijke overgave aan Zijn wil! We zijn altijd geneigd om te schipperen. Ook als de Heere ons in het hart grijpt en stilzet op de levensweg, vraagt Hij een onvoorwaardelijk bukken en buigen voor Zijn heilig recht. Een toevallen van Gods heilige deugden, van Gods rechtvaardigheid en barmhartigheid. Maar wij willen altijd iets in eigen hand houden, altijd iets meebrengen. Wij willen altijd door onze werken God tevredenstellen. Maar de Heere is niet tevreden met een halve gerechtigheid. Als we die al zouden kunnen aanbrengen, want onze gerechtigheden zijn voor de Heere als een wegwerpelijk kleed. Hij vraagt een volkomen gerechtigheid en daarom is het nodig om als een arme en verloren zondaar te bukken en te buigen voor God in het stof. We moeten alles van de Heere verwachten, ook de gerechtigheid die redt van de dood.
De Heere vraagt van ons alles. God liefhebben boven alles, onze naaste als onszelf. Liefhebben, met hart en met ziel, verstand en gemoed. Niets achterhouden. Geen halve bekering. Dat zouden we wel willen. God wat en de wereld wat. Hinken op twee gedachten. Er zijn zoveel mensen die op Farao lijken! Ze hinken op twee gedachten en gaan op in het hier en nu. We leggen ons er zo gemakkelijk bij neer.
Zijn er wel eens ogenblikken dat we voelen dat het zo echt niet goed gaat in ons leven, dat het anders moet? Maar ja, ik kan me toch niet bekeren? Ik moet toch het leven door? We hebben allerlei uitvluchten en allerlei redeneringen om maar niet onvoorwaardelijk voor God in het stof terecht te komen. Zo leven vele mensen en ze hebben geen enkele zorg voor het heil van hun ziel. Ze gaan op in de wereld en komen straks om met de wereld. Er kan, onder de dekmantel van religie, soms heel veel mee door.
Misschien zegt u wel: ‘Ja, maar, het is toch een onmogelijke eis die de Heere aan ons hart legt, want wij zijn toch onmachtig tot het goede?’ Maar geliefden, de Heere legt die eis rechtvaardig aan ons hart. Hij heeft ons goed en naar Zijn beeld geschapen. Het is zeker waar, uit ons verdorven bestaan zal nooit meer iets goeds voortkomen. We zullen nooit de breuk die er is tussen God en onze ziel kunnen helen. Daarom hebben we genade nodig!
Zijn we daar al om verlegen geworden in ons leven? Is het al eens waar geworden dat we geneigd zijn tot alle kwaad en onbekwaam tot enig goed, zoals de Catechismus zegt? Zijn we met ons verloren bestaan al eens terecht gekomen aan de voeten des Heeren, om van Hem te begeren wat we nodig hebben om welgetroost te leven en eenmaal zalig te sterven?
Laten we Farao toch niet navolgen, hij wil niet horen en gehoorzamen aan het bevel van God. Hij laat het volk niet trekken. Luister maar: Toen zeide hij tot hen: De Heere zij alzo met ulieden gelijk ik u en uw kleine kinderen zal trekken laten! Ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezicht. Niet alzo; gij mannen, gaat nu heen en dient den Heere, want dat hebt gijlieden verzocht. En men dreef hen uit van Farao's aangezicht.
De kanttekening wijst erop dat Farao met deze woorden eigenlijk wil zeggen: ‘Ik zal u niet laten trekken en het zal u ook slecht bekomen als u mij steeds weer moeilijk valt.’ Farao neemt de Naam van de Heere in de mond, maar het is spottend. Hij doet dat om die Naam te misbruiken. Hij laat het volk niet trekken. Hij zegt: ‘O, dient de Heere dan maar als u dat wilt, maar niet in de woestijn.’
Mozes en Aäron gaan weg van Farao’s aangezicht. Deze beide mannen hebben er iets van geleerd om smaadheid te lijden in de navolging van Christus. De discipel is niet boven den meester, noch de dienstknecht boven zijn heer (Matth.10:24). Zo werd eenmaal Christus immers weggestuurd, Hij is des doods schuldig (Mark.14:64). Maar, het is door Zijn verdienste dat Mozes en Aäron staande zijn gebleven. De Heere houdt Zijn kinderen staande, ook in verdrukking, in vervolging en spot, omdat Christus de dood wilde ingaan en in alles is verzocht geworden. Hij liet Zich bespotten en liet Zich wegleiden naar het kruis van Golgotha, waar Hij alles volbracht wat volbracht moest worden.
Wanneer we zoals Farao ongehoorzaam blijven, kan het niet anders dan dat de straf ook wordt uitgevoerd.
Onze derde gedachte:
3. De uitvoering van de plaag
De Heere volvoert Zijn raad. De sprinkhanenplaag wordt uitgevoerd. Mozes krijgt bevel van de Heere: Toen zeide de Heere tot Mozes: Strek uw hand uit over Egypteland, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, en al het kruid des lands opeten, al hetgeen dat de hagel heeft overgelaten. Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de Heere bracht een oostenwind in dat land, dien gehelen dag en dien gansen nacht; het geschiedde des morgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht.
Een sterke oostenwind voerde een enorme zwerm sprinkhanen met zich mee. In zo’n grote getale dat men de grond niet meer kon zien. Het land was al verwoest door de hagel en nu wordt het verder verwoest door de sprinkhanen. Er blijft geen kruid op het veld over. Er is geen boom over die niet is kaalgevreten. Het land ligt er woest en ledig bij. Er is geen voedsel meer, er is geen schaduw meer en in de huizen van de Egyptenaren is er één en al ellende.
God gebruikt soms bijzondere middelen om Zijn straffende gerechtigheid te tonen. Hier doet de Heere dat door deze sprinkhanenplaag. Nee, gemeente, sprinkhanenplagen waren in Egypte niet onbekend, maar hier is de sprinkhanenplaag in de hand van de Heere vernietigend. De stormwind voert de sprinkhanen aan, van die gevleugelde beestjes. Zij overschrijden de grenzen, door God gesteld, niet. Ze dringen het land Egypte binnen.
Geen ding geschiedt er ooit gewisser,
Dan 't hoog bevel van 's Heeren mond:
Zijn Godd'lijk' almacht spreekt, en 't is er;
Zijn wil gebiedt, en 't wordt terstond.
Het is een voorrecht als we gewillig worden gemaakt aan de wil des Heeren, om Hem te volgen. De dichter van Psalm 103 heeft Hem de lof en de eer toegebracht, die Hem alleen toekomt: Looft den Heere, Zijn engelen! gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords. Looft den Heere, al Zijn heirscharen! gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet! Looft den Heere, al Zijn werken! aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Loof den Heere, mijn ziel (Ps.103:20-22).
De Heere vraagt van ons Hem te dienen. Het volk dat des Heeren is zál Hem dienen in Zijn tempel. Ze zullen de heerlijkheid des Heeren aanschouwen, Hem loven en Hem prijzen tot in alle eeuwigheid. Ze zullen zitten in de schaduw van de Almachtige, Die op de troon zit en met Hem regeren tot in eeuwigheid. Dat is dienen in heerlijkheid, met een volkomen hart en met een volkomen ziel. Volkomen eenswillend met de weg die de Heere met hen hield. ‘Heere, U hebt het nooit verkeerd gedaan in mijn leven.’
*****************************
Het is bij Farao anders en bij alle heersers in de wereld die alleen maar hun eigen belang op het oog hebben, die niet voor de Heere willen buigen. Zij zullen eenmaal tot in eeuwigheid de overste van deze wereld dienen. Ze zullen hem dienen die ze gevolgd hebben, want ze liggen immers onder het rechtvaardige oordeel van God.
Gemeente, het kan in ons leven wel eens zo zijn, dat we vrezen voor het oordeel van God, dat het ons radeloos maakt. Maar, wat zal het zijn als dat oordeel werkelijk wordt voltrokken. Dan zal die radeloosheid nooit meer wijken. Dan zijn we eeuwig daar waar alles spreekt van verschikking. Waar de worm niet sterft, waar het vuur niet uitgeblust wordt. O, dat we ons zullen haasten en spoeden om des levens wil!
De toestand in Egypte is verschrikkelijk. Het is geen geringe plaag die de Heere geeft, niet een gewone sprinkhanenplaag. We lezen het in het veertiende vers: En de sprinkhanen kwamen op over het ganse Egypteland en lieten zich neder aan al de palen der Egyptenaars, zeer zwaar; vóór dezen zijn dergelijke sprinkhanen als deze nooit geweest en na dezen zullen er zulke niet wezen; want zij bedekten het gezicht des gansen lands, alzo dat het land verduisterd werd; en zij aten al het kruid des lands op en al de vruchten der bomen, die de hagel had overgelaten; en er bleef niets groens aan de bomen, noch aan de kruiden des velds, in het ganse Egypteland. Het is geen wonder dat het hart van Farao ineenkrimpt van angst.
Maar wat werkt dat uit in zijn leven? Dat brengt ons bij onze laatste gedachte: De uitwerking van deze plaag.
4. De uitwerking van de plaag
Wij zouden verwachten, gemeente, dat Farao nu wel overtuigd is dat hij het volk van Israël moet laten trekken. Hij zal hen wel onvoorwaardelijk toestemming geven om als heel volk met al het vee de woestijn in te gaan, om daar de Heere een feest te houden. We horen hem zeggen in het zestiende vers: Ik heb gezondigd tegen den Heere, uw God, en tegen ulieden. Dat klink mooi! Zo sprak immers ook de verloren zoon eenmaal: Ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u (Luk.15:21).
Ja, maar waar ontbreekt het bij Farao aan? Het ontbreekt hem aan de ware boetvaardigheid en aan schuldbesef. Dat zien we in de vruchten. Waarvan wil Farao verlost worden? Wel, van de gevolgen van de plaag, maar niet van het kwaad in zijn leven. Hij zegt: En nu, vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal en bidt vuriglijk tot den Heere, uw God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme.
Deze dood..! Dáárvan wil hij verlost worden. Hij weet het, dat er een God in de hemel is, Die machtig is om die sprinkhanen weer te doen verdwijnen. Maar we horen niet dat Farao zegt: ‘Ik geef nu toestemming aan het gehele volk om te vertrekken.’ Hij wil slechts van tijdelijke nood verlost worden.
Mag je daar dan niet om bidden? Natuurlijk wel, want de Heere zegt: Ken Hem in al uw wegen, en Hij zal uw paden rechtmaken (Spr.3:6).
We zien hier in Farao het beeld van zovele mensen. Zij willen wel van de gevolgen van de zonde verlost worden, maar zijn nooit begerig geworden om van de kwaal te worden genezen; van die dodelijke kwaal waarmee de mens reist naar de eeuwigheid.
Je ontmoet mensen die bidden tot de Heere als ze in nood verkeren, terwijl ze misschien daarvoor nooit werkelijk gebeden hebben. Ze hebben God niet nodig gehad; misschien zelfs wel gedacht dat God niet bestaat en als het nood is in het leven dan gaan ze roepen. Roepen tot de Heere, want ze moeten immers uit die nood verlost worden.
En als de Heere dan verlost, redt uit de nood? We zien vaak dat als de nood voorbij is, ze weer overgaan tot de orde van de dag. Ze leven weer rustig voort op de brede weg naar de eeuwigheid.
Maar laten we wel bedenken dat we dan, net als Farao, harder zijn geworden! Dan gaat het zoals de Schrift zegt: De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel, en de gewassen zeug tot de wenteling in het slijk (2Petr.2:22). Het huis is met zeven bezemen gekeerd, maar het laatste van die mens is erger dan het eerste, omdat er zoveel andere geesten intrek in zijn huis genomen hebben.
Geslagen, en geen pijn gevoeld! Alles weer naast ons neergelegd! Er zijn er die kunnen getuigen dat de Heere op het noodgeschrei grote wonderen deed, maar waar heeft het ons gebracht? Heeft het ons werkelijk gebracht aan de voeten des Heeren? Of zijn we er harder onder geworden? We vonden het wel heel bijzonder, maar we hebben nooit de Heere heilig lastiggevallen om van onze dodelijke kwaal verlost te worden. We hadden genoeg aan tijdelijke uitreddingen. Hoe vaak is het niet zo?
Maar de Heere is nog lankmoedig over ons. Hij heeft geen lust aan onze dood, maar daarin dat we ons zullen bekeren en leven. Geloven we dat nog wel? O, zoek toch de Heere terwijl Hij te vinden is en roep Hem aan terwijl Hij nabij is.
We lezen verder wat Mozes doet als Farao hem tot zich roept en zegt: en nu vergeeft mij toch mijn zonden alleen ditmaal. Zegt Mozes dan tegen Farao: ‘U hebt tot nog toe niet willen luisteren. Nu is het genoeg. Ik trek mijn handen van u af, bidden tot de Heere zal toch niet meer helpen, want de Heere heeft uw hart verzwaard?’
Nee, gemeente, want Mozes weet ook uit zijn eigen leven, dat de Heere een lankmoedig en een genadig God is. Mozes gaat van Farao uit en hij bidt vurig tot de Heere.
Waarom doet Mozes dat? Wel, omdat Hij Farao en het volk van Egypte niet overheeft voor het oordeel Gods, maar opdat ze tot bekering komen. De Heere doet het op het gebed van Mozes. Toen keerde de Heere een zeer sterken westenwind; die hief de sprinkhanen op en wierp ze in de Schelfzee; er bleef niet een sprinkhaan over in al de landpalen van Egypte. Door de westenwind wordt die hele zwerm sprinkhanen in de Schelfzee geworpen, in de Rode Zee, en daar verdrinken ze. Doch de Heere verstokte Farao’s hart, dat hij de kinderen Israëls niet liet trekken.
We hebben eerder gezegd, gemeente, dat de Heere tweeërlei doel had met de sprinkhanenplaag in Egypte: Opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hen zette; en opdat gij voor de oren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen wat Ik in Egypte uitgericht heb.
Wat zal het zijn als we onze kinderen niet waarschuwen of als zij met een gedoopt voorhoofd de waarschuwingen van hun ouders in de wind slaan. Jongens en meisjes, als je de hele geschiedenis van Farao met al die plagen leest, dan zie je dat Farao steeds harder wordt. Onder alle waarschuwingen, alle tekenen die de Heere gedaan heeft, heeft hij zich niet bekeerd. Farao met al zijn volk zal straks omkomen in de Rode Zee.
Maar, er zal nog een verschrikkelijke plaag aan vooraf gaan. Alle eerstgeborenen van Farao en van zijn huis zullen worden gedood. Dat is het deel van allen, die niet hebben gewild dat Jezus koning over hen zou zijn. Dat is het deel van alle goddelozen die weliswaar onder het Woord verkeerd hebben, die het teken en zegel van het verbond aan het voorhoofd hebben ontvangen, maar die de betekende zaak nooit hebben nodig gekregen in hun leven. Ze hadden genoeg aan een beetje uitwendige godsdienst, of ze zochten hun vermaak in de wereld. Het gaat erom dat we leren bukken en buigen voor God in het stof. Onvoorwaardelijk! Met ons gehele hart. Bid dan toch:
Neig mijn hart, en voeg het saam
Tot de vrees van Uwen Naam.
Dan zal het waar worden:
Heer’, mijn God, ik zal U loven,
Heffen ’t ganse hart naar boven;
’k Zal Uw Naam en majesteit
Eren tot in eeuwigheid.
Opdat het ons niet zal vergaan als Farao.
Amen.
Slotzang: Psalm 100 vers 4.
Want goedertieren is de Heer’;
Zijn goedheid eindigt nimmermeer;
Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht,
Tot in het laatste nageslacht.