Ds. W. Silfhout - Exodus 9 : 13 - 35

De zevende plaag: hagel

Exodus 9
Een aangrijpende boodschap aan Farao
Een verschrikkelijk oordeel over Farao
Een ontoereikende belijdenis van Farao

Exodus 9 : 13 - 35

Exodus 9
13
Toen zeide de HEERE tot Mozes: Maak u morgen vroeg op, en stel u voor Farao's aangezicht, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE, de God der Hebreen: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.
14
Want ditmaal zal Ik al Mijn plagen in uw hart zenden, en over uw knechten, en over uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik, op de ganse aarde.
15
Want nu heb Ik Mijn hand uitgestrekt, opdat Ik u en uw volk met de pestilentie zou slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden.
16
Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde.
17
Verheft gij uzelven nog tegen Mijn volk, dat gij het niet wilt laten trekken?
18
Zie, Ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zwaren hagel doen regenen, desgelijks in Egypte niet geweest is van dien dag af, dat het gegrond is, tot nu toe.
19
En nu, zend heen, vergader uw vee, en alles wat gij op het veld hebt; alle mens en gedierte, dat op het veld gevonden zal worden, en niet in huis verzameld zal zijn, als deze hagel op hen vallen zal, zo zullen zij sterven.
20
Wie onder Farao's knechten des HEEREN woord vreesde, die deed zijn knechten en zijn vee in de huizen vlieden;
21
Doch die zijn hart niet zette tot des HEEREN woord, die liet zijn knechten en zijn vee op het veld.
22
Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zal hagel zijn in het ganse Egypteland; over de mensen, en over het vee, en over al het kruid des velds in Egypteland.
23
Toen strekte Mozes zijn staf naar den hemel; en de HEERE gaf donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde; en de HEERE liet hagel regenen over Egypteland.
24
En er was hagel, en vuur in het midden des hagels vervangen; hij was zeer zwaar; desgelijks is in het ganse Egypteland nooit geweest, sedert het tot een volk geweest is.
25
En de hagel sloeg, in het ganse Egypteland, alles wat op het veld was, van de mensen af tot de beesten toe; ook sloeg de hagel al het kruid des velds, en verbrak al het geboomte des velds.
26
Alleen in het land Gosen, waar de kinderen Israels waren, daar was geen hagel.
27
Toen schikte Farao heen, en hij riep Mozes en Aaron, en zeide tot hen: Ik heb mij ditmaal verzondigd; de HEERE is rechtvaardig; ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen!
28
Bidt vuriglijk tot den HEERE (want het is genoeg), dat geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken laten, en gij zult niet langer blijven.
29
Toen zeide Mozes tot hem: Wanneer ik ter stad uitgegaan zal zijn, zo zal ik mijn handen uitbreiden voor den HEERE; de donder zal ophouden, en de hagel zal niet meer zijn; opdat gij weet, dat de aarde des HEEREN is!
30
Nochtans u en uw knechten aangaande, weet ik, dat gijlieden voor het aangezicht van den HEERE God nog niet vrezen zult.
31
Het vlas nu, en de gerst werd geslagen; want de gerst was in de aar, en het vlas was in den halm.
32
Maar de tarwe en de spelt werden niet geslagen; want zij waren bedekt.
33
Zo ging Mozes van Farao ter stad uit, en breidde zijn handen tot den HEERE; de donder en de hagel hielden op, en de regen werd niet meer uitgegoten op de aarde.
34
Toen Farao zag, dat de regen en hagel, en de donder ophielden, zo verzondigde hij zich verder, en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijn knechten.
35
Alzo werd Farao's hart verstokt, dat hij de kinderen Israels niet trekken liet, gelijk als de HEERE gesproken had door Mozes.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 81: 1
Lezen : Exodus 9: 13 - 35
Zingen : Psalm 89: 4 en 5
Zingen : Psalm 2: 2 en 7
Zingen : Psalm 36: 3

Gemeente, de woorden van onze tekst vindt u in het voorgelezen Schriftgedeelte: Exodus 9, de verzen 13 tot en met 35. Ik lees u als uitgangspunt het achttiende vers:

 

Zie, Ik zal morgen omtrent dezen tijd een zeer zwaren hagel doen regenen, desgelijks in Egypte niet geweest is van dien dag af dat het gegrond is, tot nu toe.

 

We worden bepaald bij de zevende plaag: hagel

 

We letten op:

 

1.     Een aangrijpende boodschap aan Farao

2.     Een verschrikkelijk oordeel over Farao

3.     Een ontoereikende belijdenis van Farao

 

Onze eerste gedachte:

 

1. Een aangrijpende boodschap aan Farao

Gemeente, de zevende plaag is een zware hagel over Egypte. Bij de eerste vijf plagen hebben we telkens in Gods Woord gelezen dat Farao zijn hart verstokte, zijn hart verzwaarde, verhardde. Maar bij de zesde plaag hebben we iets anders gehoord. Toen hoorden we dat de Heere het hart van Farao verhardde. Daarom heeft de zevende plaag een ander karakter dan de voorgaande plagen. Bij de eerdere plagen was er nog telkens de mogelijkheid van bekering. Farao kon nog tot inkeer komen, de stem van de Heere gehoorzamen en het volk van Israël laten trekken. Telkens werd hij gewaarschuwd om niet op zijn heilloze weg voort te gaan. In die plagen lag daarom niet alleen een waarschuwing, maar ook een nodiging van de Heere.

Maar nu is het anders. Het hart van Farao is door de Heere verhard. Zijn toestand is hopeloos. Het kan voor Farao niet meer goed komen. Hij kan niet meer bekeerd worden. Er kan een tijd komen in ons leven dat we zó verhard zijn dat we niet meer bekeerd kunnen worden. Daarmee breekt in ons leven een tijd waarin we niet anders meer kunnen dan zondigen. We zijn dan overgegeven aan de verharding van ons hart en de geestelijke boosheden in de lucht. Wat is het verschrikkelijk als we in hetzelfde oordeel vallen als Farao! Maar de Heere waarschuwt nog om de toekomende toorn te ontvlieden, hoewel er aan die waarschuwingen een keer een einde zal komen.

 

Uit de aankondiging van de zevende plaag blijkt dat die plaag een ander karakter zal hebben dan de voorgaande. De plaag zal zéér zwaar zijn; zwaarder dan de andere. Het is dus een aangrijpende boodschap die Mozes aan Farao moet brengen.

Mozes moet weer naar Farao toe. Farao is die morgen uitgegaan om zich te wassen in de rivier de Nijl. Het is de bekende boodschap, het bekende bevel van de Heere dat Mozes aan hem bekend moet maken: Laat Mijn volk trekken, dat ze Mij dienen. De Heere wordt niet moe om te waarschuwen. Hij weet overigens dat Farao ook deze keer Zijn stem niet zal gehoorzamen. Dat kan niet meer, want zijn hart is verhard.

Gemeente, het zou kunnen dat er iemand in de kerk zit die het Woord van God hoort, maar er zich voor afsluit. Iemand die alles aan zich voorbij laat gaan, zich misschien voor het oog van de mensen nog wel netjes gedraagt, maar zich toch uitleeft in de dingen van dit tijdelijke leven. Hij of zij laat de nodigingen en de waarschuwingen van de Heere over zich heenkomen en haalt zijn of haar schouders ervoor op. Ik hoop niet dat er zulke mensen in de kerk zitten! Wat is het verschrikkelijk als we zó verhard zijn onder de prediking van het Woord en onder de welmenende nodigingen van het Evangelie van vrije genade. Het mocht ons wel brengen aan de voeten van de Heere, met de bede of Hij door Zijn Heilige Geest ons hart zou willen aanraken, opdat het ontvankelijk zal worden voor het Woord van de levende God en tot bekering zal leiden.

 

We lezen in het veertiende vers, dat de Heere door Mozes laat zeggen: Want ditmaal zal Ik al Mijn plagen in uw hart zenden en over uw knechten en over uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk Ik, op de ganse aarde. De plagen in zijn hart zenden wil zeggen dat het centrum van Farao’s leven zal worden aangetast. De zevende plaag zal in ongekende kracht komen en het hart van Farao raken. Voor het eerst zullen er doden vallen. Doden op het veld, onder de knechten van Farao, onder zijn vee en het volk, opdat Farao zal weten dat er niemand is die aan de Heere gelijk is. Dat er geen god is op de gehele aardbodem dan de God, Die wonderen doet.

Tot nu toe heeft de Heere Farao nog gespaard, maar met de zevende plaag zal het anders worden. Want – staat er in vers 15 – nu heb Ik Mijn hand uitgestrekt, opdat Ik u en uw volk met de pestilentie zou slaan, en dat gij van de aarde zoudt verdelgd worden. De Heere zegt daarmee: ‘Ik had u ook al eerder van de aarde kunnen verdelgen door een epidemie te zenden. Ik had het hele volk van de aarde kunnen wegdoen en dan zou Israël meteen in vrijheid zijn uitgegaan. Maar Ik heb het niet gedaan. Nee, Ik heb dat niet gedaan, opdat u zou weten dat Ik God ben en dat de goden van Egypte maar ijdelheden zijn. Maar ook, opdat Ik aan Mijn eer zou komen.’

 

In het zestiende vers lezen we vervolgens een heel aangrijpende woorden: Maar waarlijk, daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde.

Er staat: Ik heb u verwekt... Waarom zou de Heere Farao verwekt hebben? Waarom zou Hij Farao, de koning van Egypte, tot nu toe gespaard hebben? Waarom leeft die man eigenlijk nog? Straks zal hij wegzinken in het water van de Rode Zee. Hij beslaat nutteloos de aarde! Ja, hij keert zich in vijandschap tegen God en Zijn volk.

Daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde. Zou dan de mens tevergeefs op de aarde geschapen zijn? Is Farao tevergeefs op de aarde?

‘Nee’, zegt de Heere, ‘niet tevergeefs, maar opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde.

Wat aangrijpend! God zoekt Zijn eer. God kómt aan Zijn eer, altijd!  

God wordt verheerlijkt in het behoud van zondaren, die Hem zoeken, die Hem vinden, die met Hem verzoend worden op grond van de verdienste van de Heere Jezus Christus. Zondaren, die door de ontdekkende bediening van de Heilige Geest, Christus leren kennen als hun Zaligmaker.

Maar de Heere wordt ook verheerlijkt in de deugd van Zijn rechtvaardigheid als u in uw onbekeerlijkheid voortleeft en straks onbekeerd sterft. Wat is het een aangrijpende gedachte dat God altijd wordt verheerlijkt; hetzij dat we behouden worden, hetzij dat we verloren gaan. Paulus heeft daarvan iets verstaan; want hij schrijft in het negende hoofdstuk van de brief aan de Romeinen: Want Hij – de Heere – zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm en barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben. Zo is het dan niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Want de Schrift zegt tot Farao: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde. Zo ontfermt Hij Zich dan diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil (Rom.9:15-18).

De mens verzet zich van nature tegen deze uitspraak, tegen het Godsbestuur, en tegen de Goddelijke verkiezing en verwerping. Het is alsof Paulus de vijandschap daartegen ook gevoelt, want hij voegt aan zijn woorden toe: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil wederstaan? (Rom.9:19).

 

Misschien zegt u wel: ‘Als God toch alles van eeuwigheid al heeft bepaald en mensen heeft verkoren van eeuwigheid, en ook weet wie er niét zalig zullen worden, dan heeft Hij toch eigenlijk niets te klagen over mensen die zondigen? Als God wil dat ik verloren ga, dan is dat toch niet te weerstaan? Dan kan ik bidden, dan kan ik roepen, dan kan ik naar de kerk gaan, dan kan ik het Woord onderzoeken, ik kan mij in allerlei bochten wringen en met vrees voor het oordeel over de wereld gaan, maar het heeft echt geen nut! Het heeft allemaal geen betekenis.’

Gemeente, het gaat hier om een ontzagwekkende zaak die ons verduisterd verstand ver te boven gaat. U mag daarom nooit zeggen: ‘Als ik verloren ga, komt dat omdat God mij niet heeft verkoren. Ik kan er immers niets aan doen. Alles ligt al van eeuwigheid bij God vast. God heeft eigenlijk niets te klagen want we doen immers Zijn wil.’

O, zeg dat toch nooit! Het menselijk verstand probeert altijd om de Goddelijke soevereiniteit en de menselijke verantwoordelijkheid met elkaar in overeenstemming te brengen. Als een mens behouden wordt, als we Christus mogen leren kennen in ons leven als onze Borg en Zaligmaker, dan is dat alleen genade. God schenkt die genade op grond van Zijn soeverein welbehagen van eeuwigheid. Het is door God, door Hem alleen, uit vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog. Daarom kunt u zalig worden! Uit vrije gunst, bij God vandaan. Boven al ons menselijk redeneren blijft staan: God verkiest wie Hij wil en Hij verwerpt en verhardt wie Hij wil. Wij mogen nooit God ter verantwoording roepen. We zullen nooit kunnen zeggen: ‘God heeft mijn hart verhard omdat ik van eeuwigheid verworpen ben.’ Dat is ongerijmd. Dan proberen we met ons verduisterd verstand in te dringen in Gods raadsplan van eeuwigheid.

 

Farao verstokte zijn hart, dat kunnen we meerdere keren lezen bij de voorgaande plagen. Uiteindelijk heeft de Heere zijn hart verstokt omdat hij ongehoorzaam bleef. Omdat hij onwillig was om naar de stem van de Heere te horen. Misschien bent u wel bevreesd dat uw hart ook verstokt is, of moet u zeggen dat uw hart inderdaad verhard is. Dan stuit het Woord van God telkens als het gepreekt wordt af op de hardheid van uw hart. Dan zegt het u eigenlijk niets. Dan ligt u gebonden in de banden van de zonde. Misschien wel aan een bepaalde zonde, een boezemzonde, waarvan u zich niet kunt losmaken en waarvan u geen afstand kunt nemen. Dan vraag ik u: Wie heeft u gedwongen om die zonde te doen? Dat was God toch niet? Dat is toch uw eigen schuld?

We kunnen allerlei tegenwerpingen maken. Dat doen we toch vaak? Dan zeggen we eigenlijk: ‘Als Adam niet gezondigd had, dan zou alles heel anders zijn. Dan zou ik niet zondigen.’  

Gemeente, we gaan verloren om eigen schuld, dat moeten we toch vasthouden? Weet u waarom? Omdat we ons in Adam van God hebben afgekeerd, omdat we God de rug hebben toegekeerd, omdat we tegen een heilig en rechtvaardig God gezondigd hebben. Maar toch klinkt in het Woord: Zo zijn wij dan gezanten van Christuswege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christuswege: Laat u met God verzoenen (2Kor.5:20).

Het zal toch verschrikkelijk zijn als de Heere Zijn rechtvaardigheid in uw leven zal gaan verheerlijken omdat u niet voor Hem hebt willen bukken, omdat u niet met belijdenis van uw schuld en zonde voor Hem hebt willen buigen in het stof? De Heere strekt Zijn handen nog uit en zegt: Wendt u naar Mij toe en wordt behouden, alle gij einden der aarden! Want Ik ben God, en niemand meer (Jes.45:22).

Wat zou het vreselijk zijn als ook voor ons zou gelden wat over Farao in het zestiende vers staat: Daarom heb Ik u verwekt, opdat Ik Mijn kracht aan u betoonde, en opdat men Mijn Naam vertelle op de ganse aarde. Farao móést geboren worden en over Egypte regeren opdat de Naam van de Heere verteld zou worden tot aan de einden van de aarde. Maar voor Farao zal het geen nut hebben, we letten daarop in onze tweede gedachte:

2. Een verschrikkelijk oordeel over Farao

Het oordeel barst los. Mozes heeft het aangekondigd in vers 18: Zie, Ik zal morgen omtrent deze tijd de zeer zware hagel doen regenen, desgelijks in Egypte niet geweest is van die dag af, tot het gegrond is, tot nu toe.

Nog één dag, en dan is het zover. De Heere geeft nog een kort uitstel. Een gewaarschuwd mens telt voor twee. Mozes geeft ook aan Farao en zijn knechten een middel om aan de plaag te ontkomen, lezen we in vers 19: En nu zend heen, vergader u vee, en alles wat gij op het veld hebt; alle mens en gedierte, wat op het veld gevonden zal worden, en niet in huis verzameld zal zijn, als deze hagel op hen vallen zal, zo zullen zij sterven.

Om te ontkomen aan de verpletterende hagelstenen en de bliksem die van de hemel zal neerkomen, moeten de knechten van Farao hun vee naar binnen brengen. Want alle mensen en beesten die op het open veld blijven, zullen omkomen. Alles wat buiten blijft zal door de hagel getroffen worden en sterven.

 
Onder Farao’s knechten zijn er die luisteren naar het Woord van de Heere, zoals we lezen in het twintigste vers: Wie onder Farao’s knechten het Woord des Heeren vreesde, die deed zijn knechten en zijn vee in zijn huizen vlieden. Ze vreesden de Heere. Zou dat zaligmakend geweest zijn? Och, nee, ze hebben slechts een indruk van Gods majesteit en van Gods heerlijkheid. Ze brachten hun vee naar binnen en gingen zelf ook in hun huizen.

Maar er zijn er ook die niet willen horen, die de Heere niet vrezen. Zij halen hun schouders erover op en treffen geen voorzorgsmaatregelen. Zij brengen hun vee en zichzelf niet in veiligheid. Anderen wel.

Zo is er ook onderscheid onder ons. Er zijn mensen die het Woord des Heeren niet geloven. Dat doen we van nature geen van allen. Het is erg als we de schouders ophalen wanneer ons het oordeel wordt aangezegd. We denken misschien: Het zal allemaal zo’n vaart wel niet lopen. Het zal wel meevallen. We komen het wel weer te boven.

Anderen geloven het wel en nemen hun voorzorgsmaatregelen. Want ook al zijn de indrukken van de knechten van Farao die de Heere vrezen en die hun vee en zichzelf in veiligheid brengen, niet zaligmakend, toch kunnen we er wel héél veel van leren. Het is een aansporing voor ons om acht te slaan op het Woord van de Heere en Hem te geloven. Het zou ons moeten doen vlieden voor de toekomende toorn. Om het oordeel te ontgaan laat de Heere ons steeds weer verkondigen dat er bij Hem vandaan een weg is. Een middel om de welverdiende straf te ontgaan en wederom tot genade te komen.  

Gemeente, dat moet gebeuren aan deze zijde van het graf. Want eens zal het oordeel  werkelijk komen. Dat heeft de Heere immers gezegd: En als gij daarvan eet zult gij den dood sterven (Gen.2:17). We kunnen nog van de dood verlost worden, maar eenmaal zal die tijd voorbij zijn. Dan zullen we worden weggeworpen in de buitenste duisternis.

 

Het oordeel komt in Egypte over Farao en over zijn knechten. Toen zeide de Heere tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel en er zal hagel zijn in het ganse Egypteland: over de mensen en over het vee en over al het kruid des velds in Egypteland. Donder en hagel, en het vuur schoot naar de aarde.

Plotseling viel er over heel Egypte, behalve in het land Gosen, een enorme hagelbui. We lezen in vers 24: Er was hagel, en vuur in het midden des hagels vervangen; hij was zeer zwaar; desgelijks is in het ganse Egypteland nooit geweest, sinds dat het tot een volk geweest is.

Het zal ongetwijfeld weleens gehageld hebben in Egypte. Maar dit is toch wel heel uitzonderlijk. Dit is de stem van de Heere. Regen en onweer komen normaal in Egypte ook wel voor, meestal in het voorjaar en in de maand december, maar hier gaat het over zeer zware hagel; over een ingrijpen van God. Onweer, storm, bliksem en vuur zijn niet van de lucht. De ene donderslag volgt op de andere. De hele oogst gaat eraan. Mensen sterven, bomen splijten uiteen. Het vlas en de gerst wordt door de storm uit de grond gerukt en door de plasregens verder vernietigd. De tarwe en de spelt worden niet getroffen, zo kunnen we lezen in het vers 32. Het tarwe en de spelt werden niet geslagen want ze waren nog bedekt. Mensen proberen het onheil te ontgaan, maar iedereen die in het open veld verblijft wordt gedood. Zij hebben de waarschuwingen in de wind geslagen! Niet geluisterd naar de stem van God!

 

Alleen in het land Gosen valt geen hagel. De Heere maakt onderscheid waar van nature geen onderscheid is. Dat is soeverein welbehagen. Vrije gunst die eeuwig Hem bewoog. Wat zullen velen met angst en met beven deze plaag hebben gadegeslagen! Kinderen thuis bij de ouders, bang voor dat geweldige onweer en die storm en de hagelstenen die tegen de muren kletterden.

Er zijn mensen die zeggen: ‘Voor onweer en donderslagen, als de bliksem van de hemel schiet, hoef je eigenlijk niet bang te zijn.’ Maar de dichter van Psalm 29 spreekt er heel anders over:

 

‘s Heeren  stem, op ’t hoogst geducht,

Rolt en klatert door de lucht;

Berst, met vreselijk geluid,

Op de grote waat’ren uit;

Klinkt, met nadruk en vermogen,

Heerlijk uit de hemelbogen;

’t Schepsel beeft en staat verwonderd,

Als de God der ere dondert.

 

Jongens, meisjes jullie mogen best bang zijn als het onweert. Je hoort er de stem van de Heere in. Want het is de Heere Die de bliksem geeft. Het is de Heere Die de storm doet opsteken. Het is de stem van God Die spreekt. Er zijn ook mensen die, als het erg onweert, gaan bidden. Maar als dan het onweer voorbij is, houdt ook het bidden op. Dan halen ze weer opgelucht adem en gaan ze weer over tot de orde van de dag. De behoefte om te bidden is geweken.

 
Verdervende hagelstenen treffen het hele land Egypte. Misschien zijn er wel mensen geweest die God gelasterd hebben toen ze zagen dat hun hele oogst vernield was, dat het vee op het veld dood was, en dat kinderen die niet op tijd hun toevlucht in de huizen hadden gezocht, waren omgekomen. Ze hebben de waarschuwingen in de wind geslagen.

Laat het voor ons wél een waarschuwing zijn.

Deze zevende plaag is een voorspel van wat nog zal komen. In Openbaringen 16 wordt ons de tijd getekend dat de antichrist zijn hoogtepunt beleeft. In die dagen worden de fiolen, de schalen van Gods toorn, over de aarde uitgegoten; daarmee zullen de plagen van Egypte in heviger vorm terugkomen. Als dan de schaal van de zevende engel wordt uitgegoten, zal er een grote stem uit de hemel klinken: Het is geschied. En er geschiedden stemmen en donderslagen en bliksemen; en er geschiedde een grote aardbeving, hoedanige niet is geschied van dat de mensen op de aarde geweest zijn, namelijk een zodanige aardbeving en zo groot. En de grote stad is in drie delen gescheurd, en de steden der heidenen zijn gevallen.

Het grote Babylon wordt door de toorn van God geveld. Er vallen grote hagelstenen. Ze vallen van de hemel neer op de mensen. En de mensen lasteren God vanwege de zwaarte van deze plaag. Hagelstenen van een talent pond. Dat is ongeveer vijftig kilo per stuk. Daaronder houdt niemand het uit. Het is het voorspel van wat er gaat gebeuren op de aarde. Het voorspel, want de geest van de antichrist gaat door de wereld. We weten niet wanneer, maar de antichrist zal komen!


Gemeente, kunnen wij bestaan onder de hagel van Gods toorn? Of halen we nog steeds de schouders op? Denken we: Och, die dingen zijn ons al zo vaak verkondigd. We leven nog steeds en deze wereld bestaat nog steeds en dat zal nog wel een poosje zo blijven. Maar het zal geschieden en kunnen wij dan bestaan? Want onder die plaag zal niemand blijven leven, zal niemand bestaan. Alleen degenen, die gezeten zijn in de schaduw van de Almachtige zullen behouden worden in de toekomende toorn. Alleen zij die mogen weten tot het volk van de Heere te behoren; het volk dat Christus gekocht heeft met Zijn dierbaar bloed. Ze zijn van eeuwigheid verkoren en in de tijd toegebracht. Van hen staat er geschreven: Alzo zullen wij altijd met den Heere wezen (1Thess.4:17). Alleen Gods kinderen zullen niet verpletterd worden onder de hagelstenen van Gods toorn.

Weet u waarom niet?

Omdat de hagelstenen van Gods toorn zijn neergedaald op Zijn eigen lieve Zoon. Omdat Hij, als een worm en geen man, onder de hagel van Gods toorn heeft gekropen in de hof van Gethsémané. Hij heeft gehangen aan het kruis, van God verlaten, en is afgedaald tot in de nederste delen van de aarde. Hij heeft de helse angsten en smarten gedragen om zo de toorn van God tegen de zonde te blussen en Gods gramschap uit te delgen. Om zondaren te verlossen van de toekomende toorn wilde Christus verpletterd worden onder de hagelstenen van Gods toorn. Die toorn van God is billijk ontstoken tegen de zonde en tegen de ongerechtigheid, die toorn van God is vreselijk.

 

Farao heeft er maar weinig van gevoeld. Maar wat zal het verschrikkelijk zijn om altijd onder de brandende toorn van God te verkeren, in de plaats waar wening zal zijn en knersing der tanden (Matth.13:42). Maar Christus heeft de toorn voor de Zijnen gedragen! ‘Ik voor U, daar gij anders de eeuwige dood had moeten sterven’, zegt het Avondmaalsformulier. Het wonder van zalig worden is dat God in de hemel Zijn Zoon gezonden heeft in de wereld om de toorn stillen en de gramschap te blussen. Gods Zoon is mens geworden. Hij is – zoals in de Catechismus staat – ons mensen in alles gelijk, uitgenomen de zonde. De toorn waaronder wij voor eeuwig hadden moeten verzinken heeft Hij op Zich genomen.

Begrijpt u nu het beeld? Christus heeft de toorn gedragen en daarom zal het volk dat in het land Gosen woont straks worden vrijgesproken van schuld en van straf, tot in alle eeuwigheid. Hij zal niet op hen toornen, Hij zal niet meer op hen schelden, zegt de profeet Jesaja (Jes.54:9). God zal Zijn volk tot Zich nemen in Zijn eeuwige heerlijkheid.

 

Farao legt een belijdenis af, maar het is geen oprechte belijdenis. Het is een ontoereikende belijdenis. We gaan daarop letten in onze derde gedachte. Maar we zingen eerst uit Psalm 2 de verzen 2 en 7:

 

Maar d’ Opperheer, Die Zijn geduchten stoel

Op sterren sticht, en grondvest op de wolken,

Zal lachen met dat vruchteloos gewoel,

En spotten met den waan der dwaze volken.

God zal Zijn wraak ontdekken voor hun ogen;

Straks gloeit de lucht door ’t vlammend bliksemlicht;

’t Is God Die spreekt; Hij dondert uit den hoge,

En jaagt den schrik Zijn haat’ren in ’t gezicht:

 

Welzalig zij die, naar Zijn reine leer,

In Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen;

Die Sions Vorst erkennen voor hun Heer’!

Welzalig zij die vast op Hem betrouwen!

 

3. Een ontoereikende belijdenis van Farao

De zevende plaag: hagel. Onze drie gedachten waren: Een aangrijpende boodschap aan Farao, een verschrikkelijk oordeel over Farao en een ontoereikende belijdenis van Farao.

We lezen in vers zevenentwintig: Toen schikte Farao heen, en hij riep Mozes en Aaron en zeide tot hen: ik heb mij ditmaal verzondigd; de Heere is rechtvaardig; ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen.

Mozes en Aaron worden geroepen door Farao en ze begeven zich op weg. De hagel en de storm deren deze twee oude mannen niet! Wanneer ze voor Farao verschijnen, horen ze uit zijn mond een belijdenis. Het lijkt een heel mooie belijdenis. Farao zegt: Ik heb mij ditmaal verzondigd, de Heere is rechtvaardig; ik daarentegen en mijn volk zijn goddelozen. Het lijkt uit zijn hart te komen. Eindelijk lijkt er een einde aan Farao’s tegenstand en vijandschap te zijn gekomen. Eindelijk lijkt Farao in de schuld te zijn gekomen voor God. Maar toch is het een ontoereikende belijdenis, er ontbreekt iets aan…

Wat ontbreekt er dan aan?

U moet dan eens goed lezen wat hij zegt: ‘Ik heb mij ditmaal verzondigd…’

Alléén deze keer dus. De vorige keren kennelijk niet. Nee, niet voor alles wat hij in zijn leven gedaan heeft, belijdt hij hier zijn schuld. Alléén ditmaal, alléén deze zonde. Alléén voor deze keer belijdt Farao dat de Heere rechtvaardig is.

Gemeente, weet u wat we ten diepste missen in deze belijdenis van Farao?

Een gebroken hart en een verslagen geest. We missen in die belijdenis een volkomen overgave aan de Heere. Het geweten van Farao spreekt wel, maar hij is niet echt zondaar voor God geworden. Dat zal ook blijken.

 

Zo is het ook met iemand die een bepaalde zonde begaat en wiens geweten vervolgens gaat spreken. Hij of zij zegt: ’Heere, ik heb gezondigd. Ik zal het niet meer doen. O ja, als u mij daarvoor straft dan is het rechtvaardig.’ Maar het gaat weer over. Die belijdenis was slechts een morgenwolk, een vroeg opkomende dauw die snel weer verdwijnt.

Iemand die in zijn geweten oprecht overtuigd wordt blijft niet steken in de belijdenis van één zonde. Het blijft bij de overtuiging van die ene zonde tegen Gods heilige Wet. Iemand die in zijn geweten oprecht wordt overtuigd, krijgt verdriet en smart over zijn hele zondige leven. Zo’n mens zegt met David: ‘Ik heb gezondigd, reeds van het uur van mijn ontvang’nis af.’

Een ware schuldbelijdenis is iets heel persoonlijks, zij raakt ons geheel en al. Het gaat niet alleen over wat we doen, maar in het bijzonder over wat we zijn. ‘Wat ben ik een ellendige en een diep verdorven zondaar’, zeggen we dan. Zo’n overtuiging stelt schuldig voor God!

 

Farao blijft met zijn ontoereikende schuldbelijdenis toch op zijn troon zitten. Ja, de Heere is rechtvaardig – belijdt hij en daarmee probeert hij zijn schuld af te kopen. Hij zegt: Bidt vuriglijk tot de Heere (want het is genoeg) dat geen donder Gods noch hagel meer zij; dan zal ik ulieden trekken late, en gij zult niet langer blijven

Wanneer we werkelijk schuldenaar voor God worden gaan we bukken en buigen voor Gods recht. Dan kunnen we niet meer op de troon van onze hoogmoed blijven zitten. Dan worden we arme verloren zondaren, die voor God in het stof neerbuigen. Tegen Hem hebben we overtreden, tegen een heilig en rechtvaardig God, Die ons zo vaak heeft genodigd, Die ons zo vaak heeft gewaarschuwd. O, wat hebben we Hem in onze vijandschap en opstand tegengestaan! Geen gehoor gegeven aan de roepstem van de Heere. Geen gehoor gegeven aan de nodiging. Geen gehoor gegeven toen de Zaligmaker Christus werd uitgestald als de enige Naam Die onder de hemel is gegeven tot zaligheid. Alles hebben we naast ons neergelegd.

Nee, dan zeggen we niet ook ditmaal, maar met de dichter van Psalm 51: ‘Ik heb gedaan wat kwaad was in uw oog; daarom ben ik, Heere, Uw gramschap dubbel waardig.’  

 

Farao zegt: Ik en mijn volk zijn goddeloos. Daarin probeert hij generaliserend te spreken. Niet zijn eigen schuld staat voorop, maar: ‘ik en mijn volk.’ Ik ben het niet alleen, ook het volk. Het persoonlijke ‘ik heb gezondigd’ staat niet op de voorgrond. Maar als de Heere ons ontdekt aan onze kwaal dan belijden we: ‘Ik heb het gedaan. Ik ben de gramschap van de Heere waardig.’

We noemen de belijdenis van Farao ‘een ontoereikende schuldbelijdenis’. Dat het ontoereikend is, blijkt ook uit het resultaat. Want Farao stelt een voorwaarde; hij zegt: Het is genoeg dat geen donder Gods of hagel meer zij, en dan zal ik u laten trekken en gij zult niet langer blijven. Het is geen onvoorwaardelijk buigen voor God.

Hebben wij al onvoorwaardelijk leren buigen voor God in het stof? Als dat het geval is dan is er ook plaats voor Hem Die in het stof gekropen heeft. Dan is er plaats voor Hem, Die voor goddelozen is gestorven om de schuld te betalen, de straf op de zonden te boeten en de gerechtigheid die redt van de dood aan te brengen. Dan is er plaats voor de gezegende Middelaar Gods en der mensen op Wie de toorn van God is neergedaald. Nee, die hagelstenen op Golgotha waren niet zichtbaar, maar ze hebben Christus wél getroffen tot in het diepst van Zijn bestaan, tot in het diepst van Zijn ziel.


Gemeente, weet u waarom deze zevende plaag ons gepredikt wordt? Waarom die ons wordt voorgehouden? Wel, opdat we tot Hem zullen vluchten! Opdat we met onze schuld en zonden tot Christus zullen gaan. Want er is alleen ontkoming van het rechtvaardige oordeel Gods als we Hem hebben leren kennen; Wie te kennen het eeuwige leven is, op Wie al de golven en baren van Gods toorn zijn terecht gekomen. Daarom stel ik u de vraag: Kent u Hem? Bent u al met uw goddeloosheid aan de voeten van de Heere terecht gekomen? Hebt u zich al in ware verootmoediging vernederd voor Gods aangezicht? Heeft de Heere u al getrokken uit de duisternis tot Zijn wonderbaar en  heerlijk licht?

Kent u de plaats die die zondige vrouw uit Lukas 7 innam? Zij kwam aan de voeten van de Heere Jezus terecht en maakte Zijn voeten nat met tranen van berouw en van schuld, en ook met tranen van liefde. Zij heeft de voeten van Jezus afgedroogd met de haren van haar hoofd. Ze kwam terecht aan de voeten van Hem Die machtig is om te verlossen. Ze kwam terecht bij de enige Borg en Middelaar van het nieuwe verbond, Jezus Christus.

Is het al werkelijkheid geworden dat u met de psalmdichter hebt mogen belijden: Mijn zonden maken mij het voorwerp van Uw toorn, reeds van het uur van mijn ontvangenis af? Mag u met verwondering en aanbidding de profeet Jesaja nazeggen: Heere, Uw toorn was op mij, maar Gij troost mij. Ik dank U Heere dat gij toornig op mij zijt geweest, maar Gij troost mij (Jes.12:1). En geldt ons ook: Zalig die treuren want zij zullen vertroost worden? (Matth.5:4).

Voor Farao is die troost niet. Voor óns kan het nog. Die troost vloeit voort uit het volbrachte werk van de Zoon van Gods liefde. O, zoek dan die Enige troost beide in leven en in sterven, naar ziel en naar lichaam, zoals de Catechismus in Zondag 1 zegt.

 

Farao heeft gevraagd of Mozes voor hem wil bidden. Mozes zegt dan: Wanneer ik de stad uitgegaan zal zijn, zo zal ik mijn handen uitbreiden voor de Heere, de donder zal ophouden en de hagel zal niet meer zijn opdat gij weet dat de aarde des Heeren is. We zien Mozes staan, die oude man, met zijn handen opgeheven naar de hemel. Te midden van het noodweer; de hagelstenen vallen om hem heen en de storm van Gods toorn loeit. Maar voor Mozes is het waar: Al vallen er duizend aan uw zijde, en tienduizend aan Uw rechterhand tot U zal het niet genaken (Ps.91:7). Waarom niet? Wel, omdat Mozes weet dat hij mag zijn in de schuilplaats van de Almachtige.

Nadat Mozes heeft gebeden dat de storm en de hagel en de bliksem zouden ophouden, gebeurde het. We lezen in vers 33: en de donder en de hagel hielden op en de regen werd niet meer uitgegoten op de aarde.

Mozes bidt voor Farao. Mozes bidt voor Egypte. Zou u dat ook gedaan hebben als u zoveel ongehoorzaamheid en zoveel hardnekkigheid had gezien? Zou u dan niet, zoals de zonen van Zébedeus, hebben gebeden dat vuur van de hemel zal neerdalen? Vuur dat Farao en zijn volk zal verteren en uitroeiden, opdat Israël in vrijheid zou kunnen heengaan?

Nee, Mozes bidt voor een goddeloos volk, opdat de Heere hen nog wil sparen en niet geheel zal verderven door de hagel en de donder van Zijn toorn.

Hebt u zo ook al eens gebeden voor Nederland? Voor ons volk dat steeds verder wegzinkt in het moeras van het moderne heidendom? Gebeden of de Heere nog in Zijn toorn des ontfermens zou willen gedenken opdat ons volk niet steeds verder zal wegzinken in het moeras van de zonden en de ongerechtigheid? Bidden, ondanks de wetenschap dat de Heere het hart moet neigen tot al wat Hij wil?

 

We lezen vervolgens in vers 34 en 35: Toen Farao zag, dat de regen en de hagel en de donder ophielden, zo verzondigde hij zich verder, en hij verzwaarde zijn hart, hij en zijn knechten. Alzo werd Farao’s hart verstokt, dat hij de kinderen Israëls niet trekken liet, gelijk als de Heere gesproken had door Mozes…

Wat een aangrijpend refrein! God straft de zonde met tijdelijke en met eeuwige straffen. Voor Farao is het hier nog een tijdelijke straf; maar die straf is voor hem onlosmakelijk verbonden aan de eeuwige straf. Er is voor hem geen doen meer aan. Er is voor hem geen wederkeer meer mogelijk. Voor Farao zal het waar worden: Daar zijn de werkers van het kwaad, gevallen in een jammerstaat, waarin zij hulp’loos sterven.

 

Amen.

 

Psalm 36 vers 3:

 

Bij U, Heer’, is de levensbron;

Uw licht doet, klaarder dan de zon,

Ons ’t heuglijk licht aanschouwen.

Wees die U kennen mild en goed,

En toon d’ oprechten van gemoed

Uw recht, waar z’ op vertrouwen.

Dat mij nooit trotse voet vertrapp’,

Noch boze hand in ballingschap

Ellendig om doe zwerven!

Daar zijn de werkers van het kwaad

Gevallen in een jammerstaat,

Waarin zij hulp’loos sterven.