Ds. W. Silfhout - Exodus 8 : 16 - 32
De derde en vierde plaag van Egypte
Exodus 8 : 16 - 32
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 95: 1 | |
Lezen : | Exodus 8: 16 - 32 | |
Zingen : | Psalm 106: 1 en 4 | |
Zingen : | Psalm 64: 6 en 7 | |
Zingen : | Psalm 130: 2 |
Gemeente, het onderwerp van de prediking zijn de plagen van Egypte zoals aan u is voorgelezen. Nu bepalen we ons tot de derde en vierde plaag van Egypte.
In dit gedeelte van ons hoofdstuk zien we:
1. Gods vinger
2. Gods volk
3. Gods beleid
De eerste twee plagen kwamen op uit het water van de Nijl. Daarin werd Egypte in zijn goden aangetast. De Nijl is immers een beeld van vruchtbaarheid, van vruchtbaar land. Daar waren de Egyptenaren trots op en daarvan waren ze ook afhankelijk voor hun eten en drinken. Hun trots had een geduchte knauw gekregen. Hun goden waren toch niet zo machtig als ze wel gedacht hadden. Die waren niet zo machtig als de God van Israël. Die God veranderde water in bloed en bedekte het hele land onder de kikvorsen. Zelfs Farao moest erkennen dat die God machtiger was dan zijn goden, dan de tovenaars en de waarzeggers van Egypte. Als de eerste twee plagen hadden voortgeduurd, zou het land van Egypte onvruchtbaar en tot een onbewoonbare streek zijn geworden. Maar het is Gods goedheid en Zijn lankmoedigheid dat ook deze tweede plaag weer is opgehouden. Mozes is naar de Heere gegaan met een vurig gebed. Hij heeft tot de Heere gebeden, en de plaag hield op.
Maar Farao verzwaarde zijn hart. Hij haalde opgelucht adem, het gevaar was weer geweken en misschien heeft hij wel gedacht dat het voorgoed voorbij was. En hij brak zijn plechtige belofte dat hij het volk zou laten trekken.
We moeten elkaar erop wijzen dat we ons niet boven Farao hoeven te verheffen. Vele mensen hebben plechtige beloften afgelegd op hun ziekbed en als ze hersteld zijn, zijn die beloften vaak als sneeuw voor de zon verdwenen. Dan halen ze weer opgelucht adem en gaan over tot de orde van de dag.
Maar nu zal Farao ervaren dat het ene wee voorbijgegaan is en dat het andere wee komt. Vaak is dat ook zo in ons leven. We denken dat het leed voorbij is, maar dan staat er weer iets anders voor de deur. Dan is er weer ander leed en ander verdriet dat onze vensters binnentreedt. Het is een voorrecht als we daarin de hand van de Heere opmerken en het ons aan de voeten van de Heere terecht brengt. De Heere zendt ons die tegenheden niet uit lust tot plagen, maar tot ons nut, tot ons behoud. Het is erg als we dat niet zien.
We zijn vaker bezig zijn met de kwaal dan met de oorzaak ervan. Het brengt ons dan niet bij het verloren paradijs. We zien niet: ‘Waren er geen zonden, dan waren er ook geen wonden.’ Wat is het erg, gemeente, als van ons geldt: ‘Geslagen en geen pijn gevoeld.’ Dan hebben we er overheen geleefd. Wat moet de Heere dan nog méér doen om ons aan Zijn voeten te brengen? Moet de Heere dan nog méér mest om de boom van ons leven leggen? Hij heeft genodigd in zoveel verschillende omstandigheden van het leven, ook in moeite en verdriet, in de tegenslagen van uw leven. Waar heeft het u gebracht? De Heere heeft genodigd met de liefelijke tonen van Zijn Evangelie. Hij heeft die steeds weer laten horen in het midden van de gemeente. Vlied dan toch van de toekomende toorn!
Zal dan voor ons gelden wat Jesaja heeft geprofeteerd: Wie heeft onze prediking geloofd? En aan wie is de arm des Heeren geopenbaard? (Jes.53:1). We lezen in Spreuken 29:1: Een man die, dikwijls bestraft zijnde, den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezen aan zij.
Gemeente, blijven we ons verharden onder de slaande hand van de Heere?
We gaan naar onze tekst; en als eerste zien we Gods vinger in deze geschiedenis.
1. Gods vinger
De Heere zendt daarna twee andere plagen in het leven van de Egyptenaren. We behandelen ze samen.
Zoals we zagen, kwamen die eerste twee plagen voort uit hun heilbrengende rivier, de Nijl. En de derde plaag, de plaag van de luizen, komt op uit de vruchtbare bodem, uit het stof van de aarde. Strek uw staf uit en sla het stof der aarde, dat het tot luizen worde in het ganse Egypteland (Ex.8:16). De Heere regeert niet alleen over het water, maar ook over het land.
De Heer’ regeert; de hoogste Majesteit,
Bekleed met sterkt’, omgord met heerlijkheid,
Bevestigt d’ aard’, en houdt door Zijne hand
Dat schoon gebouw onwankelbaar in stand.
Zonder enige waarschuwing laat de Heere de derde plaag komen in het leven van de Egyptenaren. Aäron moet zijn staf uitstrekken over de aarde, en dan zal het stof van de aarde tot luizen worden.
Luizen, dat is een vreselijke plaag. Het oorspronkelijke woord duidt op: muggen, steekmuggen, muskieten, malariamuggen. De eerste plaag verontreinigde het water en het land en nu worden mens en dier slachtoffer van de plaag. O zeker, het is waar, in Egypte had men onder gewone omstandigheden ook veel last van muggen, van steekmuggen. Ze kwamen soms in zulke grote drommen dat zelfs het licht van de zon erdoor verduisterd werd. En de steken van die muggen waren weliswaar niet dodelijk, maar wel heel erg pijnlijk.
Dat weten wij en onze kinderen ook wel. Als je gestoken wordt door een mug, wat kan dat pijnlijk zijn! En wat kan het hinderlijk zijn als de muggen om je hoofd zwermen, vooral ’s nachts als je de slaap niet kunt vatten.
Wat moet het dan geweest zijn daar in Egypte? Overal muggen, geen enkele plaats uitgezonderd. Je kon ze nergens ontlopen. Zo ervoeren de Egyptenaren op een heel pijnlijke manier wat het betekent zich tegen God te verzetten.
De tovenaars van Farao hebben geprobeerd het wonder na te bootsen. De tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen, opdat zij luizen voortbrachten, doch zij konden niet; zo waren de luizen aan de mensen en aan het vee (Ex.8:18). Dit keer echter konden de tovenaars niet hetzelfde doen als wat Aäron met zijn staf teweegbracht door de machtige hand des Heeren. Zij kunnen de situatie niet veranderen. Zij moeten erkennen dat hier een hogere Macht spreekt. Ze zeggen dan ook: Dit is Gods vinger (Ex.8:19).
Maar zelfs de belijdenis van die tovenaars kan het hart van Farao niet verbreken. Hij blijft eronder verhard; hij verzwaart zijn hart. Doch Farao’s hart verstijfde, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heere gesproken had (Ex.8:19). Weer slaat hij de waarschuwingen in de wind. Het zal hem slecht bekomen. Gods vinger wordt wel opgemerkt door anderen, zelfs door de tovenaars van Egypte, en hij gaat eraan voorbij.
Zo is het ook vaak in het leven van mensen. Gods vinger schrijft de geschiedenis, maar wij schrijven de dingen vaak toe aan het toeval, aan de loop van de gebeurtenissen. Zo heeft men ook wel geprobeerd om dit derde wonder weg te redeneren door te zeggen: Er was in die tijd sprake van een overvloedig buiten de oevers treden van de rivier de Nijl. En in dat vochtige klimaat ontwikkelden de muggenlarven zich tot muggen, tot steekmuggen. Zo heeft men geprobeerd het wonder te ontkennen, maar de tovenaars van Egypte hebben wel begrepen dat dit niet het werk was van een mens, maar Gods vinger.
O, dat we aan Gods vinger toch niet voorbij zullen gaan, gemeente! Dat geldt ook als het de gebeurtenissen in de wereld betreft. Laten we de tekenen van de tijden toch opmerken! Wat in de wereld gebeurt, is niet in de hand van mensen, niet van de groten van de aarde die regeren, maar het is Gods vinger. Dat geldt ook voor alles wat er op moreel gebied en in de politiek gebeurt in ons vaderland. Al kunnen wij het niet begrijpen, het is toch Gods vinger. Merken we dat nog op? Ook als de Heere ons tegenheden zendt? Het is Gods vinger die dat alles bepaalt. Het is ook Gods vinger die ons wijst op de toekomende toorn.
Zien we de vinger des Heeren in alles wat Hij ons geeft, ondanks onze zonden en onze ongerechtigheden? De Heere overlaadt ons elke dag weer met Zijn gunstbewijzen! Dat onderscheidt ons van zoveel mensen die het aan het allernoodzakelijkste, ook voor het levensonderhoud, ontbreekt.
Mag ik het eens anders vragen? Merkt u de steken van die muggen, van die steekmuggen van moeite en verdriet op in uw leven? Of schrijft u ze toe aan de toevallige omstandigheden van het leven? Waar zijn de mensen die zeggen: ‘Dit is de vinger Gods’, ‘Dit is het oordeel van God over onze Westerse wereld’? We zetten de Heere buitenspel en trekken ons van Zijn goede geboden niets aan. We zijn vrije mensen.
Zijn er nog, die de vinger des Heeren opmerken en ermee vluchten tot de troon van Gods genade in de toe-eigening van de schuld?
Wij hebben God op ’t hoogst misdaan;
Wij zijn van ’t heilspoor afgegaan;
Ja, wij en onze vaad’ren tevens.
Wij kunnen er zo gemakkelijk onder voortleven, onder alles wat er in deze wereld gebeurt. We vinden dat het eigenlijk nog wel meevalt. Als wij het maar goed hebben! Gemeente, we zien de vinger Gods juist in de tekenen van de tijd. En die vinger Gods vertelt ons dat wie God verlaat smart op smart heeft te vrezen. Alleen in het onderhouden van Zijn geboden is groot loon. De Heere komt eenmaal om te oordelen. Hij ziet de zonde niet door de vingers, maar Hij is nog lankmoedig is over ons. Hij roept ons op tot bekering en geloof. Hij legt nog mest om de boom van ons leven, maar er komt eens een einde aan de lankmoedigheid van God. Dan komt Hij.
Of we het geloven of niet, maar Hij komt zeker! Want het Woord van God is de waarheid en zegt ons dat Hij eenmaal zal komen op de wolken des hemels. Dan zal alles wat wij gedaan en wat we nagelaten hebben, in het gericht worden gebracht.
We zagen het: de Farao verhardde zich. Maar er komt nog een volgend teken in zijn leven. Zo komt de Heere telkens weer opnieuw met Zijn tekenen en met Zijn wonderen om ons op te roepen tot bekering.
Het brengt ons bij onze tweede gedachte: Gods volk.
2. Gods volk
Bij de tweede plaag, die van de kikvorsen, is het waarschijnlijk dat die niet in het land Gosen kwamen, waar het volk van Israël woonde, maar dat de Heere het volk van Israël heeft gespaard in Zijn genade, zodat zij daar rustig konden voortleven. Bij de vierde plaag, die thans onze aandacht vraagt, is het echt zeker dat Israël werd gespaard.
Mozes en Aäron worden door de Heere geroepen om opnieuw naar Farao te gaan. We lezen we in vers 20: Verder zeide de Heere tot Mozes: Maak u morgenvroeg op en stel u voor Farao’s aangezicht; zie, hij zal aan het water uitgaan, en zeg tot hem: Zo zegt de Heere: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. Want zo gij Mijn volk niet laat trekken, zie, zo zal Ik een vermenging van ongedierte zenden op u en op uw knechten en op uw volk en in uw huizen; alzo dat de huizen der Egyptenaars met deze vermenging zullen vervuld worden, en ook het aardrijk waarop zij zijn.
‘Farao, als u niet voldoet aan dat bevel, zal de volgende plaag uw huis treffen.’ In het huis van Farao en in de huizen van zijn knechten en van het hele volk zal er dan ongedierte binnendringen. Het hele land zal ermee bedekt worden.
Wat moeten we verstaan onder dat ‘ongedierte’? Wel, in de Septuagint – dat is de vertaling van het Oude Testament in het Grieks – wordt gesproken over ‘hondsvliegen’. Die hondsvliegen in Egypte zetten zich met name op de ogen van mensen. Anderen, waaronder ook vele Joodse uitleggers, spreken over allerlei ongedierte: vliegen, muggen, wespen, vlooien, luizen. Het is aannemelijk dat het een vermenging van ongedierte is geweest, want dat lezen we ook in het vervolg van dit hoofdstuk, waar gesproken wordt van een vermenging van ongedierte. Het was een zware vermenging, zodat het zelfs Farao tot nadenken heeft gestemd.
Het is opmerkelijk wat we lezen in vers 22en 23: En Ik zal te dien dage het land Gosen, waar Mijn volk in woont, afzonderen, dat daar geen vermenging van ongedierte zij, opdat gij weet dat Ik, de Heere, in het midden dezes lands ben. En Ik zal een verlossing zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; tegen morgen zal dit teken geschieden.
Waarom brengt de Heere nu een verlossende afzondering aan tussen het volk van de Egyptenaren en het volk van Israël? Wel, opdat Farao en het volk van Egypte zullen weten dat de Heere in het midden van het land is. De Heere maakt duidelijk onderscheid. De Heere wil daarin Farao laten horen en zien dat híj niet de beschikker is over het land, maar dat Gód de Eigenaar is van alle dingen. Farao kan wel denken dat hij de opperheerschappij heeft over Egypte, en dat niemand hem zijn soevereiniteit kan betwisten, en dat hij beschikt over leven en dood. Maar, gemeente, de Heere regeert!
Het land is geen eigendom van Farao, ook al voert hij de scepter over zijn onderdanen. De God der goden en de Heere der heren, Die alle dingen heeft geschapen en Die alle dingen onderhoudt door Zijn almachtige kracht, beschikt over alle dingen. Niet alleen over het water, maar ook over het land. De Heere zegt tegen Farao: Ik ben het, Die het water in bloed heeft veranderd. Ik ben het Die de kikvorsen heeft doen komen, waaronder het land werd bedekt. Ja, Ik beschik zelfs over het ongedierte. Ik stuur ze waarheen Ik wil. Ik zorg ook dat ze niet verder kunnen komen dan de grens van het land Gosen, want daar woont Mijn volk. Dat volk spaar Ik in Mijn genade. Ik zal hen verlossen en hen afzonderen van de Egyptenaren.
Gemeente, nu woont het volk van God niet meer in een afgezonderd land, niet in een afgezonderd deel van de wereld. Het wordt ook niet uitgesloten van de moeiten en van de verdrietelijkheden van dit leven. Ze worden niet uitgesloten van hongersnoden en van watersnoden. Enerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddeloze (Pred.9:2).
Toch geeft de Heere ook vandaag nog een verlossing, een afzondering tussen de wereld en Zijn eigen volk. Dat is het volk dat Hij verkoren heeft van eeuwigheid. Nee, ze wonen niet in een afzonderlijke plaats; ze staan midden in de wereld. Ze zijn in de wereld, maar niet van de wereld. De Heere Jezus heeft Zijn Vader in Johannes 17 gebeden: ‘Ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den boze.’ Zij zijn het zout van de aarde. Ja, zij zijn in de wereld en leven als een door God afgezonderd volk te midden van een krom en verdraaid geslacht.
Al wandelen en wonen ze dan in de wereld tussen de mensen, toch is het een afgezonderd volk dat door de Heere is afgezonderd. Door Zijn Woord en Geest zijn ze afgezonderd en getrokken uit de duisternis tot Gods wonderbaar en heerlijk licht. Ze zijn gezet op de smalle weg die leidt naar het eeuwige leven, de weg die eenmaal een einde zal nemen. Ze zijn door de Heere daarop gezet, omdat ze van eeuwigheid zijn verkoren en in de tijd toegebracht, om een afgezonderd en heilig volk te zijn. Een volk met andere behoeften, een volk met andere verlangens, een volk met een andere toekomst, een volk dat geheel anders is.
Waarom wordt dat volk afgezonderd? Omdat het beter is dan andere volkeren? Omdat het eerlijker is, omdat het rechtvaardiger is, of, om welke eigenschap dan ook? Nee, gemeente, alleen maar, omdat God hen heeft liefgehad van eeuwigheid met een eeuwige liefde. Daarom trok Hij hen met koorden van Goddelijke zondaarsliefde en zette Hij hen op de smalle weg naar het eeuwige leven.
Het is een volk dat deelt in het kruis van Christus. Dat kruis van Christus maakt onderscheid tussen de wereld en hen, die geleerd hebben het kruis achter Hem aan te dragen. De prediking van de gekruiste Christus en van Zijn Evangelie is de Joden een ergernis en de Grieken een dwaasheid, maar het is een kracht Gods voor hen die geloven. Een kracht Gods tot zaligheid, eerst de Jood en ook de Griek. Daarom is er een verlossing tussen het volk van de Egyptenaren en het volk van Israël.
Die scheiding wordt niet door uitwendige zaken bepaald, maar door inwendige die de Heere werkt in het hart van Zijn kinderen. Nee, het gaat niet buiten het uiterlijke en de uitwendige zaken om, want ze worden immers door de wereld gekend. En daarom, zei de Heere Jezus, worden ze ook door de wereld gehaat.
Er zullen er onder hen zijn die zich tooien met het kleed van uitwendige godsdienst. In de grote dag der dagen zal het openbaar komen dat het niet alles Israël is, wat Israël genaamd wordt. Niet al degenen die zich voordoen als een kind van God, zijn werkelijk een erfgenaam van het Koninkrijk der Hemelen. Er is kaf onder het koren. Er zullen altijd kwade en goede vissen zijn in het visnet van het Evangelie. Dat moet ons ertoe aanzetten om ons te onderzoeken of we werkelijk gefundeerd zijn op het enige en vaste fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste hoeksteen is. Gemeente, het inwendige werk van de Heilige Geest Die overtuigt van zonde, van gerechtigheid en van oordeel, is zo noodzakelijk in ons leven.
Het is waar, gemeente, ook de uitwendige zaken zijn Gods volk niet vreemd. Ik denk aan de brief van een onbekende schrijver aan Diognetus uit de tweede eeuw na Christus. Die heeft het leven van christenen als volgt omschreven:
Christenen wonen in een eigen land, maar als vreemdelingen. Ze delen in alles mee als burgers, maar in alles hebben ze te lijden als vreemdelingen. Zij vertoeven op aarde, maar hun tehuis is in de hemel. Ze gehoorzamen de vastgestelde wetten, maar in hun eigen leven overtreffen ze die wetten. Ze houden van allen, maar ze worden door allen vervolgd. Ze sterven, maar ze worden levend gemaakt. Ze komen alles tekort, maar ze hebben alles in overvloed.
Zo maar een paar dingen die het leven van een ware christen tekenen.
Ze worden door de Joden bestreden als vreemdelingen en door de Grieken worden ze vervolgd en die hen haten, kunnen toch geen reden opgeven voor hun vijandschap.
Nee, dat kon Farao ook niet. Hij kon geen reden opgeven voor zijn vijandschap. En eigenlijk kon hij de Israëlieten ook niet missen. Het ware immers goedkope arbeidskrachten voor het werken bij de tichelovens, nodig om de schatsteden Raämses en Pitom voor Farao te bouwen.
Behoren wij tot dit afgezonderde volk? De scheiding is meer innerlijk dan dat ze uitwendig openbaar komt. Het gaat ten diepste om de grens tussen hen die een waar zaligmakend geloof deelachtig zijn, en zij die dat geloof niet kennen. Er zullen ook mensen zijn die menen het Koninkrijk der hemelen in te gaan, maar geleefd hebben zonder God en Christus.
Het ware geloof komt openbaar in de belijdenis met de mond en een godvruchtige levenswandel. Wij mensen dienen van nature de wereld en de overste van de wereld, die we zijn toegevallen. Dat komt helaas ook openbaar in de kerk, niet alleen in de wereld. De wereld legt een groot beslag op de harten.
Nee, het lijkt natuurlijk helemaal niet zo aantrekkelijk om tot dat afgezonderde volk van God te behoren! Dan mag je dit niet meer, en dan mag je dat niet meer. Je moet je anders kleden. Je kunt niet meer meedoen met de wereld en met de grootsheid van deze wereld. Dan kun je eigenlijk nergens meer van genieten.
Zo redeneert een mens van nature. Maar het is niet waar, hoor! Het is echt niet waar! Ja, het is zeker waar dat als de Heere ons in het hart grijpt, we ons niet meer naar de laatste mode kleden, maar we lopen er ook niet bij als mensen in de Middeleeuwen. We vragen wel: ‘Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal?’ Dan worden we in alle dingen van de Heere afhankelijk. Dan gaan we vragen: ‘Neig mijn hart en voeg het saâm tot de vreze van Uw Naam.’
Er kan helaas vandaag aan de dag in de kerk zoveel mee door dat het onderscheid met de wereld nauwelijks wordt gezien. Soms kleedt men zich als leden van de kerk nog minder eerbaar dan de wereld, dan de doorsnee mens in de wereld. Gaat er dan iets van de kerk naar de wereld uit, denkt u?
Ik las van een jongeman die de kerk de rug had toegekeerd. En op de vraag waarom hij de kerk de rug had toegekeerd, heeft hij geantwoord: ‘Omdat ik geloof dat Christus niet meer in de kerk te vinden is, want de kerk is aan de wereld gelijk geworden. De wereldgelijkvormigheid heeft zich van de kerk meester gemaakt. En daarom kan Christus niet meer in de kerk zijn.’
Dit moet ons wel tot nadenken stemmen; daarmee moeten we tot onszelf inkeren, gemeente. Als we de wereld toelaten in de kerk, staan we het werk van de Heilige Geest tegen. Dan wordt het ‘Gij geheel anders’ niet meer gezien. Dat wordt door de wereld ook niet meer opgemerkt. Het luistert zo nauw! En laten we toch niet zeggen: ‘Het zit niet in uiterlijke dingen, maar het gaat om het binnenste.’ Zou het uitwendige niet aan de dag brengen wat er van binnen leeft?
Het Woord van God moet gepredikt worden met de eis van bekering en van geloof. En waar dat Woord van God heerschappij heeft, daar komt het ook openbaar in uitwendige zaken, in het uiterlijk. Het komt openbaar in het persoonlijk leven. Het is zichtbaar en je kunt het horen. En nogmaals, we hoeven niet gekleed te gaan zoals men dat in de Middeleeuwen deed; we hoeven geen spot en smaad voor de wereld te zijn. We vragen naar eenvoudigheid, naar matigheid, zodat de wereld ons niet kan bespotten en we Gods kinderen geen ergernis geven. De Heere geve ons dat we ook met deze boodschap tot onszelf inkeren.
De Heere maakt scheiding. De Heere heeft jullie, kinderen en jonge mensen, afgezonderd en onderscheiden van de wereld. Je draagt het teken van het verbond aan je voorhoofd en dat verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid. Dat vraagt de Heere van je. De Heere zegt: Mijn zoon, Mijn dochter, geef Mij toch je hart (Spr.23:26). Geef je hart niet aan de wereld, want de wereld gaat voorbij met al haar begeerlijkheid.
Het volk dat de Heere heeft afgezonderd, is werkelijk gelukkig. En zeker, enerlei wedervaart de rechtvaardige en de goddeloze, maar uit al die moeiten en al die zorgen redt de Heere hen. Eenmaal zullen ze als het afgezonderde volk ingaan in de eeuwige vreugde des Heeren.
We spraken over Gods vinger en vervolgens over Gods volk. En ten slotte willen we nog iets zeggen over Gods beleid. Maar we gaan eerst zingen: Psalm 64, de verzen 6 en 7.
Hun drift, aan snood bedrog verbonden,
Spitst daag’lijks zich op listigheên;
Hun hart, hun binnenst’, peinst alleen
Op vals’ en ereloze vonden
Om elk te wonden.
Maar God, aanschouwend al hun lagen,
Die bloot zijn voor Zijn aangezicht,
Zal ijlings met een scherpen schicht
Hen treffen, en, door zware plagen,
Hen straf doen dragen.
3. Gods beleid
Een zware vermenging van ongedierte treft het huis van Farao, van zijn knechten, van zijn volk, behalve het land Gosen. Het brengt Farao ertoe om een kleine concessie te doen. We lezen in vers 25: Toen riep Farao Mozes en Aäron en zeide: Gaat heen en offert uw God in dit land. Laat Israël dan maar zijn God offeren, maar wel in Egypte. Ze mogen niet wegtrekken. Maar Mozes zegt tegen Farao: Het is niet recht dat men alzo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel den Heere onzen God mogen offeren; indien wij der Egyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen?
De Heere heeft gezegd: ‘Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.’ Dat ‘wegtrekken’ hoort er onlosmakelijk bij, dat is eraan verbonden. Het zou bovendien een gruwel zijn in de ogen van de Egyptenaren wanneer zij de Hebreeën runderen zagen offeren, want dat waren heilige beesten voor de Egyptenaren. Dan liepen de Hebreeën kans dat ze gestenigd werden. Mozes herhaalt de eis: Laat ons de weg van drie dagen in de woestijn gaan, dat wij den Heere onzen God offeren, gelijk Hij tot ons zeggen zal.
Uiteindelijk stemt Farao toe: Ik zal u trekken laten, dat gijlieden den Heere uw God offert in de woestijn; alleen dat gijlieden in het gaan geenszins te ver trekt. Bidt vuriglijk voor mij. Hij wil hen toch in zijn nabijheid houden. Ze moeten immers terug kunnen keren. Hij kan hen niet missen als arbeidskrachten bij de tichelovens. Ze mogen niet te ver weg gaan. En net als bij de tweede plaag, gemeente, vraagt Farao aan Mozes of hij vurig tot de Heere wil bidden. Mozes gaat op het verzoek van Farao in en hij zegt toe dat hij de Heere vurig zal bidden dat de plaag van Farao en zijn knechten zal ophouden. Hij zegt erbij: ‘Farao, bedrieg toch niet opnieuw de Heere.’ Alleenlijk dat Farao niet meer bedrieglijk handele, dit volk niet latende gaan om de Heere te offeren (Ex.8:29). Weer beloven, en het straks niet doen? Zal Farao dan zijn hart weer verzwaren? Mozes zegt: ‘O, Farao, doe het toch niet! Want dan zal uw weg niet voorspoedig zijn. Het zal u kwalijk vergaan. Een gewaarschuwd mens telt voor twee.’
Wij worden ook zo vaak gewaarschuwd. Veel vaker dan Farao. Elke keer als het Woord tot ons komt, waarschuwt de Heere ons en roept ons toe de toekomende toorn te ontvlieden. Hij waarschuwt ons om aan het naar bederf te ontkomen. Dat doet de Heere veel vaker dan in het leven van Farao. Misschien hebt u zich door die waarschuwingen wel heel vaak voorgenomen om het anders te gaan doen in uw leven. Of hebt u al die waarschuwingen naast u neergelegd en geen gehoor gegeven aan de roepstem om de Heere te dienen? Hebt u niet geluisterd naar Zijn stem: Dient den Heere (1 Sam.12:20)? Geeft den Heere de hand en komt tot Zijn heiligdom (2 Kron.30:8). Wat is het erg, als u dat dan niet gedaan hebt, gemeente! Dan hebt u de weg geweten maar die niet bewandeld. Daarover zegt de Heere: Die zullen met vele slagen geslagen worden (Luk. 12:47).
U hebt een belofte afgelegd, toen u belijdenis deed. U hebt beloofd om door Gods genade in de belijdenis van de zaligmakende leer standvastig te blijven en daarin te leven en te sterven. U hebt beloofd om uw leven altijd met Gods hulp en genade godzalig, eerbaar en onstraffelijk aan te stellen en uw belijdenis met goede werken te versieren.
Kunt u hierop een antwoord geven, eerlijk, voor Gods aangezicht? En hoe staat het met uw belijdenis bij de doop van uw kinderen? U hebt beloofd uw kinderen naar uw vermogen op te voeden in de voorzeide leer, hen daarin te onderwijzen.
Hebt u niet bedrieglijk gehandeld? Wie zal zijn hand niet in de boezem steken en hem er melaats uithalen? O, de Heere mocht de schuld maar op ons hart binden, opdat we ermee zouden vluchten tot de enige Fontein, Die geopend is tegen de zonde, de ongerechtigheid en de onreinheid: Jezus Christus en Die gekruisigd.
Of hebben we er helemaal geen last van en leven we maar rustig voort met het jawoord dat geklonken heeft voor Gods aangezicht? Reizen we zo naar de eeuwige rampzaligheid? De Heere Jezus zegt: ‘Want zo in Tyrus en Sidon de krachten geschied waren die in u geschied zijn, zij zouden eertijds in zak en as zittende zich bekeerd hebben. Doch het zal Tyrus en Sidon verdraaglijker zijn in het oordeel dan ulieden (Luk.10:19,20). En toch, de Heere waarschuwt opnieuw.
Mozes gaat weg van Farao. Hij bidt vurig tot de Heere als een gezant van de allerhoogste God, als een werktuig in de handen des Heeren. De Heere neemt ook deze plaag weer weg. Nee, niet óm het gebed maar wel óp het gebed van Mozes.
Gemeente, Mozes is een man met een groot geloof. Hij gelooft dat de Heere het ook doen zal wat hij van Hem bidt. De Heere doet het. De plaag wijkt naar het woord van Mozes. Er blijft niets van dat ongedierte over, zo lezen we in het slot van het vers 31. De Heere doet geen half werk. Hij laat zien, dat Hij Die de plaag zendt, ook Degene is Die hem weer wegneemt. Hij beschikt niet alleen over de mensen, maar ook over de dieren, over alles. Alles is in Zijn hand.
Mozes gelooft dat de Heere het ook doen zal, en hij wordt daarin niet beschaamd. Hij komt niet beschaamd uit met de Heere.
Hebben wij ook zo’n geloof als Mozes? Bidden we in de Naam des Heeren, zoals Christus het heeft gezegd: Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen (Joh.14:14) en: Al wat gij den Vader zult bidden in Mijn naam, dat zal Hij u geven (Joh.16:23)? Dat doet de Heere hier in het leven van Mozes.
Hebt u ook zo’n geloof? Of moet u zeggen dat uw geloof alleen maar historisch is? U weet wel van de leer die naar de godzaligheid is, maar blijft het daarbij? Dat is te kort, tekort voor de eeuwigheid. Moet u zeggen dat u zelfs niet een geloof als een mosterdzaad, het kleinste van de zaden, hebt?
Gemeente, het gaat er in ons leven om of we iets kennen van het zaligmakend geloof, of we een goed fundament hebben. Als we geen vruchten van geloof en van bekering voortbrengen, kunnen we spreken over genade en over Jezus, maar het is alles tekort. Er wordt vandaag zo oppervlakkig over Jezus en Zijn werk gesproken. Het is allemaal zo lief, het is allemaal zo aardig. Maar het is niet werkelijk gefundeerd op het enige Fundament, dat gelegd is in de stilte van de eeuwigheid: ‘Jezus Christus en Dien gekruisigd’.
We hebben een God voor ons hart en een Borg voor onze schuld nodig. Zijn we aan de weet gekomen dat we goddeloze zondaren zijn die voor God niet kunnen bestaan, tenzij we gewassen en gereinigd zijn in het bloed van de Heere Jezus Christus? Daar gaat het om in ons leven.
Als een plant geen bloesem en geen vruchten voortbrengt, kan dat twee oorzaken hebben. Het kan zijn dat die plant geen wortel heeft of omdat er iets aan die wortel mankeert. Als die plant geen wortel heeft, dan begrijpt u het wel – dan gaat de plant dood. Dan kan er geen leven zijn. Er zal ook nooit vrucht of bloesem gevonden worden. Het is daarom zo van belang of we weten de goede wortel van het geloof te bezitten. Dat was kenmerkend in het leven van Mozes, de man van God.
Die plant kan ook kwijnen omdat de wortel niet goed is; omdat er aan die wortel wat mankeert. Zo is de wortel van ons bestaan bedorven door de zonden die we aan de hand houden. Dan leven we ver van de Heere vandaan, dan leven we ook slordig. Dan doen we wel beloften, maar we komen ze niet na. Dan zijn we bezet met de begeerlijkheden van deze wereld.
Weet u wat nodig is? We hebben de grote Hovenier nodig, de Heilige Geest, Die ons ontdekt aan onze dodelijke kwaal en Die ons doet inzien wie we geworden zijn door onze diepe val in ons verbondshoofd Adam. Dat we arme verloren zondaren zijn die van zichzelf niets hebben dan alleen maar zonden, dan alleen maar ongerechtigheid. Ook na ontvangen genade moeten zij belijden: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods (Rom.7:24). We hebben de ontdekkende bediening van de Geest nodig, opdat we daardoor zullen vluchten en uitgaan tot Christus, de Middelaar van het Nieuwe Verbond, Jezus Christus en Die gekruisigd. Want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden (Hand.4:12).
Laten we niet doen zoals Farao. We lezen: Doch Farao verzwaarde zijn hart ook op ditmaal, en hij liet het volk niet trekken (Ex.8:32). O, er zal nog veel meer nodig zijn om het volk van Israël te verlossen uit de dienstbaarheid van Egypte. Er volgen nog veel meer plagen die het hart van Farao moeten overwinnen. Hij zal hen nooit vrijwillig laten gaan. De overste van deze wereld zal nooit vrijwillig zijn onderdanen afstaan. Maar er is er Eén Die machtiger is dan hij.
Straks, als het volk uittrekt uit Egypte na de dood van de eerstgeborene van Farao, zal hij ze zelfs nog achtervolgen tot aan de Rode Zee. Maar God volvoert Zijn raad.
Maar d’ altoos wijze raad des Heeren
Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht;
Niets kan Zijn hoog besluit ooit keren.
Dat is tot troost voor Gods ware kinderen die zo vaak moeten ervaren dat ze ondanks de afzondering door de Heere nog zoveel wereld in hun hart meedragen. Ja, er zijn in hun leven weleens ogenblikken dat ze terugverlangen naar de vleespotten van Egypte en naar de groenten die ze daar mochten eten. Het woestijnleven met al zijn ongemakken en zijn tegenspoeden, weegt dan zwaar. Maar toch: als de Heere hen de ogen doet opheffen naar omhoog, mogen ze het weten: Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden (Ps.130: 8).
Amen.
Slotzang: Psalm 130: 2
Zo Gij in ’t recht wilt treden,
O HEER’, en gadeslaan
Onz’ ongerechtigheden;
Ach, wie zal dan bestaan?
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij, Heer’, met beving,
Recht kinderlijk gevreesd.