Ds. W. Silfhout - Exodus 8 : 1 - 15
De tweede plaag: kikvorsen
Exodus 8 : 1 - 15
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 95: 1 | |
Lezen : | Exodus 8: 1 - 15 | |
Zingen : | Psalm 78: 1 en 23 | |
Zingen : | Psalm 3: 2 | |
Zingen : | Psalm 103: 6 |
Gemeente, de woorden van onze tekst, waarbij we met des Heeren hulp stil willen staan, kunt u vinden in het u voorgelezen Schriftgedeelte: Exodus 8, de eerste vijftien verzen. Ik lees u alleen vers 6:
En Aäron strekte zijn hand uit over de wateren van Egypte, en er kwamen vorsen op en bedekten Egypteland.
We worden vandaag bepaald bij de tweede plaag: kikvorsen over Egypteland, en letten achtereenvolgens op:
1. De aankondiging van de plaag.
2. De voltrekking van de plaag.
3. De uitwerking van de plaag.
4. De opheffing van de plaag.
1. De aankondiging van de plaag
Noch het wonder van de staf van Mozes die tot een draak werd, noch de plaag waarbij het water van de Nijl en alle andere rivieren, sloten en poelen in Egypteland tot bloed werd, heeft Farao ervan kunnen overtuigen dat hij het volk van Israël moet laten trekken. Farao verhardt zich. Toch zal hij moeten bukken voor Gods almacht en het gezag van God moeten erkennen.
Misschien dacht Farao door ongehoorzaamheid en onwil onder de eis om het volk Israël te laten vertrekken uit te kunnen komen, maar de eis blijft: Farao moet het volk laten vertrekken. Dit zal door een diepe weg gaan, die tenslotte uitloopt op de dood van alle eerstgeborenen van de Egyptenaren. Al is het hart van Farao en de zijnen nog zo hard, het volk Israël zal verlost worden. Dat heeft de Heere immers beloofd en wat Hij belooft, zal ook gebeuren, al gaat het vaak langs een onbegrijpelijke weg. Daarom krijgt Mozes opnieuw het bevel van de Heere om naar Farao te gaan en tegen hem te zeggen: Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen. De eis blijft. De eis moet opgevolgd worden en wel door de machtsmiddelen die de Heere daartoe zal inzetten.
Gemeente, Gods toorn blijft wanneer wij de eis van Gods wet niet vervullen. Dat is een aangrijpende gedachte. Sommige mensen denken dat God wel zal afzien van Zijn toorn als ze de eis van de wet niet vervullen. Nee, Gods toorn blijft en Hij zal die tot in alle eeuwigheid uitgieten over degenen die ongehoorzaam zijn gebleven aan Zijn goddelijk gebod.
De Heere wist van tevoren dat Farao ook deze keer niet zal horen en ongehoorzaam zal zijn. Wat is het hart van een mens toch hard!
We moeten ons maar niet boven Farao en zijn volk verheffen. Wat moet er niet in ons leven gebeuren om ons te laten bukken en buigen voor de Heere en ons, naar de eis van Zijn gebod, gewillig te maken om God te gehoorzamen!
Sommige mensen blijven zoals het volk van Juda, waarover de profeet Jeremia schreef: Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren (Jer.5:3).
Geldt dat ook niet voor velen onder ons? Geslagen, maar geen pijn gevoeld, geweigerd om zich te bekeren? Misschien hebben we wel eventjes pijn gevoeld, maar toen die voorbij was, zijn we weer overgegaan tot de orde van de dag en opgegaan in de dingen van het tijdelijk leven, zonder te vragen naar de Heere en Zijn sterkte.
Omdat Farao weigert het volk Israël te laten trekken, laat de Heere hem door Mozes aanzeggen dat er een verschrikkelijke plaag zal komen: De Heere zal Egypteland slaan met kikvorsen; het hele land zal eronder bedolven worden.
De Nijl in Egypte trad elk jaar buiten haar oevers en overstroomde dan het land. Als de rivier dan weer terugkeerde naar haar oorspronkelijke bedding, bleven er veel kikvorsen achter op het land. De natuurlijke vijanden van die kikvorsen waren er dan als de kippen bij om ze op te eten, waardoor ze niet tot een plaag werden.
De Heere sluit bij dit verschijnsel aan in Zijn oordeel: deze keer zal er een grote plaag uit voortkomen, veel zwaarder dan gewoonlijk het geval is, zonder dat daar een natuurlijke oorzaak voor is aan te wijzen. Het land zal door kikvorsen worden overdekt. Ze zullen uit de rivieren opkomen en zich niet beperken tot de Nijl. Ze zullen zich over het hele land verspreiden. Zonder aanzien des persoons zullen ze de huizen binnendringen, de huizen van het gewone volk, maar ook de huizen van Farao en zijn dienaren, zelfs tot in de slaapkamers, zodat men ook in de nacht geen rust zal vinden.
De plaag zal zo’n omvang aannemen dat de kikvorsen zelfs in de ovens zullen zitten, hoewel ze gewoonlijk dergelijke warme en droge plaatsen verafschuwen en vermijden. De plaag zal vreselijk zijn. Men zal nergens meer kunnen zitten of liggen; overal zullen die kikvorsen te vinden zijn, die nare slijmerige dieren die zich meestal in rivieren of moerassige streken ophouden.
Gemeente, kikvorsen verontreinigen het voedsel. Ze behoren bij de dieren waarvan we lezen in Leviticus 11: Al wat in de wateren geen vinnen en schubben heeft, dat zal u een verfoeisel zijn (Lev.11:12). Mensen vermijden zo veel mogelijk kikkers en padden en soortgelijke dieren. We vinden het eng om ze aan te raken, terwijl het eigenlijk maar kleine dieren zijn die geen mens kwaad doen. Ze kúnnen ook geen kwaad doen. Ze kunnen zich niet eens verdedigen en toch schrikken we voor hen terug.
Zo was het ook in Egypte. Men schrok terug voor de kikvorsen die jaarlijks na de overstroming van de Nijl op het land achterbleven. In Egypte waren kikvorsen ook nog eens verbonden met de godsdienst: er werden goden afgebeeld als kikvors. In een plaag van zo’n enorme omvang zag men ongetwijfeld de hand van de goden.
Is het misschien een ingeschapen eigenschap van de mens dat zulke onschuldige dieren onze afschuw opwekken? Gemeente, wat zou daarvan de oorzaak zijn?
Mag ik u een ogenblik meenemen naar Openbaring 16? Daar lezen we hoe zeven engelen de zeven fiolen, de zeven schalen van Gods toorn, op de aarde uitgieten. Als de zesde engel zijn fiool uitgiet lezen we:
En de zesde engel goot zijn fiool uit op de grote rivier, den Eufraat; en zijn water is uitgedroogd, opdat bereid zou worden de weg der koningen, die van den opgang der zon komen zullen. En ik zag uit den mond des draaks, en uit den mond van het beest, en uit den mond des valsen profeets, drie onreine geesten gaan, den vorsen gelijk; Want het zijn geesten der duivelen, en zij doen tekenen, welke uitgaan tot de koningen der aarde en der gehele wereld, om die te vergaderen tot den krijg van dien groten dag des almachtigen Gods (Openb.16:12-14).
Johannes op Patmos ziet uit de monden van de draak, van het beest en van de valse profeet, drie onreine geesten komen, aan de kikvorsen gelijk. Dat is het beeld van de helse machten die zich tegen het Koninkrijk van God keren. En zo gebruikt God kikvorsen om de onreinheid en de verschrikkelijkheid van die helse machten aan te duiden. Het is eigenlijk geen wonder dat we ervoor terugdeinzen.
Het was voor de Egyptenaren iets vreselijks, moet u zich indenken. Zij die de gewoonte hadden om zich heel vaak te baden in het heilige water van de Nijl, zitten nu bij of in die rivier te midden van stinkende kikvorsen, die onreine beesten.
Mozes heeft tot Farao gezegd: Indien gij het weigert te laten trekken, zie, zo zal ik uw ganse landpale met vorsen slaan. Maar Farao weigert te horen, hoewel hij wordt gewaarschuwd voor het naderende oordeel.
Zo worden ook wij telkens weer gewaarschuwd om het toekomende verderf te ontvlieden, om aan het oordeel te ontkomen. De Heere is nog lankmoedig over Farao; Hij is ook nog lankmoedig over ons. ‘Geen zondaar zal ’t gewis verderf ontkomen, als in ’t gericht door God wordt wraak genomen.’ De Heere vermaant ons nog en roept ons op om tot Hem weder te keren. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven? (Ez.33:11).
God moet de zonde straffen. Hij straft de ongehoorzaamheid. Wij zijn allen ongehoorzaam aan Gods geboden. In het paradijs hebben we God de rug toegekeerd en we hebben geluisterd naar de stem van de helse macht, naar de duivel. Ongehoorzaam blijven Gods kinderen ook na ontvangen genade. Een ongehoorzaam en tegenstrevend geslacht.
Maar wat een onderscheid of we ongehoorzaam blijven, of dat we bij aanvang weer gaan luisteren naar de geboden van de Heere en leren vragen: ‘Leer mij naar Uw wil te hand’len; ’k zal dan in Uw waarheid wand’len. Neig mijn hart, en voeg het saâm tot de vrees van Uwen Naam.’ We hebben er zo vaak last van dat we de geboden van de Heere overtreden met gedachten, woorden en werken. We hebben zo’n ongehoorzaam bestaan en dat kunnen we er maar niet onder krijgen.
Zondaar, u die zo verhard bent als Farao, de Heere is nog lankmoedig en genadig. Het is nog het heden der genade, de welaangename tijd om u met God te laten verzoenen, de dag der zaligheid. Heden klinkt nog de aangrijpende boodschap: ‘Heden, zo gij Mijn stem hoort, verhardt u niet, maar laat u leiden, want anders zal een gewis verderf u overkomen.’ We letten daarop in onze tweede gedachte:
2. De voltrekking van de plaag
We lezen in het vijfde vers: Verder zeide de Heere tot Mozes: Zeg tot Aäron: Strek uw hand uit met uw staf, over de stromen, en over de rivieren, en over de poelen; en doe vorsen opkomen over Egypteland.
Mozes en Aäron krijgen nadere instructies, zoals ook bij de eerste plaag. Nu is het Aäron die moet optreden, namens Mozes. Hij moet zijn staf uitstrekken over het water van Egypte. En dan blijkt dat die kikvorsen niet alleen uit de Nijl, maar ook uit al de wateren van Egypte opkomen en het land bedekken.
Het is hier ook weer die staf waardoor het wonder wordt gewerkt. De hand van de mens zonder die staf vermag niets. Het is niet door een wenk van de hand van Aäron dat zich een ontzagwekkend wonder afspeelt, maar door de macht van het Woord van God, dat met die staf wordt uitgebeeld. Opeens komen de kikvorsen in de huizen en in de straten, in de paleizen, in de slaapkamers en in de ovens – overal die kikvorsen!
Het wonder vond niet plaats door de hand van Aäron, maar door de staf van het Woord van God, het Woord dat ook vandaag tot ons komt, het Woord dat iedere keer weer aan ons hart wordt gelegd. Dat Woord moet in ons leven tot een tweesnijdend scherp zwaard worden; het moet doorgaan tot in het binnenste van ons bestaan en dat openleggen voor God. We moeten onszelf leren kennen als een arme en vuile zondaar, die voor God niet kan bestaan, van wie de stank van de zonden opstijgt tot in het binnenste hemelhof. We moeten onze zonden belijden en bewenen voor het aangezicht van de Heere en vergeving van die zonden leren zoeken in het ene Offer dat is gebracht op Golgotha: de Heere Jezus Christus en Dien gekruisigd.
Hoe vaak heeft de Heere de staf van het Woord al opgeheven? Hebben we er acht op geslagen, of zijn we overgegaan tot de orde van de dag? Gaan we er schouderophalend aan voorbij en verharden we ons?
De Heere laat in deze geschiedenis zien dat Hij de almachtige God is en dat Hij boven de goden van Egypte staat. De goden van Egypte kunnen het volk niet helpen, ook al geeft het zijn goden de gedaante van een kikvors. Die heidense afgoden van hout en steen staan machteloos. De duivel gebruikt ze om de mensen te verleiden. Ja, de duivel heeft vele pijlen op zijn boog.
Farao geeft zich niet gemakkelijk gewonnen. Hij roept de Egyptische tovenaars. Die tovenaars waren leidinggevende priesters in de godsdienst. Zij vertonen ook hun macht. Zij laten door hun demonische toverkunsten eveneens kikvorsen komen over Egypte.
De kanttekening zegt dat het slechts schijn was, een soort zinsbegoocheling, maar het kan ook best werkelijkheid zijn geweest.
De tovenaars bootsen het werk van God na. En toch, toch zijn ze daarin beperkt. Ze kunnen de kikvorsen wel laten komen, maar ze kunnen er niet voor zorgen dat ze weer weggaan. Gods werk gaat het werk van de afgoden te boven.
Farao had niet verwacht dat de plaag zou komen. De Egyptenaren hadden misschien ook niet verwacht dat hun huizen, hun slaapplaatsen, hun ovens en baktroggen zomaar gevuld zouden worden met kikvorsen.
Gemeente, de Heere voert Zijn oordeel niet altijd uit op een bijzondere wijze, door opzienbarende dingen zoals onweer, een watersnood, een aardbeving of een vernietigende orkaan. De Heere kan Zijn oordeel ook uitvoeren door een geest van verharding te zenden. We merken dan de stem van de Heere niet meer op. We hebben het Woord nog wel, maar Hij verbindt er Zijn Geest niet meer aan. Dat is het ergste oordeel dat er over een land, over een gemeente komen kan. Als God het oordeel van de verharding zendt, dan kunnen we alleszins godsdienstig zijn en veel activiteiten ontplooien of ons inzetten voor andere mensen, maar als de Geest niet meekomt in het Woord is het alles tevergeefs.
We moeten bidden en smeken om de Geest der genade en de Geest der gebeden, bidden of de Heere door de krachtige werking van de Geest jongeren en ouderen in ons midden zou willen trekken uit de duisternis tot Zijn wonderbaarlijk licht. We moeten smeken of de Heere tussen de rijen en door de paden wil gaan en de harten wil aanraken met de scepter van Zijn goddelijke genade, zodat arme zondaren zullen vluchten tot de rijkdom die er in Christus Jezus is. We moeten sterven, en sterven is God ontmoeten. Als de Heere de geest van de verharding zendt, zie je dat soms niet eens. Moge de Heere ons ervoor willen bewaren.
Overal komen kikvorsen. Het leert ons dat niemand het oordeel van God kan ontkomen. Nee, denk maar niet dat wij dat oordeel kunnen ontlopen. Als de Heere komt om het oordeel uit te voeren, als God komt in gerechtigheid om te doen wat Hij in Zijn woord heeft voorzegd, namelijk dat het de goddelozen eenmaal kwalijk gaan zal, als Hij komt om het oordeel over de zonden uit te voeren, kunnen we ons nergens verbergen. Dan zullen we roepen: ‘Bergen, val op ons, en heuvelen, bedek ons’, maar dat roepen zal tevergeefs zijn.
Wat een voorrecht als de Heere ons bepaalt bij onze zonden, die ons het oordeel waardig maken! Dan gaan we belijden dat we het oordeel verdiend hebben, dat we toonbeelden zijn van Gods lankmoedigheid. Dan gaan we de zonden belijden. Het wordt dan een onbeschrijfelijk wonder als we horen dat er Een geweest is Die al de zonden van de Zijnen aan het vloekhout der schande genageld heeft, dat er in Hem vergeving van onze zonden is, verzoening van onze schuld en eeuwig leven! O, dan wordt het een wonder als we horen dat Jezus Christus gekomen is in de wereld om Gods toorn te stillen en Zijn gramschap te blussen, ja, dat er in Hem een deur der ontkoming is voor de grootste zondaar.
O, wat een wonder wordt het dan als u moet zeggen: ‘O Heere, treedt niet in het gericht met mij, want niemand die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn.’ Ja, wie door Gods Geest wordt ontdekt aan zijn verloren bestaan, gaat de dichter nazingen:
Wil Uwen knecht, door schuld verslagen,
O Heer’, niet voor Uw vierschaar dagen;
Want niemand zal in dat gericht,
Daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen,
Rechtvaardig zijn voor Uw gezicht.
Wie zich door het geloof wendt tot de gezegende Middelaar Gods en der mensen en de gerechtigheid van Christus als de zijne heeft aangenomen, wordt in het oordeel van God vrijgesproken van schuld en van straf en ontvangt een recht op het eeuwige leven. Want eer Hij de zonden ongestraft liet blijven, heeft Hij ze gestraft aan Zijn eigen lieve Zoon met de bittere en smadelijke dood des kruises.
Christus, de Gezegende van de Vader, wordt nog verkondigd als de enige Naam die onder de hemelen is gegeven waardoor jullie, jongens en meisjes, jongeren, waardoor u, ouderen, zalig kunt worden, ja, zalig móet worden! Er hoeft niemand te zeggen: ‘Voor mij kan het niet’, want het bloed van Gods Zoon, Jezus Christus, reinigt van alle zonden.
Hoe zullen we ontvlieden als we op zo’n grote zaligheid geen acht geven, als we daaraan voorbijgaan in ongehoorzaamheid, in onbekeerlijkheid, waarvan we ten diepste in ons hart en in ons leven God de schuld geven? We zeggen wel: ‘Ja, de Heere moet het doen’, maar we leven rustig verder totdat de zeis van de dood ons leven afmaait en het heden van de genade voorgoed voorbij is.
Paulus was ermee bezet toen hij schreef: Wij dan, wetende den schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof (…). Zo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus wege: laat u met God verzoenen. Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem (2Kor.5:11,20,21).
Laat het bij ons toch niet zo zijn als in het leven van Farao. We denken daarover na in onze derde gedachte, maar eerst gaan we zingen van Psalm 3 vers 2:
Maar, trouwe God, Gij zijt
Het schild, dat mij bevrijdt,
Mijn eer, mijn vast betrouwen;
Op U vest ik het oog;
Gij heft mijn hoofd omhoog,
En doet m’ Uw gunst aanschouwen.
’k Riep God niet vrucht’loos aan;
Hij wil mij niet versmaân
In al mijn tegenheden;
Hij zag van Sion neer,
De woonplaats van Zijn eer,
En hoorde mijn gebeden.
3. De uitwerking van de plaag
Gemeente, het is zo verschrikkelijk wat we lezen over de uitwerking van de plaag in het leven van Farao. We lezen daarover in vers 15: Toen nu Farao zag, dat er verademing was, verzwaarde hij zijn hart, dat hij naar hen niet hoorde, gelijk als de Heere gesproken had.
Het lijkt er aanvankelijk op dat de aankondiging en de voltrekking van de plaag op Farao een gunstige uitwerking heeft. Hij begint in te zien dat God regeert en dat de tovenaars van zijn rijk niet tegen de God van Israël zijn opgewassen. De tovenaars kunnen de ellende die door de kikvorsen over het land gekomen is, niet wegnemen. Ze hebben die ellende alleen maar verzwaard: er zijn nog meer kikvorsen over het land uitgezworven.
Daarom roept Farao Mozes en Aäron, zoals we lezen in vers 8, en hij zegt: Bidt vuriglijk tot den Heere, dat Hij de vorsen van mij en van mijn volk wegneme; zo zal ik het volk trekken laten, dat zij den Heere offeren.
Het is geen onvoorwaardelijke overgave van Farao: eerst moet de plaag ophouden en dan zal hij de Heere dienen; dan zal hij gehoorzamen. Toch lijkt het erop dat de trots van de Farao enigszins is gebroken. Hij zegt niet meer: ‘Wie is de Heere dat ik Hem gehoorzamen zou? Ik ken de Heere niet.’ Nee, hij zegt nu: Bidt vuriglijk tot den Heere. Er is een begin van toenadering en een belijdenis van eigen onmacht. Farao is ervan overtuigd dat de Heere de plaag kan laten komen, maar ook weer kan wegnemen. Maar eerst moet God de straf opheffen en dan zal hij het volk laten trekken – hij doet een voorwaardelijke belofte.
Zo’n belofte doet menigeen in zijn leven waarna die vaak weer gebroken wordt. Leg uw hart er maar eens naast. Wanneer een mens door een ernstige ziekte wordt getroffen, gebeurt het vaak dat hij een vast voornemen heeft om de Heere te zoeken als hij weer genezen zal zijn. Als de Heere dan genezing gegeven heeft, verdwijnen die beloften als sneeuw voor de zon.
Misschien zegt iemand: ‘Later zal ik de Heere zoeken. Ik ben nu druk met mijn werk, met mijn kinderen, met mijn gezin. Later, als ik meer tijd heb, dan zal het anders gaan in mijn leven; dan zal ik die tijd gebruiken voor het heil van mijn onsterfelijke ziel.’
U kent dat misschien wel in uw eigen leven. In uw gebeden buitelen de beloften over elkaar heen: ‘Heere, als mijn gebed verhoord wordt, dan zal ik U zoeken. Dan zal ik de zonde haten en vlieden en zal heel mijn leven veranderen. Dan zal ik anders omgaan met mijn kinderen. Dan zal ik anders omgaan met mijn vrouw. Dan zal ik anders omgaan met mijn man. Dan zal ik gaan leven naar Uw Woord. Dan zal ik mijn tijd niet meer verbeuzelen op internet.’ En als dan de verlossing komt, dan probeert u het een poosje, maar die pogingen worden steeds zwakker en ten slotte houden ze op. Wat blijft ervan over? Een hart dat nog harder is dan voorheen.
Het kan in ons leven zelfs zover komen dat we niet meer vatbaar zijn voor de indrukken van het Woord van God, zover dat we er geheel ongevoelig voor zijn geworden. O, smeek dan dat de Heere indrukken in uw leven wil gebruiken om tot Hem bekeerd te worden! Want dat kan het begin zijn van Gods werk in uw leven. De Heere bezoekt de mensen niet uit lust tot plagen, maar tot hun nut.
Wat is dat nut?
Wel, dat we bekeerd worden, dat we God leren kennen in de Heere Jezus Christus. Dat is tot ons nut. Alle andere dingen in de wereld hebben geen enkel nut; we moeten alles hier achterlaten.
De Heere bezoekt ons met Zijn tegenheden tot ons nut, tot ons geestelijk heil. Er is haast bij. Haast u dan! U kunt nog zoveel beloften doen en zeggen dat u de Heere later zal zoeken en dienen en dat alles anders zal worden in uw leven, maar u weet niet of u die tijd krijgt. Ons leven is maar een damp. We weten niet of de dag nog aanbreekt waarin we ons leven kunnen veranderen.
De Heere vraagt van u en van mij onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. ‘Zo gij Zijn stem dan heden hoort, gelooft Zijn heil- en troostrijk Woord; verhardt u niet, maar laat u leiden.’ Heden – niet morgen pas. Bid erom. Vraag erom. Smeek erom!
Nee, niet zoals Farao toen hij Mozes en Aäron vroeg: ‘Zou u voor me willen bidden?’ Heeft u weleens toen u in grote nood verkeerde, aan iemand die op bezoek kwam gevraagd: ‘Wilt u voor me bidden?’ Het kan weleens een verademing zijn, als we met de nood van ons leven over de wereld gaan, dat we er met iemand over kunnen spreken en dat die ander dan voor ons bidt. De ware zielennood brengt tot gebed voor Gods aangezicht en zegt niet: ‘Als dit of dat uit mijn leven weg zal zijn, dan zal ik U dienen.’ Het ware werk Gods komt uit een hart dat vrijwillig de Heere dient, hoe het ook mag tegenlopen, hoe de weg door het leven ook mag gaan en wat de uitkomst daarvan ook mag zijn!
Mozes is blij met de toenadering van Farao. Hij verdiept zich niet in de beweegredenen die Farao ertoe gebracht heeft om Aäron en hem te roepen met het verzoek om tot de Heere te bidden. Hij grijpt de gelegenheid aan om naar Farao toe te gaan.
Zo hoort het ook, gemeente. Als iemand ons in de nood van zijn leven vraagt om voor hem te bidden, dan vragen we niet naar de beweegredenen. Als we bidden geleerd hebben van de Heere, dan bidden we, dan tonen we gevouwen handen. Werden gevouwen handen maar meer gevonden!
Mozes grijpt de gelegenheid aan om te tonen dat hij niet boven Farao staat en zich boven hem verheft. Hij zegt tegen Farao: Heb de eer boven mij! Daar bedoelt hij mee: ‘Zegt u het maar! Ik sta tot uw dienst.’ Tegen wanneer zal ik voor u, en voor uw knechten, en voor uw volk, vuriglijk bidden, om deze vorsen van u en van uw huizen te verdelgen, dat zij alleen in de rivier overblijven? Farao zal later niet kunnen zeggen dat die plaag toevallig op die tijd ophield: hij mag de dag en het uur aangeven waarop de plaag zal ophouden. Hij zal moeten erkennen dat het van de Heere is geschied.
Farao wijst de volgende morgen aan als het tijdstip. En Mozes zegt dan dat het tegen de ochtend zal gebeuren: En hij zeide: Het zij naar uw woord, opdat gij weet, dat er niemand is, gelijk de Heere, onze God. Nee, niet de Egyptische goden, niet Farao, maar niemand dan de Heere alleen is machtig om te verlossen. Ook koning Farao, die geacht werd de wereldorde in stand te houden, kan zich niet met God meten.
Dan zegt Mozes: Zo zullen de vorsen van u, en van uw huizen, en van uw knechten, en van uw volk wijken; zij zullen alleen in de rivier overblijven. Dat brengt ons bij onze laatste gedachte:
4. De opheffing van de plaag
De Heere beschaamt Mozes niet in zijn kinderlijk vertrouwen. Dat vertrouwen blijkt als Farao zegt: ‘Tegen morgen’. Mozes antwoordt dan: ‘Ik zal erom bidden en het zal zo gebeuren.’ Dat is geloofsvertrouwen van Mozes.
De Heere verhoort zijn gebed en de plaag eindigt. In de huizen sterven de kikvorsen en ook in de hoven, dat wil zeggen: in de tuinen die bij de huizen horen. Zelfs in het open veld, waar de kikvorsen moeilijk kunnen wegkruipen, sterven ze. Die dode, rottende kikvorsen worden verzameld op stinkende hopen.
Toen het water in de Nijl bloed geworden was, werd de aarde verontreinigd met dode vissen. Nu wordt het land verontreinigd met dode kikvorsen. Mensen vegen ze uit hun huizen, uit hun slaapkamers, uit hun bedden, uit de ovens en uit de baktroggen. Ze vegen ze op een grote hoop. Daarom staat er: en het land stonk. Bij de eerste plaag stonk het land door dode vissen en nu stinkt het land door dode kikvorsen. Twee van Egyptes voornaamste goden, de machtige Nijl en het vruchtbare land, worden in hun bestaan aangetast.
De plaag houdt op – voor de Egyptenaren een verlichting, maar voor Israël niet. Want Farao weigert het volk te laten trekken.
Waarom zou er eigenlijk staan dat het land stonk? We kunnen het ons immers wel voorstellen dat al die hopen kikvorsen stinken.
Het staat er om de omvang van de plaag tot uitdrukking te brengen, om aan te geven hoe groot en hoe omvangrijk de plaag was. Het geeft ook aan hoe groot het is om uit die ellende verlost te worden.
Daarom, gemeente, wordt ons telkens weer gepredikt dat het oordeel Gods over onze onbekeerlijkheid en over onze onboetvaardigheid meer dan vreselijk zal zijn; opdat we ons tot God zouden wenden. Telkens wordt ons aangezegd dat we reizen naar de eeuwigheid en de grote Godsontmoeting. Als we zonder God en zonder Christus leven en sterven, zullen we wegzinken in het eeuwig verderf.
Maar ons wordt ook steeds voorgehouden dat er uitkomsten zijn bij de Heere, zelfs bij het naderen van de dood. God zond Zijn Zoon in de wereld, het liefste wat Hij had, om Zijn recht te vervullen en de weg te banen waardoor wij weer met God verzoend kunnen worden. We worden steeds weer opgeroepen tot bekering; telkens legt de Heere mest rond de boom van ons leven. We kunnen onder de indruk zijn van Gods almacht in het rijk van de natuur, we kunnen bewogen zijn als we de grote daden des Heeren zien, en vervolgens weer overgaan tot de orde van de dag. We kunnen onder de indruk zijn als leed en verdriet ons leven binnentreden. We kunnen er klein onder worden. We kunnen er verbroken onder zijn. Maar wat laten die indrukken na? Als het leven voortgaat, verdwijnen die indrukken vaak.
Steeds weer worden we gewaarschuwd, maar ons hart is zo hard. We moeten weten dat we zondaren zijn en dat we het rechtvaardig oordeel Gods verdiend hebben. We moeten weten dat we in dit leven verlost moeten worden van het grootste kwaad en gebracht moeten worden tot het hoogste goed.
De profeet Amos heeft een aangrijpende prediking gericht tot Juda. We lezen in Amos 4 vers 10: Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden, naar de wijze van Egypte; Ik heb uw jongelingen door het zwaard gedood, en uw paarden gevankelijk laten wegvoeren; en Ik heb den stank uwer heirlegeren zelfs in uw neus doen opgaan; nochtans hebt gij u niet bekeerd tot Mij, spreekt de Heere.
Het hart verhard, ongehoorzaam gebleven, de belofte afgelegd en verbroken, maar de eis blijft. De Heere betoont niet altijd Zijn geduld; eenmaal komt er een eind aan Zijn lankmoedigheid, legt Hij geen mest meer rond onze levensboom. Er komt een eind voor Farao en zijn volk, maar ook voor ons. Nu is het einde nog niet; maar straks zullen de Egyptenaren de dood vinden.
Nogmaals, we weten niet of de Heere nog doorgaat met waarschuwen in ons leven. Elk ogenblik kan onze levensdraad worden afgesneden.
Het gaat hier echter om het volk Israël, het volk dat de Heere verkoren heeft, daar in het land Gosen. Het zucht onder de zware slavendienst bij de tichelovens. Het volk ziet uit naar verlossing, maar het wordt nog niet verlost. We lezen dat er in het land Gosen geen kikvorsen zijn geweest. Toch verlangt het volk ernaar dat waar zal worden wat de Heere bij de volgende plaag zegt: En Ik zal een verlossing zetten tussen Mijn volk en tussen uw volk; tegen morgen zal dit teken geschieden! (Ex.8:23). De Heere maakt onderscheid, hoewel het volk van Israël dat niet had verdiend. Het was immers een ongehoorzaam, een tegenstrevend volk. Maar de bewaarder Israëls sluimert niet. Hij zorgt voor Zijn eigen werk, hoe het ook moge gaan!
Zelfs als er ook in de huizen van de Israëlieten kikvorsen geweest zouden zijn en de plaag zich ook zou hebben uitgestrekt over het land Gosen, dan nog zou er onderscheid zijn, omdat de hand van de Heere dan niet Zijn straffende, maar Zijn kastijdende hand is. Hij kastijdt de Zijnen tot hun nut, opdat ze de heiligheid van Christus deelachtig worden.
Het is waar: enerlei wedervaart de vrome en de goddeloze. Veel wederwaardigheden en veel rampen zijn des vromen lot, maar uit die alle redt hen de Heere, hetzij aan deze zijde van het graf, hetzij straks.
De verlossing komt. Het volk zal worden verlost uit de dienstbaarheid. Het zal door de Heere langs onbegrepen wegen worden geleid naar het land vloeiende van melk en honing. Daar zullen ze zitten, ieder onder zijn wijnstok en ieder onder zijn vijgenboom. Daar zullen ze zingen van de goedertierenheden van de Heere.
Dat is het beeld van de verlossing van Gods kerk uit de dienstbaarheid van de zonde, geleid door de woestijn van het leven, naar het Kanaän dat boven is. Daar zegt niemand meer: ‘Ik ben ziek.’ Daar is alles liefelijk.
In dit leven mogen Gods kinderen weleens de troost daarvan ontvangen. De Heere zorgt voor de Zijnen, in al de omstandigheden van het leven. Ze zingen wel eens:
Maar, trouwe God, Gij zijt
Het schild, dat mij bevrijdt,
Mijn eer, mijn vast betrouwen;
Op U vest ik het oog;
Gij heft mijn hoofd omhoog,
En doet m’ Uw gunst aanschouwen.
Het gaat om verlossing door de Verlosser. Het gaat om het leven door Hem, Die leeft tot in alle eeuwigheid.
Het is voor de goddelozen zo heel anders als het oordeel wordt uitgevoerd. Dan zullen ze er pas van doordrongen worden wat het oordeel inhoudt: wegzinken in de buitenste duisternis, waar wening zal zijn en knersing der tanden. Zo heeft immers de grote Meester erover gesproken.
U hebt het al zo vaak gehoord en het glijdt maar steeds van u af. Dat toch de schrik des Heeren u zou bewegen tot het geloof, nu het nog kan!
Amen.
We zingen tot slot Psalm 103 vers 6:
Zo hoog Zijn troon moog’ boven d’ aarde wezen,
Zo groot is ook voor allen, die Hem vrezen,
De gunst, waarmee Hij hen wil gadeslaan;
Zo ver het west verwijderd is van ’t oosten,
Zo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten,
Van ons de schuld en zonden weggedaan.