Ds. W. Silfhout - Exodus 7 : 10 - 12
Gods almacht getoond
Exodus 7 : 10 - 12
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 2: 1 | |
Lezen : | Exodus 6: 27 - 7: 13 | |
Zingen : | Psalm 95: 2, 3 en 4 | |
Zingen : | Psalm 135: 2 en 3 | |
Zingen : | Psalm 77: 8 |
Gemeente, de woorden van onze tekst, waarbij we met de hulp des Heeren een ogenblik willen stilstaan, kunt u vinden in het Schriftgedeelte dat u is voorgelezen uit Exodus 7, de verzen 10 tot en met 12.
Daar lezen we Gods Woord en onze tekst als volgt:
10. Toen ging Mozes en Aäron tot Farao henen in en deden alzo, gelijk de Heere geboden had; en Aäron wierp zijn staf neder voor Farao's aangezicht en voor het aangezicht zijner knechten, en hij werd tot een draak.
11. Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars, en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen.
12. Want een iegelijk wierp zijn staf neder en zij werden tot draken; maar Aärons staf verslond hun staven.
Tot zover de woorden van onze tekst. We vatten deze samen als: Gods almacht getoond.
We letten op drie gedachten:
In de eerste plaats staan we stil bij Gods opdracht aan Mozes – vers 10a: Toen ging Mozes en Aäron tot Farao henen in en deden alzo, gelijk de Heere geboden had.
In de tweede plaats staan we stil bij Gods macht in Mozes’ staf – vers 10b: En Aäron wierp zijn staf neder voor Farao's aangezicht en voor het aangezicht zijner knechten, en hij werd tot een draak.
Ten slotte staan we stil bij Gods heerschappij over de bozen – de verzen 11 en 12: Farao nu riep ook de wijzen en de guichelaars, en de Egyptische tovenaars deden ook alzo met hun bezweringen. Want een iegelijk wierp zijn staf neder en zij werden tot draken; maar Aärons staf verslond hun staven.
Dus: Gods almacht getoond.
1. Gods opdracht aan Mozes;
2. Gods macht in Mozes’ staf;
3. Gods heerschappij over de bozen.
1. Gods opdracht aan Mozes
Gemeente, Mozes en Aäron zijn ontvangen aan het hof van Farao. Daar hebben ze opnieuw het verzoek gedaan om het volk van Israël te laten trekken, om het drie dagen de woestijn in te laten gaan om daar de Heere te offeren, te dienen en te aanbidden. Maar Farao weigert. Hij wil met God niet van doen hebben. Het volk moet werken; hij staat hun geen vrijheid toe. Zo is de duivel, die helse Farao, ook altijd op de been om de mens maar bezig te houden met werken, zwoegen en slaven, van de vroege morgen tot de late avond, zodat we maar niet naar God zullen vragen.
Het gevolg van die eerste verschijning van Mozes aan Farao is geweest, dat de dienst – die toch al zo zwaar was – nog zwaarder werd. Die harde dienst werd nog harder. En de Israëlitische opzichters over het volk hebben zich in woede tegen Mozes en Aäron gekeerd.
Mozes heeft zijn nood geklaagd bij de Heere; daar hebben we de vorige keer met elkaar over nagedacht. Hoewel de klacht van Mozes een onredelijke en ook een onrechtvaardige klacht is, troost de Heere Mozes toch door hem toe te zeggen dat Hij Zelf voor verlossing zal zorgen, dat Hij door een machtige hand Farao ertoe zal bewegen om het volk te laten trekken. Ja, Farao zal het volk zelfs uitdrijven. Mozes zal gaan zien wat de Heere doet. Het gaat immers om Gods eer, om Zijn Naam. Het gaat om de verheerlijking van Zijn Goddelijke deugden.
Om Mozes te bemoedigen gaat de Heere zich opnieuw aan Mozes bekendmaken met de naam ‘Heere’. Daar zei de Heere van: ‘Met die naam ben Ik niet bekend geweest aan Abraham, Izak en Jakob.’ Ja, die naam was wel bekend bij de aartsvaders, maar niet zoals de Heere die aan Mozes had geopenbaard. Als we het boek Genesis lezen, dan zien we daar ook telkens die naam ‘Heere’ met vijf hoofdletters geschreven. Maar de rijke betekenis daarvan heeft de Heere nu opnieuw bekendgemaakt aan Mozes, de man Gods. De Heere zet alles wat er gebeurt in het teken van Zijn naam, de Naam van de Verbondsgod. De Heere herinnert Mozes eraan dat Hij aan Abraham, Izak en Jakob de belofte heeft gegeven dat Hij aan hen het land Kanaän tot hun erfdeel zal geven. Die beloften van God, gemeente, liggen vast; die zijn in Christus Jezus ja en amen.
Als Mozes dan opnieuw van de Heere de opdracht krijgt om tot Farao te gaan, roept dat weer allerlei bezwaren bij Mozes op. U kunt het lezen in het voorgaande hoofdstuk. Daar zegt Mozes in vers 11: Zie, de kinderen Israëls hebben naar mij niet gehoord; hoe zou mij dan Farao horen? Daartoe ben ik onbesneden van lippen (Ex.6:11). En hoewel de Heere die opdracht toch geeft en met de bezwaren van Mozes geen rekening houdt, gaat Mozes die bezwaren nog eens een keer herhalen in vers 29: Zie, ik ben onbesneden van lippen; hoe zal dan Farao naar mij horen?
Maar dat Mozes zwaar van tong is, is voor de Heere geen belemmering: Aäron zal voor hem spreken. We lezen in vers 1: Zie, Ik heb u tot een god gezet over Farao; en Aäron, uw broeder, zal uw profeet zijn. De Heere heeft Mozes bekleed met goddelijke volmacht. Mozes zal spreken en Aäron zal vervolgens de boodschap aan Farao overbrengen. En de inhoud van die boodschap is weer: Laat Mijn volk trekken (Ex.5:1). God heeft immers recht op dat volk, meer dan Farao, onder wiens gezag dat volk maar voor een tijdje is gesteld.
Gemeente, de Heere laat Zich het recht op Zijn kinderen niet ontnemen, door niets en niemand. Niet door de wereld, die het volk van God zoekt te verleiden; niet door de zonden, waarin zelfs een David en een Petrus gevallen zijn; en nooit door de satan. Er gebeurt in deze wereld heel veel onder de toelating van de Heere, maar de Heere blijft het recht op Zijn volk houden en ook handhaven.
Dat blijkt wel wanneer de Heere tegen Mozes zegt dat Farao het volk niet zal laten trekken. De Heere heeft alles in Zijn hand; alles gaat naar Zijn wijs beleid, dat wij niet altijd kunnen begrijpen. De Heere zei tegen Mozes: ‘Het zal door grote gerichten gaan, en dan zal ook Egypte weten dat Ik de Heere ben.’ Dat laat de Heere aan Mozes weten, opdat Mozes de moed niet zal verliezen als Farao straks opnieuw zal weigeren het volk te laten trekken.
Daar staan dan die twee mannen, Mozes en Aäron, tegenover Farao. De een is 80 jaar oud en de ander 83. Twee partijen staan tegenover elkaar. Een Egyptische macht, vertegenwoordigd in Farao, een geweldige macht. We weten ook uit buiten-Bijbelse bronnen dat Egypte in die tijd een wereldmacht was, een macht van betekenis. Het was een land met een rijke beschaving, veel wijsheid en veel wetenschap, en het had een groot en sterk leger. Egypte was een beeld van de wereld met zijn welvaart, met al zijn begeerlijkheid en schoonheid. Het was het beeld van een wereld die meent in eigen kracht het kwaad wel te kunnen overwinnen. Egypte maakte deel uit van een wereld waarin de grote mogendheden elkaar de macht betwistten, onheilige wereldmachten die menen aan God gelijk te zijn.
En daartegenover staan dan die twee oude mannen, Mozes en Aäron, als vertegenwoordigers van een ander rijk. Want zij staan daar als vertegenwoordigers van de God des hemels, van de almachtige God. Het zijn in de ogen van Farao maar nietige mensjes die daar staan, eentje met een staf in zijn hand. Het getuigt van moed dat die beide mannen daar staan voor Farao. Nee, die moed hebben ze niet van zichzelf, maar de Heere geeft hun die moed. Híj geeft hun die krachten om voor Farao te verschijnen. Hij geeft ook vrijmoedigheid om te spreken.
Zo geeft de Heere ook vrijmoedigheid om te spreken aan hen die voor koningen en stadhouders, voor overheden gesteld worden om getuigenis af te leggen van het Rijk Gods en van Gods regering, om als gezanten daarvan uit te gaan, te midden van een krom en verdraaid geslacht.
Hoe zien we dat ook vandaag de dag in deze wereld en in ons vaderland. Vele machten verheffen zich om het christendom en alles wat er nog van over is, uit te roeien en om de kerk monddood te maken. Daartegenover is er maar een klein gedeelte – soms maar een paar mannen – dat geroepen wordt om het volk op te roepen: ‘O land, land, land, hoort toch des Heeren Woord.’ Zit het dan in het getal? Nee, gemeente, het zit niet in het getal. Die botsing tussen de wereld en Gods volk, zwak van moed en klein van krachten, is er altijd geweest.
Aan de kant van Farao is al die macht, en Mozes en Aäron zijn zwak. Maar weet u wat nu het verschil maakt? Aan de kant van Mozes en Aäron staat de Heere. Daar staat de almachtige God, Die beloofd heeft dat Hij degenen die het van Hem verwachten, zal geven te spreken op het moment dat het nodig is. Daar kan die Farao met al zijn macht, met al zijn legers, met al zijn wijsheid, met al zijn tovenaars niet tegenop. Hij zal het onderspit delven, hoe hij ook tekeer zal gaan.
Wie zal de strijd aanbinden met die wereldmachten? Een leger van kruisvaarders die in de middeleeuwen ‘God wil het!’ uitriepen? Nee, dat loopt op niets uit. Het leger van God bestaat niet uit vele edelen, vele machtigen, vele rijken en aanzienlijken; maar het zwakke en het dwaze van de wereld heeft God uitverkoren. Dat leger van God overwint de wereld. Daar zegt de apostel Paulus van: ‘In Christus zijn wij meer dan overwinnaars.’
In Zijn kracht staan Mozes en Aäron daar voor die machtige Farao. Ze gaan de strijd aan met de wereld.
Zo staat ook Gods volk tegenover de machten van deze wereld. Maar het mag zich beroepen op de belofte van God dat Hij verlossen zal van al die boze machten, ook al gaat het in hun ogen misschien nog zo verkeerd. Dat is de strijd van het geloof. Dan zien we de kleine David daar staan met zijn herderstas en slinger in zijn hand en een paar stenen in zijn tas, tegenover de machtige, grote Goliath. Zo staat de gemeente des Heeren als zij wordt opgeroepen om te strijden tegen de wereld. Ja maar, in die strijd zijn we toch zo zwak dat we niet één ogenblik staande kunnen blijven van onszelf? Dat is waar; dat kan ook niet. Maar Luther heeft uitgeroepen: ‘Ons staat een sterke Held terzij.’ Daarom zal de uitkomst niet falen.
Tot die strijd wordt nu elk mens opgeroepen, in het bijzonder wel zij die zich christen noemen. Zo noemen we ons toch? We noemen ons toch een christen? Daarmee belijden we toch dat we wel ín de wereld, maar niet ván de wereld behoren te zijn?
Hoe staat het daar nu mee in ons leven, gemeente? Hebben wij misschien ook de vleespotten van Egypte liever dan de strijd, dan de versmaadheid van Christus? Zoveel mensen, ook vandaag, verschuilen zich achter hun zwakheid en menen daarmee zichzelf te kunnen verontschuldigen. O, we laten ons zo gemakkelijk meevoeren met deze wereld, met de zonde. En de duivel, die helse Farao, vindt het allemaal best. Maar de wereld, jongens en meisjes, kan ons niet redden, want die vergaat. Je kunt voor een poosje de begeerlijkheid van deze wereld najagen en daar een beetje vermaak in hebben, maar de wereld is zo arm.
Egypte waande zich ook rijk, maar wat is er van dat Egyptische rijk van toen overgebleven? Het bestaat niet meer. Gods rijk blijft wel bestaan. Als je daarin mag delen, gaat het ondanks dat die wereld woedt en zich tegen je keert, toch goed. Want dan ben je een onderdaan van de Koning van de Kerk, Die instaat voor het behoud van Zijn volk – ook al gaat het door kromme wegen – en dan ben je eeuwig gelukkig. Zou je dan niet zoeken een onderdaan te worden van dat Koninkrijk der hemelen? Dat is immers te verkrijgen! De dichter van Psalm 65 heeft geroepen: Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goede van Uw huis, met het heilige van Uw paleis (Ps.65:5).
Kon ik jullie er maar van overtuigen, want het leven is zo ernstig: de dood wenkt ieder uur. We leven er zo gemakkelijk overheen; we denken altijd dat het voor een ander is. En dan zullen we voor eeuwig de strijd verliezen.
‘Gods opdracht aan Mozes’ was ons eerste punt. We gaan naar onze tweede gedachte:
2. Gods macht in Mozes’ staf
De Heere heeft aan Mozes en Aäron voorzegd dat Farao een teken zal vragen. We lezen dat in vers 9: Wanneer Farao tot ulieden spreken zal, zeggende: Doet een wonderteken voor ulieden. ‘Laat het maar eens zien, Mozes en Aäron, dat jullie bevoegd zijn om zo tot mij te spreken en dat jullie vertegenwoordigers zijn van een God Die machtiger is dan de goden van Egypte.’ Daarom heeft de Heere hun ook gezegd wat ze moeten doen om Farao daarvan te overtuigen en te bewijzen dat ze machtiger zijn dan al de goden van Egypte. Neem uw staf en werp hem voor Farao’s aangezicht neder; hij zal tot een draak worden. Dat is geen nieuw teken voor Mozes, want de Heere had datzelfde teken ook gegeven toen Hij Mozes riep. Mozes heeft toen die slang bij zijn staart gegrepen en die werd weer tot een staf.
En nu gebeurt daar aan het hof van Farao alles wat de Heere al heeft gezegd: Farao eist een wonderteken. Aäron werpt de staf van Mozes neer en als die stok de grond raakt, kruipt er ineens een soort monster over de vloer van het paleis, een verslindend monster dat vrees aanjaagt, een slang, een draak. De betekenis zal duidelijk zijn. Met een staf – het is eigenlijk maar een gewone stok – kun je slaan, maar als wapen stelt het niet zoveel voor. Als je een beetje kracht hebt, breek je zo’n stok gemakkelijk in tweeën. Maar die staf van Mozes vertegenwoordigt het Woord van God, de staf van het Woord.
De Heere laat door middel van die staf het Woord van God aan Farao brengen, een teken ter bevestiging van dat Woord. De Heere laat zien dat het Woord een geduchte macht is als God Zich ervan bedient in het leven van een mens. Nee, de Heere heeft geen grote middelen nodig om een zondaar te overtuigen van zijn schuld en zonde. De Heere heeft geen grote dingen nodig om een mensenkind te brengen aan Zijn gezegende voeten, om hem uit de slavernij van de zonde op te wekken. De Heere heeft ook geen grote middelen nodig om Zijn almacht te tonen.
Dat Woord van God is een wapen dat alle andere wapens overtreft. Het lijkt zo gering in deze wereld, zo’n Boek. Er zijn zo veel boeken. En toch: als de Heere het gebruikt, is het een kracht Gods tot zaligheid. Als de Heere door Zijn Heilige Geest het Woord toepast, wordt het zoals we daarvan lezen in de Hebreeënbrief, hoofdstuk 4 vers 12: Want het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijder dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten. Dan gebruikt de Heere het lezen van dat Boek, van de Bijbel, om een zondaar op de knieën te brengen en om genade te leren smeken. De Heere gebruikt het lezen van de Bijbel om een jongen of een meisje te laten vragen naar de Heere en Zijn sterkte. Hij gebruikt het lezen van de Bijbel om een oplossing te geven in het leven van een arme verloren zondaar, die niet meer weet hoe het verder moet in zijn leven, die onder de straffende hand Gods en onder Gods rechtvaardig oordeel heeft leren buigen en vreest daaronder te zullen omkomen, omdat God zo heilig en rechtvaardig is.
Maar dan wil de Heere juist door het lezen uit Zijn Boek die ziel vertroosten en bemoedigen en doen zien op Gods werk, omdat Hij een weg ter verlossing heeft uitgedacht in de Zoon van Zijn eeuwige liefde. In dat Boek laat Hij weten dat Hij van eeuwigheid gedachten des vredes en niet des kwaads heeft gehad, om Zich een volk te verkiezen dat Zijn lof zal vertellen. In dat Boek laat God weten dat Hij Zijn zoon gezonden heeft in deze wereld om te zoeken en zalig te maken dat verloren was.
Heeft dat Woord in jouw leven, in uw leven, al zo’n kracht gedaan dat het u bij de Heere heeft gebracht? Of gaat het aan u voorbij? Hij heeft al zoveel woorden aan ons ten koste gelegd. Elke keer weer opnieuw heeft Hij ons opgeroepen: Wie is slecht? Hij kere zich herwaarts (Spr.9:4). Wendt u naar Mij toe, wordt behouden alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer (Jes.45:22).
Ja maar, wat kan een mens eigenlijk van zichzelf? Want ik lees in vers 13: Doch Farao’s hart verstokte, zodat hij naar hen niet hoorde, gelijk de Heere gesproken had. De Heere had immers gezegd dat Hij het hart van Farao zou verstokken, zou verharden, zodat hij niet zou horen en het volk niet zou laten trekken.
Misschien zegt er wel iemand: ‘Het is eigenlijk geen wonder dat Farao het volk niet laat trekken, want de Heere heeft zijn hart vestokt. Dus het is toch eigenlijk niet zijn schuld? En het is toch niet mijn schuld als ik onbekeerd ben en blijf, want God is het toch die mijn hart verhardt? Dat ik dat Woord van God niet hoor en dat het geen kracht doet in mijn leven, is toch niet mijn schuld, als de Heere me geen oren geeft om te horen?’
Maar dat is een gruwelijk misverstand. Want waarmee komt de Heere nu eerst tot Farao? Met de boodschap dat hij het volk moet laten trekken! En de Heere laat die boodschap ook nog vergezeld gaan van een krachtig teken: de staf van Mozes, die tot een draak wordt. Zo komt het Woord van God tot ons met het bevel van bekering en geloof. Farao zal zich nooit kunnen verontschuldigen door te zeggen: ‘Ja maar, die God van jou, Mozes, heeft mijn hart verhard; Die heeft mij verhinderd dat volk te laten trekken.’ Een zondaar zal zich nooit kunnen verontschuldigen door God de schuld te geven van zijn onbekeerlijkheid. U zult er nooit onderuit kunnen komen. Al zou u het Woord van God maar één keer in uw leven gehoord hebben, dan stelt het u toch verantwoordelijk voor wat u ermee doet.
Gemeente, we lezen dat de Heere het hart van Farao verstokt, ondanks dat krachtige teken. Daarmee laat de Heere als het ware iets zien van achter het gordijn van Zijn raadsplan, Zijn Goddelijk welbehagen. Hij openbaart daarin Zijn soevereine almacht. Hij is immers de almachtige God.
Nee, voor Farao is dat geen verontschuldiging. Voor u, voor jou, is dat geen verontschuldiging. De schuld van het verloren gaan mag nooit aan God worden toegeschreven. Maar als we behouden worden, is dat genade alleen; dan is het alleen Gods werk, omdat Hij een weg heeft geopend en Zijn Zoon heeft gezonden in de wereld, Zijn eigen lieve Zoon.
God werkt altijd op Zijn eer aan, dwars door het ongeloof en de ongehoorzaamheid van Israël heen, dwars door de tegenstand van Farao heen, dwars door het woeden van de satan heen, die helse Farao, die altijd maar weer de mens probeert weg te trekken van de Heere en Zijn dienst. De Heere werkt altijd op Zijn eigen eer aan. U moet Exodus 6 en 7 nog maar eens nalezen. Daar leest u telkens weer: Ik zal, Ik zal, Ik, de Heere. Hij doet het. Niet om iets wat in ons is. Ook niet om iets wat in het volk van Israël is, maar Ik doe het om Mijn heiligen Naam, dien gijlieden ontheiligd hebt (Ez.36:22).
Daar staan die twee mannen voor de machtige Farao: een machtige koning op zijn troon, met zijn dienaren, en twee mannen in eenvoudige woestijnkleding, met een stok die een draak is geworden. Daarmee betoont de Heere Zijn almacht en nu wordt Gods kracht in de zwakheid van deze beide mannen volbracht.
Zo wil de Heere tot op de dag van vandaag de staf van Zijn Woord gebruiken om zondaren tot bekering te brengen. Ik hoop dat de prediking van het Woord ook op dit moment door de Heere mag worden gebruikt als een middel om een jongen of een meisje, een man of een vrouw, te trekken uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Dat er vanmorgen één of meerderen, kon het zijn allen, werden doorstoken in het hart, zoals op de Pinksterdag, en velen gaan vragen: Heere, wat moet ik doen om zalig te worden?
Want het gaat op de eeuwigheid aan, gemeente. Denkt u daar weleens over na? We gaan naar onze eeuwige bestemming. Als we onbekeerd sterven, zal dat verschrikkelijk zijn. Het is met mensenwoorden niet uit te drukken hoe vreselijk het zal zijn om te vallen in de handen van de levende God en weggestoten te worden in de buitenste duisternis, waar wening zal zijn en knersing der tanden, om voor eeuwig verslonden te worden door de helse draak, zoals die ons in de openbaring van Johannes getekend wordt.
O, vlied toch de toekomende toorn. Het is nu nog het heden van de genade. U zult zich nooit kunnen verontschuldigen dat u het niet hebt geweten. Ook al sluit u uw oren er nog zo voor toe, ook al zit u misschien vanmorgen te slapen in de kerk, toch komt de roepstem van de Heere tot ons allen: heden, zo gij Zijn stem hoort, verhard u niet, maar laat u toch leiden. Morgen kan het voor eeuwig te laat zijn.
De vorst der duisternis heeft zoveel macht! Hij zoekt u alleen maar weg te trekken van de Heere en Zijn dienst. Hij stelt u de wereld voor met al zijn begeerlijkheid, opdat we zullen opgaan in al het goed en het klatergoud van deze wereld. Maar er blijft niets van over. Deze wereld vergaat, en dan zal er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zijn, waarop gerechtigheid wonen zal. Zult u dan bij degenen zijn die op de nieuwe aarde mogen wandelen in het vriendelijk licht van Gods aangezicht? Daartoe laat de Heere nu Zijn Woord prediken, opdat we ons haasten zullen om des levens wil. Hij is machtig om het hardste hart te verbreken.
We gaan naar onze derde gedachte, maar eerst zingen we Psalm 135 de verzen 2 en 3.
God is goed; looft Hem te zaâm
Met gezang en snarenspel;
Prijst Zijn liefelijken naam;
Want de Heer’ heeft Israël
Zich ten eigendom geschikt;
Jakob door Zijn heil verkwikt.
God is groot; ik weet, dat Hij
Hoger is dan alle goôn.
Onze God voert heerschappij.
Hij beheerst van Zijnen troon
Hemel, afgrond, zee en aard’.
God is aller hulde waard.
Gods almacht getoond. We stonden stil bij Gods opdracht aan Mozes en Gods macht in Mozes’ staf. Letten we nu op het derde punt.
3. Gods heerschappij over de boze
Daar ligt die kronkelende slang op de vloer van het paleis van Farao. Maar Farao gelooft niet, zelfs niet na dit zo aangrijpende teken. Hij gelooft niet in de almacht van God. Hij denkt bij zichzelf: ik heb in mijn rijk ook mensen die wonderen kunnen doen. Farao beschikt over een staf van wijzen, guichelaars en tovenaars, die in het doen van wonderen niet onderdoen voor Mozes en Aäron.
Als wij horen van wijzen, guichelaars en tovenaars, halen we de schouders een beetje op. Maar we moeten niet denken dat het hier gaat om kinderspel, alsof er een mens is die door handigheid en bedrog wonderen zou kunnen doen. Nee, deze mannen waren mannen van wetenschap. Ze beoefenden magische kunsten en daarbij kwamen bovennatuurlijke krachten openbaar, krachten uit de afgrond, uit de wereld van de duisternis, waar de satan heerschappij voert. De duivel kan ook wonderen doen. Het Nieuwe Testament leert ons dat tegen de wederkomst van Christus de satan door wondertekenen de mens zal proberen te verleiden.
Het Hebreeuwse woord voor ‘tovenaars’ dat we hier lezen, geeft eigenlijk aan dat het om mensen gaat die de heidense afgoden als priester dienden. Zij lieten, juist bij begrafenissen, allerlei bezweringen horen. Ze waren verbonden aan de dienst van de afgoden in Egypte. Daar hielden ze zich bezig met een studie van magische teksten en allerlei rituelen.
Die samengekomen wijzen en guichelaars en tovenaars werpen ook hun staf op de grond. En hun staven worden tot draken. Onze kanttekenaren zeggen dat het slechts schijn is, een vorm van zinsbegoocheling, zoals het wel voorkomt dat een mens dingen ziet die er in werkelijkheid niet zijn. Anderen hebben gezegd dat die staven werkelijk tot slangen zijn geworden. Hoe het ook zij, Farao heeft erbij gedacht: zie je wel, Mozes en Aäron, jullie goden zijn niet sterker dan mijn goden. Gelijke partijen. En toch is het maar schijn, want daar verheft de draak uit de staf van Mozes en Aäron zich en schiet toe op al die andere draken. En ze worden geheel en al verslonden.
De duivel is op de been, de ‘aap van God’, zoals Luther hem noemde. Hij probeert altijd God na te doen. Al ontbreekt het de satan ook aan scheppende macht, toch probeert hij altijd weer Gods werk te imiteren. Verder kan hij niet gaan.
Er is naast echt geloof ook heel veel namaak. Hier zien we het ware en de schijn tegenover elkaar. Het zal voor niemand een geheim zijn dat er ook huichelaars zijn in de kerk des Heeren die soms boven de ware kinderen van God de Naam van de Heere belijden zonder dat hun hart erin deelt. Hun Godsvreze denken ze te kunnen bewijzen met hun vrome woorden. Ze hebben een uitwendige gedaante van godzaligheid, maar vanbinnen zijn ze vol ongerechtigheid. De duivel bootst het werk van de waarachtige bekering zó na dat het op Gods werk lijkt. Denkt u maar eens aan Petrus en aan Judas. In de Bijbel wordt gesproken van een droefheid naar God die een onberouwelijke bekering werkt tot zaligheid, en er wordt ook gesproken over een droefheid van de wereld. Bij Petrus was er, nadat hij zijn Meester verloochend had, een droefheid naar God die een onberouwelijke bekering werkt tot zaligheid. En bij Judas? Bij Judas lezen we ook van berouw, maar het was niet dezelfde droefheid als bij Petrus. Het was het berouw van de wanhoop, en die werkt de dood.
Gemeente, zo probeert de duivel Gods werk te imiteren. De mens der zonde, de antichrist, zal zich straks ook eenmaal – in het einde van de dagen – verheffen en in de tempel zitten, om zichzelf te vertonen dat hij god is.
Maar laten we eens wat dichterbij komen. Er worden vandaag geen stokken meer in slangen veranderd. Dat kon je nog zien, maar er gebeuren vandaag de dag ook verschrikkelijke dingen die je zo op het eerste gezicht niet ziet.
Dan moet iedereen zich wel afvragen: ben ik het, Heere? De duivel kan ons een tekst uit het Woord geven, een versje, of een gedachte, of een belofte, en dan kunnen we denken dat het Gods werk is. Daar gaan we dan op rusten. We menen dat de Heere zo tot ons gesproken heeft, dat het ons van God geschonken is. En zo reizen we gerust naar de eeuwigheid.
Iemand kan vanuit de wereld tot de kerk bekeerd worden. Er vindt een ingrijpende verandering plaats in het leven, in de kleding, in de taal, in handel en wandel, en iedereen is ervan onder de indruk en zegt: ‘De Heere heeft grote wonderen gedaan!’ Maar is het wel van God?
‘Ja’, zegt u, ‘hoe kan een mens dan weten dat het van God is?’ Hoe kun je nou weten of het van de Heere is, of dat het een nabootsen van Gods werk is? Dat kun je weten uit de vruchten. Hoe dan? Gemeente, ik zal u één ding proberen te noemen. De duivel heeft veel macht, maar God heeft alle macht. Dat blijkt hier ook. Er staan hier twee machten tegenover elkaar. En toch blijkt hier de almacht van God over de bozen, wanneer de staf van Mozes en Aäron de andere staven verslindt.
Door de almacht van God kan een dode levend gemaakt worden. Daar is de duivel niet toe in staat: hij heeft geen scheppende macht. De duivel kan een mens nooit daar brengen waar hij zondaar wordt voor God, waar hij leert te buigen onder het heilige recht des Heeren en gaat zeggen: ‘Heere, ik heb gedaan dat kwaad was in uw ogen, daarom ben ik uw gramschap dubbel waardig. Het zou geen onrecht zijn als U mij van voor Uw aangezicht zou wegdoen.’
Nee, de duivel heeft niet de macht om plaats te maken voor Christus in het hart van een arme zondaar die verlegen is om een Middelaar, om een Verlosser. De duivel kan een mens niet werkelijk gelukkig maken. Want het werkelijke geluk ligt in de kennis van Hem Die de Weg, de Waarheid en het Leven is. De duivel zal nooit in staat zijn om de mens daar te brengen waar Job door de Heere werd gebracht. Maar nu ziet U mijn oog. Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as (Job 42:5,6). Nee, nooit zal de duivel ertoe brengen dat ik met al mijn nood en schuld een schuilplaats zoek bij de Heere, Die gezegd heeft: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven (Matth.11:28). De duivel zal nooit daar kunnen brengen waar ik in waarheid en oprechtheid belijd: ‘Ofschoon ik arm ben en ellendig, denkt God aan mij bestendig. Hij is mijn hulp; Hij is mijn kracht.’ Nee, nooit zal de duivel daar kunnen brengen waar het ware geluk is. Dat geluk is alleen maar schijn, en die schijn kan zo sterk zijn dat hij in dit leven niet openbaar komt. Maar in de grote dag der dagen, dan komt het onderscheid openbaar tussen het ware en de schijn. En daarom houdt dat gesis van die monsters daar in het huis van Farao op. Eén staf blijft er maar over en dat is de staf van Mozes en Aäron: Gods overwinning over de boze. In Christus zijn ze meer dan overwinnaars, immers ‘eeuwig bloeit de gloriekroon, op het hoofd van Davids grote Zoon’.
Zo is de indruk van het Woord van God in het hart en leven van Farao weer weggevaagd. Die slangenbezweerders in Egypte konden immers ook wonderen doen.
Nu wordt de staf van het Woord in ons midden nog opgeheven: de prediking van dood en leven, van zonde en genade. We hebben gehoord van Een Die sterker is dan al de machten van de boze, namelijk Christus, Die het heeft uitgeroepen: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde (Matth.28:18). We hebben gehoord van Een Die getriomfeerd heeft over de machten van de hel en de boze, Die getriomfeerd heeft over de dood en over het graf en Die heeft uitgeroepen: Het is volbracht (Joh.19:30). We hebben gehoord van Een Die Zijn handen nog uitstrekt en ons nodigt om tot Hem te vluchten met al onze zonden en ongerechtigheden. ‘Och, dat gij toch heden bekendet wat tot uw eeuwige vrede dient.’
Hoe zullen we dan in die grote dag der dagen kunnen zeggen: ‘Heere, ik heb het niet geweten?’ Die de weg geweten en niet bewandeld hebben, zullen met vele slagen geslagen worden. Dan mag het wel elke keer – ook als we in ons leven iets hebben mogen beleven van Gods werk – weer in ons hart leven: ‘Doorgrond me en ken mijn hart, en zie of bij mij een schadelijke weg is, en leid mij op de eeuwige weg.’ Heere, maakt U me maar zondaar voor U. Maakt U me maar klein voor U. Maakt U me maar werkelijk wat ik ben en wat ik blijf, ook na ontvangen genade. Dat we zo met de psalmdichter zouden mogen zingen en belijden: Mijn zonde maakte ik u bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet (Ps.32:5). Dat we zouden mogen ervaren: maar Gij vergaaft de zonde en de ongerechtigheid. Want er is vergeving bij God voor de grootste van de zondaren, voor de meest verstokte, voor de hardste van de zondaren. Ja, daar is vergeving, ook voor hen die menen in te gaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die geen recht van God daartoe ontvangen hebben.
Er is bij God vandaan doen aan, al hadden we al de zonden van Adams nakroost saamgebonden. Zo vaak is er vrees in het hart van Gods kinderen, en dan moeten ze met Groenewegen zeggen: ‘Ik vrees dat ik nog alles mis en dat mijn werk geen waarheid is.’ Maar Heere, open dan alsnog mijn ogen, opdat ik mij niet zal bedriegen op weg en reis naar de eeuwigheid. Maar – en dan noem ik een kenmerk waaraan u zich maar moet toetsen – hebt u het ooit met heel uw hart en heel uw ziel uitgeroepen voor God: ‘Ik heb gedaan wat kwaad was in Uw oog; dies ben ik, Heer’, Uw gramschap dubbel waardig?’ Wel, dan mag u ook uw vinger leggen bij het Woord dat de Heere Zelf gesproken heeft: ‘Hij zal zijn volk niet eindeloos kastijden, nog eeuwiglijk Zijn gramschap hen doen lijden; Hij straft ons, maar naar onze zonden niet.’ Want eer Hij de zonde ongestraft liet blijven, heeft Hij ze gestraft aan Zijn eigen lieve Zoon, met de bittere en smadelijke dood des kruises.
Gemeente, het gaat op de eeuwigheid aan. Als we dan geen God voor ons hart en geen Borg voor onze schuld hebben, dan zal het Woord – ook dat van vanmorgen – tot in alle eeuwigheid ons in het aangezicht vliegen. Daarom, wat ik u bidden mag, alsof God door ons bade; wij bidden van Christus’ wege: Laat u met God verzoenen. Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem (2Kor.5:20,21).
Leg u maar neer aan Zijn voeten en smeek of de Heere u dat in uw leven zou willen doen ervaren. Want dan kunnen we door het leven en dan kunnen we ook uit het leven.
Amen.
Slotzang Psalm 77: 8
Heilig zijn, o God, Uw wegen;
Niemand spreek' Uw hoogheid tegen;
Wie, wie is een God als Gij,
Groot van macht en heerschappij?
Ja, Gij zijt die God, die d' oren,
Wond'ren doet op wond'ren horen;
Gij hebt Uwen roem alom
Groot gemaakt bij 't heidendom.