Ds. C.G. Vreugdenhil - Lukas 15 : 20, 28, 31 en 32

De liefdevolle Vader

Lukas 15
Zijn plaatsbekledende rol
De liefde van de Vader
Zijn Welkom Thuis voor ons
Dit is preek 4 uit een serie van 4 over de gelijkenis van de verloren zoon.

Lukas 15 : 20, 28, 31 en 32

20 En opstaande ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toelopende viel hem om zijn hals en kuste hem. 28 Maar hij werd toornig en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit en bad hem. 31 En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe. 32 Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden; en hij was verloren en is gevonden.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 33: 1, 11
Zingen : Psalm 112: 1
Lezen : Johannes 13: 3 - 17
Zingen : Bedezang voor de predikatie: 1
Zingen : Psalm 25: 3, 4
Zingen : Gebed des Heeren: 1, 10
Zingen : Psalm 103: 7, 11

Gemeente, we staan nog een keer stil bij de gelijkenis van ‘de verloren zonen’. We lezen van Lukas 15 de verzen 20 en 28 en de verzen 31 en 32.

 

En opstaande ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toelopende viel hem om zijn hals en kuste hem.

Maar hij werd toornig en wilde niet ingaan. Zo ging dan zijn vader uit en bad hem.

En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe.

Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden; en hij was verloren en is gevonden.

 

Het gaat nu over: De liefdevolle Vader.

 

We letten op 3 dingen:

1. Zijn plaatsbekledende rol.

2. De liefde van de Vader.

3. Zijn Welkom Thuis voor ons.

 

Ik kreeg een mooi lied toegestuurd. Jongens en meisjes, misschien kennen jullie het ook?

 

Een vader had twee zonen.
De een ging ver van huis.
Ging in de vreemde wonen 
Hij bleef niet langer thuis.
En al het geld dat hij bezat,
Verbraste hij daar in de stad.
Toen kwam er hongersnood.
En hij zat bij de varkens neer 
en had geen stukje brood

 

Een zoon ging naar zijn vader,
een arme bedelaar.
Berouwvol kwam hij nader,
De vader stond al klaar!
Hij liep hem haastig tegemoet,
en heeft hem weer als zoon begroet!
Al was hij alles kwijt,
De vader richtt' n feestmaal aan
En maakt' m geen verwijt!

 

Een vader had twee zonen
de één bleef buiten staan.
Hij wou niet binnenkomen
niet naar het feestmaal gaan
Hij vond zijn jongste broer te slecht
Toen wees de vader hem terecht:
Jij bent altijd bij mij,
maar deze zoon die dood was leeft!
Kom binnen wees toch blij!

 

Een mooi lied hè, meisjes en jongens? Je zou het uit hoofd kunnen leren als je het nog niet kent en thuis zingen. Dat zou een mooie verwerking van de preek zijn.

 

Een vader had twee zonen. We hebben in een eerdere preek op de jongste zoon gelet; daarna hebben we over de oudste zoon nagedacht en het is best goed en leerzaam om nog één keer expliciet stil te staan bij de liefdevolle vader. We letten dan vooral op zijn reactie op zijn beide zonen.

 

Als eerste punt over de liefdevolle vader noemde ik:

 

1. Zijn plaatsbekledende rol

 

Om die houding van de vader helder in het vizier te krijgen, moeten we goed letten op de culturele context van deze gelijkenis. We moeten ons verplaatsen naar het Midden-Oosten. En dan komen een aantal verrassende zaken naar voren. Vanuit deze context kijken we nog eens even naar het gedrag van de oudste zoon.

Om te beginnen mogen we natuurlijk best wel wat begrip hebben voor die oudste zoon in de gelijkenis. In vergelijking met zijn broer heeft hij het er toch beter afgebracht; hij heeft het zo slecht nog niet gedaan. Hij is niet weggelopen, hij heeft het geld van de erfenis van zijn vader niet verbrast. Hij heeft het geld niet over de balk gesmeten.

Hij komt over als een hardwerkende en betrouwbare zoon. En dan zo maar accepteren dat zo’n doorbrenger, als die broer van hem, zo maar wordt toegelaten, opnieuw toegelaten, tot het huis van de vader. Dat stuit toch op weerstand?

 

De moeite van de oudste zoon is dus best begrijpelijk. Toch laat hij vanaf het begin al een paar hele belangrijke dingen na.

Om te beginnen doet de oudste zoon niet wat van hem verwacht wordt. Als conflicten moesten bemiddeld worden in het Midden-Oosten dan gebeurde dat vaak door de oudste zoon in het gezin. Er was altijd een derde persoon nodig die bemiddelde in een conflict. Er was natuurlijk een conflict toen de jongste zoon – met de bedoeling de erfenis te gelde te maken en te vertrekken – aan zijn vader vroeg: ‘Geef me de erfenis.’ Dus in dit geval had die oudste zoon zijn jongste broer apart moeten nemen en hem hardhandig duidelijk moeten maken dat hij dat schandelijke plan zou moeten laten varen, de erfenis niet te gelde maken, en teruggaan naar zijn vader om zijn excuus aan te bieden. Dat was eigenlijk de taak geweest van de oudste zoon. Maar dat heeft hij niet gedaan.

Een goede zoon in het Midden-Oosten zou ook nooit toelaten dat zijn vader beledigd werd. En uit het feit dat hij dat toch doet, wordt duidelijk dat hij ten diepste ook niet zo veel om zijn vader geeft.

 

Maar nu de houding van die liefdevolle vader.

Toen zijn jongste zoon besloot om naar huis terug te keren, was het op dat moment nog niet helemaal tot hem doorgedrongen dat hij naar alle waarschijnlijkheid helemaal niet meer welkom zou zijn in het dorp waaruit hij vertrokken was, en waar het bedrijf van zijn vader lag. Hij had ook niet bedacht dat men hem wel eens hardhandig zou kunnen aanpakken, afranselen en de deur wijzen. Dat besef is pas gekomen toen zijn vader al rennend naar hem toekwam, toen hij terugkeerde naar huis. Zijn vader liep snel naar de rand van het dorp en nam daar zijn jongen in de armen. Hij omhelsde hem. De vader was zich er wel terdege van bewust welk probleem er speelde bij die terugkerende zoon. Een publieke vernedering en een mishandeling door de dorpsgemeenschap. Dat lag voor de hand. Dat was in die tijd en die cultuur normaal. En om dat vóór te zijn, rende de vader zo hard het dorp uit, naar zijn zoon toe, om hem op te vangen. Om hem te beschermen, om zijn armen beschermend om hem heen te slaan.

Het is voor deze vader een dubbele schande. Enerzijds doet een oudere man dat in het Midden-Oosten niet. Dat hij gaat rennen en dat hij zijn lange gewaad moet optrekken en zijn blote benen zichtbaar worden, dat is vernederend. En anderzijds werd van deze man verwacht dat hij zijn zoon zou aanpakken en dat hij hem niet meer op zijn landgoed en in het dorp zou accepteren. Alleen op die manier zou hij de schande buiten de familie en buiten het dorp kunnen houden. Door dat niet te doen neemt de vader heel bewust de schande van de zoon op zich. Want dat wordt hém nu aangerekend.

 

Gemeente, dat wijst impliciet heen naar het kruis. Onze schande werd Christus aangerekend. Hij droeg die schande. God wilde in Christus zelf de zonde van Zijn kinderen dragen en op Zich nemen. Zo werd het mogelijk dat zij weer in ere als kind hersteld zouden worden. Hier zien we iets van de plaatsbekledende rol van de vader.

In de gelijkenis maakt de vader dus publiekelijk duidelijk dat hij zijn zoon weer in de familie opneemt. Dat blijkt uit die tekenen, nietwaar? Die mantel, en die ring en die schoenen aan zijn voeten zeggen dat hij geen slaaf is, maar een zoon. Hij deelt weer in de eer en de positie van de vader. En zo maakt de vader de weg voor hem vrij om ook in het dorp weer geaccepteerd te worden.

De maaltijd die vader aanricht is bedoeld als een verzegeling van de verzoening tussen hem en het hele dorp. Uit het feit dat het gemeste kalf wordt geslacht, blijkt dat hij het hele dorp verwacht. In dat warme klimaat van het Midden-Oosten, zonder vrieskist of koelkast, slacht je alleen het gemeste kalf als je zoveel mensen verwacht, dat al het vlees zal worden opgegeten. Die vader had twee zonen en zijn slaven, dat vlees was veel te veel voor hen. Het was een verzoeningsmaaltijd voor heel het dorp.

 

Dan blijkt opnieuw waar de oudste zoon nu echt staat. Want hij is op het veld aan het werk en komt tegen de avond terug. Hij hoort dan de muziek en het dansen, lezen we in vers 25. Dat lijkt wat vreemd, maar dat is het helemaal niet.

Wat hier gebeurt, is in de context van het Midden-Oosten heel normaal. Dat wist iedereen. Voor feesten werden geen schriftelijke uitnodigingen verstuurd. Je had nog geen SMS, Facebook en Twitter. De uitnodiging was mondeling, maar je moest wel weten wanneer het eten klaar was en wanneer het feest ging beginnen. Dat gebeurde door de muziek. De muziek was voor iedereen in het dorp en op het veld een signaal dat alles klaar was en dat de maaltijd zou gaan beginnen. Het eten is klaar en iedereen mag komen. Je zou er dus van mogen uitgaan dat de oudste zoon als hij die muziek hoort vol verwachting naar huis komt om te horen waarom er feest is in zijn familie. Om vervolgens zich met de hele familie te verheugen over de terugkomst van zijn broer.

Maar zijn reactie is tegenovergesteld. En dat is in het Midden-Oosten onvoorstelbaar. In de eerste plaats weigert hij naar binnen te gaan en deel te nemen aan het feest, terwijl het bij officiële gelegenheden gebruikelijk was dat de oudste zoon als gastheer optrad. De vader was dan vrij om zich met de andere gasten te onderhouden.

Of die oudste jongen het nu met zijn vader eens was of niet om zijn broer weer in ere te herstellen, doet hier helemaal niet ter zake. Zelfs als je denkt dat je vader ongelijk heeft in het Midden-Oosten, dan val je hem nog niet publiekelijk af. Het uitspreken van een mogelijk verschil moet wachten tot na het feest.

Dus door zijn weigering om deel te nemen aan het feest, maakt hij aan iedereen duidelijk dat hij de keuze van zijn vader afkeurt. En dat is een publieke belediging van zijn vader. Nog schokkender is vervolgens zijn reactie als de vader naar buiten komt, om hem te bewegen aan het feest deel te nemen. Dat is een hele vernederende stap van de vader. Maar wat dan vervolgens door de zoon wordt gezegd, dat maakt het nog erger. In ongekend felle bewoordingen bekritiseert hij zijn vader in de tegenwoordigheid van alle gasten, die natuurlijk achter de vader aangelopen zijn om te kijken wat deze gaat verhandelen met zijn oudste zoon.

 

Hoe reageert dan de vader?

Onvoorstelbaar mild. De gasten verwachten natuurlijk dat hij zijn zoon met harde hand zou terechtwijzen, opnieuw om zijn eer en die van de familie te redden. Dat gebeurt echter niet. Daarmee kiest de vader er opnieuw voor om óók de schande van déze zoon op zich te nemen. Zijn houding naar de oudste zoon getuigt net zo goed van genade als zijn houding ten opzichte van zijn jongste zoon. Hij straft deze zoon niet voor zijn belediging. Hij nodigt hem uit om tóch deel te nemen aan het feest. We lezen: Zo ging dan zijn vader uit en bad hem. Hij smeekte hem. Wat een liefde! ‘Mijn jongen, mijn zoon. Je bent toch mijn kínd! Alles wat van mij is, dat is toch allang van jou?’

Hier blijkt dat de vader er alles voor over heeft om zijn zoon mee te krijgen. En dat de vader bereid was om zich diep te vernederen. Hij wilde zo graag dat allebei zijn jongens uit hartelijke liefde en verbondenheid met de vader, hun plaats als zonen op het feest zouden innemen.

Zo is de plaatsbekledende rol van de vader. We gaan nu samen zingen uit Psalm 25 de verzen 3 en 7:

 

Denk aan ’t Vaderlijk meêdogen,

Heer’, waarop ik biddend pleit;

Milde handen, vriend’lijk’ ogen

Zijn bij U van eeuwigheid.

Sla de zonden nimmer gâ,

Die mijn jonkheid heeft bedreven;

Denk aan mij toch in genâ,

Om Uw goedheid eer te geven.

 

’s Heeren goedheid kent geen palen;

God is recht, dus zal Hij door

Onderwijzing hen die dwalen,

Brengen in het rechte spoor.

Hij zal leiden ’t zacht gemoed

In het effen recht des Heeren;

Wie Hem need’rig valt te voet,

Zal van Hem Zijn wegen leren.

 

2. De liefde van de Vader

 

Dat is eigenlijk de spits van deze gelijkenis. Daar ging het om bij die jongste zoon en daar gaat het ook om bij de oudste zoon. Met beide zonen wilde de vader vreugde bedrijven. Een goede vader kan toch niet één van zijn kinderen missen? Een goede vader heeft toch geen voorliefde, of lievelingetjes?

Vaders, heb uw kinderen allemaal éven lief. En behandel ze zó dat ze nooit kunnen zeggen: ‘Hé, die of die wordt voorgetrokken.’

Het is de vader ook om zijn óudste zoon te doen. Net zo goed als om die jongste. Twee zonen van één vader. Hij wil de oudste er ook bij hebben. En hij heeft niets liever dan dat beide delen in de vreugde van het vaderhuis.

Gelooft u dat, gemeente? Dat God niets liever wil dan dat allen delen in de liefde van het Vaderhuis? Dat geldt dus ú ook! En dat geldt jou ook! En als je dát gelooft, hoe is het dan mogelijk om nog bij Hem vandaan te blijven? Om geen gehoor aan Hem te geven?

 

We hebben gelezen dat de oudste zoon niet naar binnen wílde komen, en dat de vader dan naar buiten gaat, en hem vraagt om ook mee te doen. Wonderlijk, vader zegt niet: ‘Hoe durf je al deze beschuldigingen te uiten!’ We horen geen enkel verwijt. Zelfs geen afkeurende reactie. Hij zegt niet: ‘Nou, oké, dan moet je het zelf maar weten. Laat maar, het hoeft al niet meer. Als jij je te goed vindt om blij te zijn met de terugkeer van je broer, dan kunnen we je niet eens gebruiken. ’t Is graag of niet! Iemand van zo weinig begrip die zo weinig begrijpt van de blijdschap om het behoud van verloren mensen, hebben we niet nodig.’ Dat had de Heere Jezus zo tegen de farizeeën kunnen zeggen, want aan hén vertelt Jezus deze gelijkenis.

Maar nee, de vader stuurt niet weer een knécht, hij gaat zélf naar buiten, om zijn zoon te bidden, staat er, te smeken! In liefde vernedert hij zich voor zijn zoon. Met vriendelijke aandrang komt hij vragen: ‘Kom toch, jongen. Je hoort er toch bij!’ Hier schittert opnieuw de liefde van God in deze gelijkenis. En we weten: het is een vermaning aan het adres van de farizeeën, maar een vermaning in liefde.

 

Gemeente, wat is God toch groot, hè? Dat Hij in liefde vermaant. Als iemand in de spiegel van deze gelijkenis heeft gezien dat hij de oudste zoon is, of erop lijkt, dan moet u beseffen dat het Gods liefde is dat u dat ontdekt. Misschien keek je vaak laatdunkend op anderen neer, maar de Heere komt met zijn Woord en je gaat zien wie je bent, en je herkent jezelf in deze gelijkenis als in een spiegel. Je krijgt de schuld naar je toe en je zegt: ‘Heere, dat ben ik! Het gaat over mij. Ik heb gezondigd.’

De Heere vermaant ons allen om naar onszelf te kijken. ‘In de hemel zijn ze blij over één zondaar die zich bekeert’, zegt de Heere Jezus. Maar de hemel wil ú er ook bij hebben. En jou! De Heere Jezus zegt: ‘Kom toch! Blijf toch niet buiten staan, want dat wordt je eeuwig verderf. Ik ben zo gewillig. Ik heb Mijn leven gegeven voor Mijn schapen.’

 

Zo ging dan zijn vader uit en bad hem. De werkwoordsvorm waarin dit staat, wijst erop dat de vader dat herhaaldelijk zegt. Nog eens en nog eens. ‘Toe nou, jongen.’ Hij sméékt hem.

Ziet u ze staan? De Heere Jezus en de farizeeën. De oudste zoon, die zegt: ‘Ik heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vrolijk zijn.’ Wat een schril contrast met het gemeste kalf. O, de oudste zoon wil niet eens naast de jongste zoon zitten. Vader doet het helemaal verkeerd in zijn ogen. De Heere Jezus doet het helemaal verkeerd in de ogen van de farizeeën, dat Hij met zulke mensen om wil gaan, met tollenaars en met zondaars.

Nu wil de Heere Jezus hier zeggen tegen de farizeeën: ‘De liefde van Mijn Vader en van Mij is niet minder groot voor ú, dan voor die mensen waar jullie zo op neerzien. De liefde van Mij, van Mijn Vader, de liefde van God, is voor u nog groter.’

De vader vernedert zich voor zijn eigen kind. Vader gaat als het ware op de knieën. Vader stoot geen weigeraars af. ‘Mijn Vader’, zegt Jezus, ‘ligt voor u op de knieën. Hij bidt weigeraars om zich met God te laten verzoenen.’ Zo zijn wij dan gezanten van Christuswege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christuswege: Laat u met God verzoenen (2 Kor. 5:20). Want Dien Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem (2 Kor. 5:21).

 

Dien Die geen zonde gekend heeft, dat is de Heere Jezus. Hij nam die plaatsbekledende rol op Zich. Vader wacht om genadig te zijn. Gewillig! Kan een farizeeër nog zalig worden? Ja, want er is plaats in het hart van God voor de oudste zoon, door Jezus Christus, Die zich vernedert tot in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel. Eindeloos blijkt Gods ontferming in Christus. Zijn lokstem blijft klinken tot weerspannige zondaren, tot vijanden. Zo groot in liefde is het hart van God. Hij wil die twee soorten verloren zonen ontvangen. Die weggelopen jongste zoon en die koele, berekenende, en met de genade vastgelopen oudste zoon. Beiden zijn verloren en voor beiden heeft vader een bewogen hart.

Kínd…’, zegt hij.

Maar koel en koud is het antwoord. ‘Ik heb nooit uw gebod overtreden.’

Nooit? En nu dan? Nu je mijn eis van de liefde vertrapt? Nu moet je toch tot inkeer komen?

 

Gemeente, God staat zó voor ons in de verkondiging van Zijn hoog heilig Evangelie. Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! (Luk. 19:42).

Zo stond Hij voor Jeruzalem met Zijn eeuwig Evangelie. En dat doet Hij nu door de dienst van mensen. Zo zijn wij dan gezanten van Christuswege, alsof God door ons bade; wij bidden van Christuswege: Laat u met God verzoenen. In de gestalte van een dienstknecht komt God ons vragen: ‘Verhardt u toch niet, maar laat u leiden.’

Het maakt voor God geen verschil of je een nette zondaar bent, of iemand die heel veel op zijn kerfstok heeft. Hij nodigt ons allen. Hij wil ons erbij hebben. U állemaal. Want anders zat u hier niet onder het Evangelie.

 

Als de oudste zoon is uitgesproken en al zijn verwijten eruit gegooid heeft, dan is het even stil tussen de vader en de verontwaardigde zoon. En dan geeft vader antwoord. Een zacht antwoord om de grimmigheid te keren. Leest u maar mee in vers 31 en 32. En hij zeide tot hem: Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe. Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden.

Vader probeert hem te winnen met liefde. ‘Kind!’ zegt hij. Alleen dát woord al. ‘Ik ben toch je directeur niet? Jij bent toch geen werknemer in mijn dienst? Ik ben toch je vader? En jij bent mijn kind!’

Gemeente, wat rijk! Zo noemt God zelfs het afkerige Israël. Bekeert u, gij afkerige kinderen, spreekt de Heere, want ik heb u getrouwd (Jer. 3:14). Dat is het verbond. Ik heb u getrouwd. Krachtens het genadeverbond. Gij zijt toch altijd bij mij? Al het mijne is toch het uwe? Met andere woorden: ‘Wat zit je nu toch in over zo’n bokje? Je hebt toch een veel grotere rijkdom? Al het mijne! En je hebt mij, en met mij heb je álles.’

 

Dat geldt ook ons. Dit is de rijkdom van het genadeverbond. Dat zit in dat woordje ‘kind’. U bent gedoopt. Jullie zijn gedoopt, jongens en meisjes. We hebben het teken en zegel ontvangen van Gods genadeverbond. En dat betekent: Je hoort erbij, de Heere wil je erbij hebben. Bij het feest, bij de bruiloft van het Lam. Bij Zijn dienst. Je mag als een discipel achter Hem aan.

In de doop wijst God ons op de erfenis: de vergeving van zonden en het eeuwige leven. ‘Alles wat we in Christus hebben’, zo zegt het formulier zo prachtig, ‘dat wil de Geest ons toe-eigenen.’

Die schakel is heel belangrijk. De Heilige Geest, Die het woord van God schrijft in je hart. De Heilige Geest, Die de beloften van God toepast in je hart en in je leven. Maar de Heere nodigt en roept en lokt: ‘Al het Mijne is het uwe. Je bent toch altijd bij Mij? Verhard je dan niet! In hoogmoed, of in ongerechtigheid. Maar geef je over aan Hem, Wiens liefde ook naar jou uitgaat.’ Ik ben uw God en jij Mijn kind; dat is de verbondsformule.

 

Wat had die jongen een stroom van woorden nodig om al zijn verdiensten naar voren te brengen! Wat heeft een mens die niet van genade wil leven toch veel woorden nodig om zich te rechtvaardigen! Laten we maar eerlijk zijn, dan wijst onze vinger meestal naar een ander. Die is zo slecht. En die doet het verkeerd. De oudste zoon zocht net zo goed als die jongste zoon het geluk buiten zijn vader om.

Maar wat doen wij? Zoeken we ons geluk buiten God om? Die ons Zijn liefde betuigt? Kwam de oudste zoon maar tot dezelfde belijdenis als zijn broer. Vader ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u, want vader staat met nodigende, uitgebreide en beschermende handen. Vader overbrugt zelf de kloof. ‘Kind, je bent toch mijn kind, Israël, mijn verbondsvolk. Kind, Ik ben zo blij, want je broer was dood en hij is weer levend geworden. Hij was verloren en hij is gevonden.’

 

Gemeente, zó zwaar tilt God aan de zonde! De zonde is de dood. De zonde is het gevolg van de zondeval en de vrucht daarop is de dood. Tijdelijk, geestelijk, eeuwig.

Maar daar heeft God een middel tegen. Dat is de opstanding van de Heere Jezus, Die dood geweest is en Die leeft tot in alle eeuwigheid. Dat is het bloed van het Lam. Dat is het volbrachte werk van de Heere Jezus, de zoon van God.

De vader is blij: Mijn zoon was dood en hij is levend geworden. Hij is tot bekering gekomen, geestelijk levend geworden. En dan belijd je je schuld en wil je terug naar Vader. Dan ben je gelukkig in Zijn nabijheid. Hij was verloren en is gevonden. O, die opzoekende zondaarsliefde van God! Daarom is er blijdschap en het is de vreugde van alle gelovigen.

Gemeente, jonge vrienden, bij God en bij de dienst van God hoort blijdschap. Echt waar! Ben je dan nooit bedroefd? Zeker! Vooral als je ziet op je zonden. Ook als je ziet wat er allemaal gebeurt in je leven als gevolg daarvan.

Maar toch, bij God hoort blijdschap. Men behoorde dan blijde te zijn. De vrucht van het geloof en van de Geest is blijdschap. Echte blijdschap. Kwijtgeraakt, verloren, God verlaten en dan gevonden. Levendgemaakt met Christus door Gods liefde. Van huis weggelopen, maar nu ook thuisgekomen, in Christus. Voor eeuwig. Men behoorde dan blijde te zijn.

 

Het slot van deze gelijkenis blijft open. Er komt geen weerwoord, ook geen antwoord. Er zijn oudste zonen, er zijn kinderen van het verbond, die blijven weigeren om in te gaan. ‘En er zijn kinderen des Koninkrijks’, zegt de Heere Jezus, ‘die buitengeworpen worden.’ Niet omdat er bij God geen bereidheid is, of gewilligheid, maar omdat ze het bloed van het Nieuwe Testament hebben vertreden en onrein achten. Dat doet u toch niet? Het bloed waardoor we geheiligd zijn, onrein achten?

 

Gelukkig zijn er ook oudste zonen die zich door de liefde van Vader laten overreden. Denk eens aan Saulus van Tarsen. In de straat, genaamd de Rechte, knielt hij en bidt: ‘Vergeef mij, o God. Wees mij de zondaar genadig.’ En hij mag het weten: Mij, de grootste van de zondaren, is barmhartigheid geschied (1 Tim. 1:13).

Weet, gemeente, jonge vrienden, we worden genodigd om binnen te gaan. Maar als je weigert: het feest gaat wél door. Want onze starre weigering houdt de liefde van God voor de grootste van de zondaren niet tegen. De Heere Jezus wil dat zijn huis vol wordt. Maar het zal wat zijn om door eigen schuld buiten te staan!

‘Kind’, zegt die vader. Zó ruim is Zijn nodiging. ‘Kind, je hebt de tekenen van Mijn verbond, waarom kom je dan niet om vergeving en om vernieuwing? Ik ben toch je Vader?’

 

We gaan nu zingen uit het Gebed des Heeren vers 1 en vers 10:

 

O, allerhoogste Majesteit,

Die, in het rijk der heerlijkheid,

De heem’len hebt tot Uwen troon,

Wij roepen U, in Uwen Zoon,

Die voor ons heeft genoeggedaan,

Als onzen Vader need’rig aan.

 

Ja, amen, trouwe Vader, ja!

Wij maken staat op Uw genâ.

Ons hart, o God, Die alles ziet,

Veroordeelt ons in ’t naad’ren niet;

Het zegt, daar G’ op ons bidden let,

Gelovig ‘Amen’ op ’t gebed.

 

De liefdevolle vader, zijn plaatsbekledende rol, zijn ontwapenende liefde. Tenslotte:

 

3. Zijn Welkom Thuis voor ons

 

Gemeente, in deze gelijkenis laat de Heere Jezus ons een aantal eigenschappen zien van God, de vaderlijke God in Christus. En die hebben ook gevolgen voor ons leven met Hem en met elkaar. Ik noem een aantal punten om op een rijtje te zetten welke rijke lessen we daaruit ontvangen.

 

In de eerste plaats: De Vader heeft ogen om te kijken.

Jezus vertelt: Als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toelopende viel hem om zijn hals en kuste hem. God ziet ons, verloren mensen. Hij ziet het lijden van mensen, hun worstelen en hun tranen. Hij ziet het levensleed en de misère die hen overkomt.

God ziet uw leven. Zoals u hier vandaag bent. Hij kent uw pijn. We lezen: Als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader. Nooit zijn de ogen van vader voor hem gesloten geweest. De ogen van vader zijn vol van liefde en van ontferming.

Hoe kan vader zijn ogen sluiten zolang zijn verloren kind nog buiten is? Jezus wil ons zeggen: ‘Laat toch niemand denken dat Gods ogen gesloten zijn en dat Hij ons in onze omstandigheden niet ziet!’

 

In de tweede plaats: De vader heeft een hart om lief te hebben.

Dat kwam al zo duidelijk naar voren in ons tweede aandachtspunt. Het hart van de vader brandt van diep verlangen om zijn kinderen weer thuis te brengen. Wat zou hij graag zijn vaderlijk gezag gebruiken om de jongen terug te halen zodat hij niet beschadigd raakt!

Gemeente, dat is een aspect van het geloof: God dwingt ons niet om Hem tegen heug en meug te dienen. Zo wil God niet gediend worden. De Vader kent de pijn van een verkeerde keus als gevolg daarvan. Toch verhindert Hij ons niet zo’n keus te maken, want u en ik zijn gewoon verantwoordelijk voor wat we doen. Als Vader wil Hij voor ons zorgen, maar nogmaals, niet tegen wil en dank.

Het erbarmen van God wordt aangrijpend zichtbaar in de kruisdood van de Heere Jezus. Aan het kruis heeft God Zijn hart laten doorboren. Gods hart is zo zuiver, ook voor opstandige en vijandige mensen. God heeft Zijn Zoon gezonden. En Hij heeft dat gedaan toen u en ik er nog niet waren. Want Christus, als wij nog krachteloos waren, is te zijner tijd voor de goddelozen gestorven (Rom. 5:6). De Vader heeft een hart om ons onvoorwaardelijk lief te hebben. Dat zie je in deze gelijkenis: Hij heeft beide zonen lief.

 

Een derde punt: De Vader heeft benen om ons tegemoet te komen, en armen om naar ons uit te strekken en ons te beschermen.

Zo is God, zo laat de Heere Jezus Hem in deze gelijkenis zien. Een Vader Die vanaf het begin naar Zijn gevallen schepselen omzag. Hij strekte Zijn handen uit naar Adam en Eva toen ze bevende voor hem wegvluchten. Hij zocht ze op. Adam, waar zijt gij? (Gen. 3:9).

Vader staat gereed om Zijn kinderen in de armen te sluiten. Op Zijn schouder te laten uitrusten. Jezus vertelt ons, dat als de Vader een terugkerende zoon of dochter in het vizier krijgt, Hij ze tegemoet snelt om ze in Zijn armen te sluiten en te zeggen: ‘Je bent mijn geliefde kind. Ik bescherm je, ook tegen de overlast van mensen.’

Over deze Vader heeft Jesaja gezegd: Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder; Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen en in Zijn schoot dragen; de zogenden zal Hij zachtjes leiden (Jes. 40:11).

Het klinkt misschien vreemd, maar Gods verlangen om mij te vinden, is groter dan mijn verlangen om God te vinden. Dat is nu de overvloed van Gods genade. God verwacht niet van zijn kinderen dat ze naar Hem toekomen en zich verontschuldigen voor hun abnormale gedrag, en Hem om vergeving smeken en beterschap bewijzen.

Het zijn wel dingen die plaatsvinden in het geloof. Maar hoe gebeurt het hier? Hij verlaat zijn huis. Hij vergeet als het ware zijn waardigheid en hij rent naar die jongste verloren zoon toe. Hij schenkt geen aandacht aan zijn verontschuldigingen en zijn beloften, maar hij stelt meteen alles in het werk om het kindschap te herstellen.

 

Veel mensen stellen zich God voor als Iemand Die Zich verborgen houdt. Als Iemand Die Zich niet laat vinden. Die zich schuilhoudt. Als iemand Die het hen lastig maakt om Hem te vinden. Je hoort dat wel eens in onderlinge gesprekken: ‘Ja, ik zoek wel, en ik bid wel, maar ik krijg geen antwoord.’ God zegt in Jesaja 45 dat Hij niet in het verborgene gesproken heeft en dat Hij niet tot het huis van Jakob heeft gezegd: Zoek Mij tevergeefs. Jezus zegt: ‘Misschien ben jíj wel degene die zich verstopt.’

Wat een karikaturen van God zijn er in omloop! We zouden met minder angst en meer vertrouwen ons moeten laten vinden en thuisbrengen bij God. Want, wat is er nu mooier dan jezelf te laten vallen in de uitnodigende armen van de Heere Jezus! Om ons aan Hem over te geven. Als de nood toch dringt en Zijn gewilligheid zichtbaar is, waarom zou je dan buiten blijven?

 

Het vierde: De vader heeft een borst om uit te huilen en een mond om ons te kussen.

Vader is niet koud of zakelijk of hard. Hij omarmt, Hij troost. Hij is nabij. In Mattheüs 23 zien we de Heere Jezus staan voor de stad Jeruzalem en tranen lopen over Zijn wangen. Jeruzalem, Jeruzalem, gij die de profeten doodt, en stenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijkerwijs een hen haar kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild.

Die uitdrukking, zoals een hen, een moederkip, haar kuikentjes beschermt onder haar vleugels, drukt iets uit van zorg en bescherming. Een plaats om te rusten. Een plaats om je veilig te voelen.

Waarom zouden wij dan slechte gedachten hebben van God, als Hij zegt dat Hij zo is? Hij heeft ogen om te zien en handen om naar ons uit te strekken en benen om ons tegemoet te komen, een borst om uit te huilen en een mond om ons te kussen in Zijn liefde. Waarom zou je dan nog langer je liefde en je geluk buitenshuis zoeken? Wat weerhoudt ons om thuis te komen bij deze God, Die onze Vader wil zijn?

 

Het vijfde. De vader herstelt verloren zonen in het kindschap. Dat blijkt uit zijn bevel aan de slaven. De mooiste kleren moesten de jongste zoon aangetrokken worden en hij krijgt een ring aan zijn hand en schoenen aan zijn voeten. Dat zijn tekenen van herstel in het kindschap. Hij wordt geen slaaf, maar een kind.

En uit wat we hier lezen is wel duidelijk, dat de zoon niet terugkeert in een eenvoudige boerenfamilie. Want de vader is rijk! Een rijk man, die uitgestrekte landerijen heeft en veel knechten. God is zo rijk in barmhartigheid en genade dat Hij ons vervullen wil met al Zijn rijkdom, in Christus Jezus.

 

En nu komt er een punt dat heel veel betekenis heeft voor onze levenshouding.

De vader wil de minste zijn voor zijn zonen. Hij snelt zijn jongste zoon tegemoet om hem de schande en de afwijzing van het dorp te besparen. Dat zou een normale vader in het Midden-Oosten nooit doen. Ook niet wat hij deed voor zijn oudste zoon. Hij ging naar buiten. Hij ging zelf naar hem toe en hij smeekte hem om binnen te komen. Normaal stuurt een vader zijn slaaf met een bevel: ‘Kom!’ Maar God wil de minste zijn. Hij zoekt gevallen schepselen op, zoals Adam en Eva. Hij roept: Wendt U naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer (Jes. 45:22). Jezus roept het onder tranen uit: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient (Luk. 19:42).

 

Jezus was de minste en daarom hebben we Johannes 13 gelezen. Jezus was de minste, toen Hij knielde aan de voeten van Zijn discipelen om hun vuile voeten te wassen. Hij wil dat wij die houding overnemen. De discipelen hadden er alle tijd voor over om met elkaar te bespreken wie van hen de meeste was. En toen liet Jezus aan de avondmaalstafel zien, wat het betekent om de minste te zijn.

We hebben het gelezen: En Hij stond op van het avondmaal, legde Zijn klederen af, nam een linnen doek en de waskom en bukte bij de vuile voeten van de discipelen. De Gastheer knielt bij vuile voeten. De Koning wordt knecht. Jezus, Die de meeste is en de Meester is, Die werd de minste. Tot in de dood.

Zijn priesterlijke verzoening van de schuld is voor ons onnavolgbaar. Maar Hij wil wel dat wij die waskom van Hem overnemen en die linnen doek, en daar de gemeente mee doorgaan, en daar de wereld mee doorgaan. Want wie een buigende Jezus heeft ontmoet en de kracht van Zijn bloed heeft ervaren, die wil in verbondenheid met Hem de minste zijn.

 

Jezus gaf het voorbeeld aan Zijn discipelen. Hij gaf een heel concrete aanwijzing voor de nieuwe levensstijl van een christen. In je huwelijk, in je gezin, op je werk, in de kerk, heel concreet: de minste zijn. Je ongelijk bekennen. Onrecht lijden. Vergeving vragen en schénken. Zwijgen als je wordt uitgescholden.

Maar moet ik dan altijd de minste zijn? Kunt ú het? Voelt u de worsteling ook in de kleine dagelijkse dingen? Wat vallen we onszelf tegen, nietwaar, gemeente? Wat staan we schuldig, als ons dit wordt voorgehouden. De vader in de gelijkenis was de minste. Jezus was de minste. Hij zegt tegen Zijn discipelen: ‘Als u deze dingen weet – en u weet ze, want ik heb u het voorbeeld gegeven – zalig bent u als u ze ook doet.’ Daar komt het op aan in de praktijk van ons leven.

 

Het laatste punt: De vader gunt zijn kinderen echte blijdschap.

Het staat zes keer in de gelijkenissen in Lukas 15: Wees blijde met mij. Er is blijdschap in de hemel. Laat ons eten en vrolijk zijn. Waar de oudste zoon alle blijdschap mist, zegt hij: Men behoorde dan vrolijk en blij te zijn. Dat is toch een belangrijk punt!

Waar mensen elkaars wonden helen, met elkaar meeleven, elkaar vergeven, bezittingen delen, voor elkaar zorgen en dankbaar hun gaven ten dienste stellen van anderen, zou je dan niet blij worden? En dat gebeurt toch binnen de gemeente?

Zouden we niet vaker ook de blijdschap met elkaar moeten delen? Heel belangrijk is: met elkaar delen. Je bent niet op je eentje een kind van God. Daarvoor zijn we gemeente. Er is daar gemeenschap, de gemeenschap der heiligen. Wij met elkaar, ja, maar dan wel: Christus in het centrum.

Want de gemeenschap der heiligen is niet dat we elkaar zo lief vinden. De gemeenschap der heiligen is: dat we gemeenschap hebben met de Heere Jezus en door Hem ook elkaars leden zijn. Leden van Zijn lichaam. Zó mogen we met elkaar meeleven. Dan mag je je verdriet delen, maar je mag ook je blijdschap delen.

 

Jezus leefde in die vreugde. Hij zei: Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat Mijn blijdschap in u blijve en uw blijdschap vervuld worde (Joh. 15:11). Als kind van de Vader dat in het huis van de Vader is teruggekeerd mogen we toch vervuld worden met blijdschap? Met Gods blijdschap? Dat is de vrucht van de Heilige Geest.

Wij neigen zo vaak tot somberheid en er zijn natuurlijk allerlei redenen voor. Zwaarmoedigheid, neerslachtigheid. Je hebt soms zoveel te verwerken. Soms gaat onze weg door een diep dal heen. En als je ziet op je zonden en op de gevolgen ervan, wie zou dan niet somber zijn? Maar, als we echt tot ons laten doordringen dat we teruggekeerd zijn naar de Vader en met God verzoend zijn, dan ontdekken wij dat er geen reden is voor zo’n blijvende somberheid. Dan zie je dat je negatieve gedachten je willen afleiden van je werkelijke identiteit. Die is voor een christen het ‘in Christus zijn’ en ‘met Hem verbonden’ zijn.

We gaan een heerlijke toekomst tegemoet en dan zie je zoveel lichtstralen van Zijn liefde in je leven samenkomen. Dan mag je toch niet meer somber blijven, als je mag delen in de rijkdom van Gods genade. Wat een ruimte! Wat een vreugde! Wat een vrijheid!

En lieve gemeente, dat gun ik jullie allemaal. Jezus ontvangt zondaars. Zacheüs, de tollenaar, ontving Jezus met blijdschap in zijn huis. Dode zondaars worden levend.

Men behoorde dan vrolijk en blij te zijn.

Verloren zonen worden gevonden en daarom behoort men vrolijk en blij te zijn.

 

In deze dienst komt de Vader naar buiten. Naar ons toe. En of je nu zoals een jongste zoon bent of zoals een oudste zoon of dochter bent, beslissend is of we bereid zijn om binnen te gaan.

De Vader nodigt ons. Hij vergeeft menigvuldig. Hij stuurt ons niet weg en Hij sluit ons niet buiten. Als je trots weigert om op Zijn uitnodiging in te gaan, zal je nooit kunnen zeggen dat dat ligt aan de liefde van de Vader, want de deur staat open. En Hij nodigt ons allen indringend uit:

 

Gij die van God zijt afgedwaald, ver van 't Vaderhuis,
O weet, de poort blijft openstaan! Kom, o kom naar huis!
Kom naar huis, kom naar huis, zwerv'ling kom naar huis! 
Een plaats is ook voor u bereidt! In het Vaderhuis!

 

Amen.

 

Psalm 103 vers 7 en 11:

 

Geen vader sloeg met groter mededogen,

Op teder kroost ooit zijn ontfermend’ ogen,

Dan Isrels Heer’ op ieder die Hem vreest.

Hij weet wat van Zijn maaksel zij te wachten;

Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten,

En dat wij stof, van jongs af, zijn geweest.

 

Looft, looft den Heer’, gij Zijne legerscharen,

Wier lust het is op Zijnen wenk te staren.

Dat hemel, aard’, en zee, en berg, en dal,

Hoe ver men ook Zijn scepter ziet regeren,

Nu Zijnen Naam en grote deugden eren;

En gij, mijn ziel, loof gij Hem bovenal.