Ds. C.G. Vreugdenhil - Lukas 15 : 18 - 20
De jongste zoon
Lukas 15 : 18 - 20
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 25: 1, 2 | |
Zingen : | Psalm 25: 3 | |
Lezen : | Lukas 15: 1 - 24 | |
Zingen : | Psalm 103: 1, 2, 5, 7 | |
Zingen : | Psalm 95: 4, 5 | |
Zingen : | Psalm 33: 11 |
Gemeente, vandaag denken we verder na over de gelijkenis van de Heere Jezus in Lukas 15 en we zoomen nader in op de jongste zoon. Laten we uit Lukas 15 drie verzen lezen: vers 18, 19 en 20:
Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, en ik zal tot hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u;
En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als een van uw huurlingen.
En opstaande ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toe lopende, viel hem om zijn hals, en kuste hem.
De preek gaat vandaag over: De jongste zoon.
We letten op drie dingen:
1. Hij verkiest de vrijheid.
2. Hij komt tot inkeer.
3. Het komt weer goed.
1. Hij verkiest de vrijheid
Jongens en meisjes, hebben jullie het fijn thuis? Het is toch een grote zegen als je nog een papa en mama hebt, die voor je zorgen en je ergens woont waar je je thuis voelt. Waar je niet hoeft na te denken over allerlei gevaren en zo. Je krijgt eten, je krijgt drinken, moeder zorgt voor je en papa heeft alle tijd voor jullie. Nee, je zou niet graag van huis weglopen. Je hebt het veel te goed thuis. Ik hoop dat dat zo blijft. Wees er maar echt dankbaar voor! Want, waar kun je nu beter zijn dan thuis?
Toch zijn er wel eens jongelui, die als ze een jaar of 16, 17, 18 zijn, eigenlijk liever hun ouderlijk huis verlaten. Ze vinden het een beetje te benauwd worden thuis. Soms willen ze de band met hun ouders en met God en met de kerk doorsnijden. ‘Wacht maar, straks… Ik wil vrij zijn. En dan maak ik zelf wel uit wat ik wil.’ Zo ver mogelijk bij vader en moeder vandaan. Weg uit al die grijze eentonigheid. Het leven lokt. Wat ze van huis uit niet mogen, omdat het verkeerd is, dat willen ze eens gaan uitproberen.
Het leven lijkt een groot zonnig avontuur. Net als op de foto’s in de reclamefolder voor vakantie, weet je wel? Dan zie je wuivende palmbomen, een stralend blauwe lucht en het is allemaal even mooi. Verre oorden, ze lonken en ze lokken. Van harte gegund hoor, als je er heen gaat om je te ontspannen!
Maar, weet je, bij die jonge vrienden, die hun ouderlijk huis verlaten omdat ze niet meer met vader en moeder willen samenzijn, komt dat altijd fout uit. Er gebeurt iets wat niet zo leuk is als ze dachten; het valt tegen. Heel veel jongelui gaan kapot aan de zogenaamde lol van deze wereld. Sommigen komen in de goot terecht. In ieder geval in een leven zonder God. Dan ben je echt niet gelukkig, dat bestáát niet. Het is een wonder als ze nog tot inkeer komen en teruggaan naar huis. En het weer goedmaken met vader en moeder. Een leven vol gokken en feesten, dat loopt uit op de eeuwige ondergang.
Heel veel jongelui denken: ‘Oh, ik heb het leven nog voor me.’
Ja, en even later zijn ze oud en nog even later zijn ze dood. En dan?
Luister maar eens mee naar de gelijkenis die de Heere Jezus vertelt. Natuurlijk kennen we die gelijkenis, maar er zijn altijd dingen waar je overheen leest. Daar proberen we vandaag eens op te letten.
Een vader had twee zonen. Hij had ze allebei even lief. Al denkt de oudste, die brave Hendrik, dat zijn vader zijn jongste broer, die slampamper, voortrekt. Maar dat is niet waar. Uit alles in deze gelijkenis blijkt de grote liefde van de vader voor zijn kinderen.
De vader, die de jongste zoon ontvangt met open armen, is dezelfde vader die de eveneens verloren oudste zoon opzoekt en aanspreekt met ‘kind’. Jezus zet God als Vader levensgroot in het centrum van deze gelijkenis.
Een zeker mens had twee zonen. Naast zijn vele goederen was dat het rijkste bezit van die vader. Maar dan komt het tot een radicale breuk met de jongste zoon. Met een brutale blik in zijn ogen eist hij waar hij recht op heeft. Vers 12: En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader, geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed.
Hoe kan die vader dat nu doen? Had hij niet moeten zeggen: ‘Nee, de erfenis, die komt toch pas als ik er niet meer ben?’
Nee, dat hoeft niet zo te zijn.
De vraag op zich van de jongste zoon was niet onbillijk. Maar als jongste zoon had hij dat niet moeten vragen; dat had de oudste moeten vragen. Dat was het Joodse gebruik. De oudste zoon kreeg twee derde en de jongste kreeg één derde deel. De bedoeling was dan dat die jongste met het ontvangen geld voor zichzelf weer een nieuw bestaan zou kunnen opbouwen, want ze konden niet allebei leven van het bedrijf van hun vader.
Dat is in een boerengezin toch ook zo? Als je een paar kinderen hebt, kunnen ze je niet allemaal opvolgen.
Dus het feit dat die zoon om de erfenis vraagt is eigenlijk niet het punt waar het om gaat. Wél natuurlijk wat aan die vraag ten grondslag ligt. En dat blijkt al snel in het vervolg. Het is blijkbaar niet de bedoeling van de jongste zoon, om naast zijn broer een zelfstandig bestaan op te bouwen, maar hij wil wegtrekken. Hij wil zo snel mogelijk weg van onder het toeziend oog van zijn vader: ‘Geef mij waar ik recht op heb.’ Hij wil met volle teugen gaan genieten van het leven. Het is hem allemaal veel te eng en te benauwd thuis. Hij voelt zich beknot in zijn vrijheid en hij wil doen wat hij zelf graag wil.
Misschien zijn er jongelui in ons midden die daar iets van herkennen. Ik heb ook, toen ik ging puberen, wel eens zulke gedachten gehad, hoor. Dus, dat is misschien een troost voor je.
‘Geef mij waar ik recht op heb.’ Want, dacht die jongste zoon, dan ga ik de bloemetjes buiten zetten. Dat laatste is natuurlijk het verkeerde in zijn vraag. Hij wil niet langer kind aan huis zijn. Hij wil vrij zijn, los van heel dat traditionele sfeertje thuis.
Met een goedgevulde beurs trekt hij naar een ver gelegen land. Ver weg van vader. Eindelijk vrij! Dan kun je tenminste doen wat je zelf wil. Leven met je vrienden, erop uit trekken, gaan stappen, overdadig, losbandig. Menig vader en moeder zien hun kind op de één of andere manier zo vertrekken. Ze willen zich bevrijden van de knellende band van de christelijke opvoeding. Dat is ernstig. ‘Vroeger moest ik naar de kerk’, zeggen ze, ‘en nu bedank ik ervoor. Ik laat mijn ontwikkeling en ontplooiing niet langer in de weg staan.’
Je kunt daar allerlei dure woorden voor gebruiken: ‘generatieconflict’, ‘spanningen in het gezin’, maar ten diepste is het het oeroude conflict dat al in het paradijs begonnen is. Daar zijn we weggelopen bij de Vader; niet weggestuurd. Adam wilde de vrijheid, toch? Op eigen benen staan!
Een zeker mens had twee zonen. Dat woordje ‘zoon’ herinnert ons aan het geheim van de mens in zijn verhouding tot God. Adam is de zoon van God, daarop gaan de geslachtsregisters terug. Alle kinderen van Adam zijn in hun diepste wezen, in de oorsprong, zonen van God. Geschapen in gemeenschap met God.
Maar wij hebben Hem verlaten. We wilden vrij zijn! Moedwillige ongehoorzaamheid noemen we dat, zelfbeschikkingsrecht. Zo hebben we ons beroofd van het kindschap. Maar na de zondeval wil God de mens toch weer opnieuw tot Zijn kinderen aannemen, hen brengen in een verbondsrelatie. Dat geldt de farizeeën en de schriftgeleerden – zij lijken op de oudste zoon – maar ook de tollenaren en de zondaren, die op de jongste zoon lijken. Wat dat betreft zijn ze familie van elkaar. Hoe diep gevallen we ook zijn, God doet geen afstand van het recht dat hij op ons heeft krachtens Zijn genadeverbond. De jongste zoon vraagt om zijn deel van de erfenis. Hij is erfgenaam van het verbond Gods en het gaat er in de kern om dat hij dié erfenis verkwanselt.
Jongelui, wat mag je dankbaar zijn dat je gedoopt bent! Dat God je een erfenis in het vooruitzicht stelt. En dat je die Vader, en daar wordt God mee bedoeld, God in Christus, mag liefhebben, en je leven in Zijn handen mag leggen. Dan gaat het goed.
God doet geen afstand van Zijn recht op ons. Zijn hart gaat nog steeds in liefde tot ons uit. Daarom zitten we onder het Evangelie. Maar die Vader wil niet gediend worden door Zijn kinderen als slaven.
En Hij deelde hun het goed, staat er. De akte wordt opgemaakt, de erfenis wordt verdeeld. Het valt op dat de vader zijn zoon niet tegenhoudt. Hij zegt niet boos: ‘Je krijgt geen cent!’ Hij zegt niet, tenminste, dat lezen we niet: ‘Jongen, zou je dat wel doen?’ Hij zegt niet: ‘Maar als ik er niet meer ben, dán kan toch ook de erfenis wel verdeeld worden?’
Vaders, dat doet u ook niet als u een bedrijf hebt waarin uw kinderen u gaan opvolgen. Dan begin je toch daarover na te denken als je nog leeft en als je je volle verstand nog hebt? Dat is juist wijs in verband met de belastingdienst en zo. Al speelde dat in de tijd van de Bijbel nog niet zo.
En hij deelde hen het goed. Natuurlijk niet met de bedoeling dat zijn zonen zich daarmee in het bonte leven, in het avontuur, zouden storten. Toen duidelijk werd dat zijn jongste zoon verkeerde plannen had, heeft hij hem niet tegengehouden. Ik zou me wel voor kunnen stellen dat hij hem gewaarschuwd heeft. Dat kunt u zich ook wel voorstellen. Maar, het staat er niet. De beslissing is aan die jongen zelf. De vader wil gediend worden als vader en niet als directeur of als baas. Hij wil geen opgelegde gehoorzaamheid maar vrijwillige gehoorzaamheid. Uit liefde. Dat is het typische verschil tussen een knecht en een kind.
Als dan de jongste zoon, zonder aarzelen, al zijn spullen bij elkaar pakt en de band met vader verbreekt om te vertrekken, dan kun je je zo voorstellen dat de vader hem zwijgend nastaart. Misschien met tranen in zijn ogen. Liefde en verdriet is wat te lezen staat in de ogen van vader.
Het gaat in onze gelijkenis om een oud en tegelijk nog steeds actueel probleem. Kinderen kunnen soms de vraag stellen die in hun hart leeft: ‘Maar waarom heeft God Adam niet verhínderd om de relatie met Hem te verbreken, terwijl God toch wist dat dat niet goed voor hem zou zijn?’
Ja, God heeft hem gewaarschuwd. Maar God dwingt niemand om thuis te blijven. Wat u verkondigd wordt in het Evangelie, dat hoeft u niet persé te geloven. Maar als u dat niet doet, dan komt u uzelf wel een keer tegen. God wil niet gedwongen gediend worden, maar uit liefde.
Als blijkt dat velen in de tijd van Jezus’ omwandeling niet meer met Hem willen wandelen, dan vraagt de Heere Jezus zelfs aan zijn discipelen: Wilt gijlieden ook niet weggaan? (Joh.5:67).
Wil Hij hen dan zo graag kwijt?
Nee, maar Hij wil ons helemaal hebben, niet half. Mijn zoon! Geef mij uw hart (Spr. 23:26). Doe het! Je hart!
Maar dat wil die jongste zoon niet. De oudste trouwens ook niet.
We lezen verder in vers 13: En niet vele dagen daarna, de jongste zoon, alles bijeenvergaderd hebbende, is weggereisd in een ver gelegen land, en heeft aldaar zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk. Om echt vrij te zijn, dacht hij, moet je zo ver mogelijk uit de buurt van je vader zijn. Dan ben je tenminste vrij om te doen wat je wilt.
Wat een vergissing, hè? Want nu wordt hij pas écht slaaf! Van de zonde en van zijn hartstocht. Wie niet langer kind wil zijn is per definitie een dienstknecht van hebzucht en zonde. Hij denkt zelf de baas te zijn, maar hij valt in machten die sterker zijn dan hij.
Hij leeft overdadig. Het kon niet op. Het ene feest na het andere. Vrienden te over. Maar zonder vader. Zonder God.
Het is duidelijk, gemeente, dat de vader in deze gelijkenis niemand anders kan zijn dan God in Christus. God vraagt van ons geen slaafse vrees, maar kinderlijke gehoorzaamheid. Daarin ben je gelukkig. Maar door de influistering van de duivel willen we van God weg zijn. We willen als God zijn. We hebben de Vader vaarwelgezegd en ons overgegeven aan de slavernij van de zonde. Dat is het beeld van ieder mens van nature.
Nu trekt de jongste zoon de wereld in met het goed van zijn vader. Hij heeft niets van zichzelf.
Dat hebben jullie ook niet, jongelui! Ik ook niet. Niemand van ons. We hebben alles van God: ons leven, onze gezondheid, je stel pientere hersens, je talenten, je sterke handen. Alles van God. We kunnen geen ademhaling doen zonder God. Maar wat doen we ermee? Dienen we de Heere ermee of gebruiken we het voor onszelf?
Die jongen gebruikte het voor zichzelf. Hij leefde overdadig. Hij was gericht op zichzelf. Gericht, zoals wij dat kunnen zijn, op onze welvaart. Voor wie zijn we bezig? Alleen voor onszelf? Of is het zo, dat we dat wat we mogen doen en waar we van mogen leven, daarin bezig zijn voor God?
Als dat laatste waar is zullen we daarin ook gezegend worden. Zo heeft de Heere tot Abraham gezegd: Ik zal u zegenen, en wees een zegen, en uw naam groot maken; en wees een zegen (Gen. 12:2).
De jongste zoon doet alles voor zichzelf. Nou, dat loopt op een fiasco uit. Kijk maar in vers 14 en 15: En als hij het alles verteerd had, werd er een grote hongersnood in datzelve land, en hij begon gebrek te lijden. En hij ging heen, en voegde zich bij een van de burgers deszelven lands; en die zond hem op zijn land om de zwijnen te weiden.
De grote slag valt. Hij zal het wel hebben zien aankomen. Op een dag is alles op. De bodemloze put bleek toch een bodem te hebben. En juist als alles op is, komt er tot overmaat van ramp ook nog een hongersnood bij. En hij begon gebrek te leiden…
Dan komt de ware aard van de wereld openbaar. Zijn vrienden zijn opeens verdwenen, en hij blijft alleen over. Iedereen laat hem vallen als een baksteen. Hij lijdt gebrek.
Wat moet hij doen? Neemt hij nu ten einde raad zijn toevlucht tot de God van zijn vader? Buigt hij zijn knieën voor God? Gaat hij terug naar de vader?
Nee! Nóg niet. Hij gaat eerst nog zelf op pad. Hij probeert zich er doorheen te slaan. Als een wrak. Een geruïneerd leven. Uitgeblust en opgeleefd, komt hij bij de zwijnen terecht. Onreine dieren! Als varkenshoeder probeert hij nog wat te verdienen.
Je ziet het voor je, jongens en meisjes, de jongste zoon bij de zwijnen. Zo leeg en teleurstellend is nu het leven zonder de Heere. Zo onwillig is hij, zo koppig, zo halsstarrig; hij verzet zich nog steeds tegen een terugkeer naar vader. Tegen bekering. Hij handhaaft zichzelf.
Hij had toch veel beter naar huis kunnen gaan?
Nee, dat wil hij niet! Hij probeert zichzelf te redden. Maar het loopt op niets uit.
Gemeente, wat is dit herkenbaar. Jezelf proberen te redden, in welke omstandigheden je in je leven ook terechtkomt. Jezelf redden, niet buigen voor God, je op de been houden. Werken! Zelfs met onze godsdienst kunnen we nog proberen om bij God vandaan te blijven. De één op een wettische manier, en de andere via activistisch christen te zijn. We zoeken het hier en we zoeken het daar, maar niet waar we het zoeken moeten. Desnoods bij de varkens, als je maar niet het hoofd op het blok hoeft te leggen.
En hij begeerde zijn buik te vullen met de draf van de zwijnen. Varkensvoer, schillen en peulen.
Maar niemand gaf hem die, staat er. Wat een ontluistering! Heel de schijnwereld van glans en glitter stort in elkaar. Het blijkt allemaal klatergoud te zijn. In zijn honger smeekt hij zijn baas of hij toch alsjeblieft wat mag eten van dat varkensvoer. En het antwoord is: ‘Nee! Varkens gaan voor mensen.’ En het is zijn eigen schuld.
Zo hard is nu de wereld. Zo vergaat het een zakenman die achter de tralies terechtkomt. Een alcoholist, die zijn huwelijk en gezin verwoest. Een drugsverslaafde, die op den duur sterft aan een overdosis. Wat een hemel had kunnen zijn, wordt een hel! Wie zich om God noch gebod bekommert, moet straks zeggen: ‘Verloren, eeuwig verloren.’
We gaan zingen uit psalm 95, de liefdesroep van God, de verzen 4 en 5:
Want Hij is onze God, en wij
Zijn ’t volk van Zijne heerschappij,
De schapen, die Zijn hand wil weiden;
Zo gij Zijn stem dan heden hoort,
Gelooft Zijn heil- en troostrijk woord,
Verhardt u niet, maar laat u leiden
Verhardt u niet; neemt Zijn genâ
Ootmoedig aan; laat Meriba,
Laat Massa u ten afschrik wezen;
Waar ’k door uw vaders ben verzocht,
Toen alles, wat Mijn almacht wrocht,
Hen niet bewoog om Mij te vrezen.
2. Hij komt tot inkeer
De jongste zoon verkiest de vrijheid. Maar Gode zij dank, hij komt tot inkeer! We lezen immers in vers 17: En tot zichzelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger!
De Heere Jezus vertelt verder: Daar bij de zwijnen is het dan toch maar gebeurd. Daar vindt een geweldige omkeer plaats. Die jongste zoon komt tot inkeer. Hij komt bij uit zijn roes van heel die schijnwereld waarin hij leeft. Hij komt tot zichzelf, staat er. Het licht gaat hem op. Nu alles hem ontnomen is, en de dood voor ogen schijnt, stelt hij zich de vraag: ‘Wat heb ik eigenlijk gedaan? Waar ben ik nu mee bezig? En wat is mijn toekomst?’
Dat is ook voor ons nodig. Die vragen zijn heel verstandig. Daar begint meestal de bekering mee. Tot jezelf komen. Daar is een vakantie ook goed voor. Als je even geen werkdruk hebt. Neem je Bijbel mee en zonder je iedere dag een poosje af voor stille tijd of voor Bijbelstudie met je gezin, of met je vrienden met wie je uitgaat.
Tot jezelf komen; je nood leren zien. Wie ben ik? Hoe leef ik? Sta ik ook schuldig? Dat is de eerste stap in de goede richting. Waar ben ik mee bezig? Ken ik de Heere God? Val ik van mijn voetstuk, als ik eerlijk ben ten opzichte van mezelf?
Je gaat jezelf zien in het licht van God, in het licht van Zijn heiligheid en Zijn liefde. Dan gaat je hoofd naar beneden. Dan begint het tot je door te dringen: ‘Ben ik wel op de goede weg?’
Nee, ik weet eigenlijk van niet. Ik heb het altijd geweten, maar nu dringt het tot me door. Als ik zo doorleef ga ik verloren.
Ik verga van honger, zegt die jongen. ‘Ik kom voor eeuwig om. Ik moet terug naar God. Ik moet met God verzoend worden.’
Tot bezinning komen. Tot jezelf komen. Neem er de tijd voor.
Ik heb gedacht: stel dat die jongen in dat varkenshok wifi had gehad en een mobieltje. Zou hij dan tot zichzelf gekomen zijn? Denk er eens over na... Ja, Gods werk is niet te keren. Dat weet ik allemaal, maar nu even van onze kant bekeken. Als je zoveel afleiding hebt! Voelt u hoe moeilijk het is, als je niet écht alleen bent met God. Alleen zijn met God, dat bestaat niet als je die IPhone aan hebt staan en heel gauw eventjes kijkt.
Alleen zijn met God. Zoek de eenzaamheid op. In de natuur. Thuis. Bekering begint met inkeer, de weg naar God teruggaan. Tot jezelf komen.
Kijk, die jongste zoon had boos kunnen worden op zijn vrienden. Die hebben hem toch maar lelijk in de steek gelaten. En die baas waarvoor hij werkte gunde hem niet eens het varkensvoer. Je kunt boos worden op mensen en je kunt boos worden op de omstandigheden. Die krijgen allemaal de schuld. Maar in de echte ontdekking gaat de vinger naar jezelf: Ik ben de schuldige. Ik heb God op Zijn hart getrapt. Ik heb mijn leven geleefd zonder God.
Die zoon gaat ontdekken, als hij tot zichzelf komt, wie zijn vader is. Hij krijgt er een heel andere kijk op dan toen hij thuis was. Pijnlijk! Wat moet ik vader verdriet hebben aangedaan. Je ziet jezelf in het licht van God, van Zijn goedheid, van Zijn trouw. Zijn zorg, Zijn genadeverbond. Zijn beloften. Wat heb ik Hem aangedaan? Hoe heb ik Hem op het hart getrapt. Hoe heb ik Hem laten roepen. Jezelf zien in het licht van Gods liefde. Je ik-gerichte leven, misschien zelfs heel godsdienstig.
En dan gaat het verder in vers 18 en 19. Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan.
Ik stop hier even. Tot mijn vader gaan. Ik heb een streepje gezet onder het woordje ‘mijn’. Want dat is best bijzonder. De oudste zoon, die zegt niet één keer ‘vader’. Maar de jongste zoon noemt verschillende keren het woord ‘vader’. De oudste zoon heeft het over ‘deze uw zoon’, maar de jongste zegt: ‘Mijn vader.’ Dat zegt veel.
Ik zal tot mijn vader gaan. Hij is nog steeds mijn vader. Ik zal tot Hem zeggen: ‘Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel, en voor u; En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden’ (Luk. 5:18,19). Die jongen begint te denken aan zijn vader. De slaven van zijn vader hebben het veel beter dan hij. Toen ik thuis was ontbrak het me aan niets. En nu lijd ik gebrek, door eigen schuld. Was ik maar een huurling bij mijn vader, dan zou ik nog kunnen delen in Zijn goederen. Was ik maar thuis.
Dat huurling zijn heeft misschien wel te maken met het feit dat hij de erfenis al gekregen heeft. Misschien met het feit: dan ga ik als huurling verdíenen, misschien kan ik het dan nog wel terugbetalen. Misschien kan ik het dan nog wel op die manier weer goedmaken met mijn vader.
Hoe dan ook, het staat er allemaal niet. Hij wil naar huis. Ik zal opstaan. Hij zegt niet: ‘Hoe nodig is het toch dat een mens tot bekering komt.’ Maar hij zegt: Ik zal opstaan. Hij komt tot inkeer en hij stáát op. Was ik maar bij vader thuis!
Hij heeft het eerst over zijn vader. En dan over het brood van zijn vader, want dat eten de huurlingen. Heimwee komt in zijn hart. Verlangen naar vader. O, dat ik toch ben weggegaan!
Jongens en meisjes, kunnen jullie je voorstellen dat de tranen beginnen te druppen op zijn vermagerde handen? Het snijdt als een mes door zijn ziel. ‘Ik heb mijn vader verdriet gedaan. Ik heb gezondigd, tegen de hemel en tegen God, tegen mijn vader.’ Hij ziet dat hij radicaal fout was. Eerst zonde tegenover God, de hemel, maar ook tegenover zijn naaste, de vader. ‘Ik moet juist God en mijn naaste liefhebben, want dat eist Gods wet van ons. En wat is ervan terechtgekomen?’
Hoe is dat bij jullie, jongelui? Want als we onze zonden niet zien en onze schuld niet bekennen, dan is er geen bekering. En dat is wél nodig.
Als dat gebeurt, wordt het heimwee naar God en naar het Vaderhuis ons te machtig. We klagen onszelf aan. We belijden dat we ons doel gemist hebben: ‘Ik heb gezondigd.’
De liefde van de Vader trekt, en je hart breekt, en de heimwee naar God wordt geboren. In alle stilte snik je het uit: ‘Vader, o Vader, o God. Ik kan U niet meer missen. Ik ben God kwijt, ik ben álles kwijt.’
Dat is het derde moment bij de inkeer van de zoon. Hij beseft ook dat hij zo maar niet terug kan keren alsof er niets gebeurd is. Je kunt niet zomaar, zonder blikken of blozen, bij God weer aankomen. Je zonde en schuld zal ootmoedig beleden moeten worden. En daarom staat er: Vader, ik heb gezondigd. Wie zijn zonde belijdt en ermee breekt, zal ervaren dat God doet wat Hij zegt: ‘Ik vergeef menigvuldig.’ Dan is het je echt om God te doen. Om zijn gemeenschap.
In Christus is de deur naar het Vaderhuis weer geopend. O, wat een genade, omdat Hij de deur gesloten vond bij God, toen Hij aan het kruis moest uitroepen: Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten (Ps. 22:2).
Daar zit die verloren zoon. Ik ben niet meer waard om uw zoon genoemd te worden. Ik heb de kindernaam verspeeld. Liever een knecht van vader, dan dit leven bij de zwijnen. Zijn hoogmoed is totaal gebroken. Als hij nog maar mag komen op het erf van zijn vader. De zwijnen gaan ongestoord verder met vreten, terwijl die jongen uitroept: Ik verga van honger!
Zie ik daar een van onze jongelui buigen voor zijn bed, in afzondering? Alleen met God? Vader, ik heb gezondigd. Of op een eenzame plaats in de natuur?
Ik las pas een artikel hoe ontzettend mooi het kan zijn dat je God ontmoet in de natuur. Niet zonder het Woord, maar dat juist daar het Woord zo spreken kan en kracht kan doen. Of is er iemand die via de kerktelefoon meeluistert en zegt: ‘Ik ben het niet waard Uw kind te zijn, Heere, maar ik wil niet anders meer. Kan het nog?’
Vers 20: En opstaande ging hij naar zijn vader. Het blijft niet bij een voornemen. Hij doet het echt!
De weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens. Hoe vaak hebt u misschien bij uzelf gedacht: ‘Het moet toch eigenlijk anders in mijn leven?’ Dat woordje ‘eigenlijk’, geef daar nu maar eens een streep doorheen.
Maar ja, het kwam er nooit van. U sukkelt maar weer verder. En als je sterft is het te laat. Deze jongen zegt het niet alleen, maar hij doet het ook. Hij voegt de daad bij het woord. Dus je moet niet zeggen: ‘Eigenlijk zou ik.’ Maar doe het, ga naar God! Breek met je zonde! Belijd ze! Inkeer, omkeer, wederkeer, die prachtige drie elementen in de bekering. Als je ziet hoe groot je zonde is, dan kun je toch geen dag langer meer wachten? Die last wil je toch niet blijven sjouwen? Schreeuw naar God en laat je door niemand tegenhouden.
Die jongen staat op, en hij gaat. Hij gaat naar zijn vader. Mijn vader. Hij heeft nog geen vrede gevonden. Het moet goed komen.
De vrede ligt niet in de ontdekking aan je zonden, maar in de ontmoeting met Vader. Die je om Christus’ wil in de armen sluit.
Gelooft u dat? God bewijst genade, zonder tegenprestaties van ons. Hij sluit je om Christus’ wil in Zijn armen. Onweerstaanbaar wordt die jongen getrokken, door de liefde van de vader. Dat is eigenlijk het geheim van deze gelijkenis.
De Heere Jezus vertelt niet wat er in zijn hart leefde. Zou het niet gespannen hebben, toen hij dichter bij het huis van zijn vader kwam?
Wat denk je? Zou vader boos zijn, jongens en meisjes? Zou hij straks te horen krijgen: ‘Hè, wat? Jij hier? Wil je wel maken dat je wegkomt! Je wilde toch zo graag de wereld in? Nou, laat die wereld je dan nu maar helpen.’
Nee, dat zegt de Heere Jezus niet. Wel staat er dat daar opeens de vader is, die naar hem toeloopt en hem om de hals valt. En hem kust. Daar is vader. En, het komt weer goed.
We zingen nog een keer en dat heeft te maken met de schuldbelijdenis zoals die jongen die doet. We zingen nu Psalm 51 vers 1 en 2:
Genâ, o God, genâ, hoor mijn gebed;
Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden;
Delg uit mijn schuld, vergeef mijn overtreden;
Uw goedheid wordt noch paal noch perk gezet.
Ai, was mij wel van ongerechtigheid;
Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw wet geschonden;
Zie mijn berouw, hoor hoe een boet’ling pleit
En reinig mij van al mijn vuile zonden.
Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad;
Mijn zonde zie ’k mij steeds voor ogen zweven;
’k Heb tegen U, ja U alleen, misdreven;
Uw wil en wet, hoe heilig, stout versmaad.
Ik heb gedaan wat kwaad was in Uw oog;
Dies ben ik, Heer’, Uw gramschap dubbel waardig;
’k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog;
Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig.
3. Het komt weer goed
Hij verkiest de vrijheid, die jongste zoon. Hij komt tot inkeer en het komt weer goed.
We lezen in vers 20 het tweede gedeelte: En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toe lopende, viel hem om zijn hals, en kuste hem.
Als hij nog ver van hem was. Wat prachtig getekend! Het geheim, het hart van deze gelijkenis, staat in dit vers. De trekkende liefde van God. Vader heeft hem niet vergeten. Vader ziet uit naar verloren mensen. Vader ziet uit naar u en naar mij en naar jou. Hij wacht om genadig te zijn.
Terwijl de zoon zijn vader nog niet eens heeft ontdekt, heeft de vader zijn kind al zien aankomen. Hij herkent en erkent hem als zijn kind.
God ontvangt zondaars, berooid, gehaat, schuldig, verloren. Wát een Evangelie!
Vader had hem niet vergeten. Vader had altijd een plekje in zijn hart voor hem bewaard.
Ouders, dat doet u toch ook? Als uw kind nog zijn eigen pad gaat?
Vader zag naar hem uit! Meer dan eens heeft zijn oog de weg afgezocht: ‘Zou hij nog niet komen?’ Het vaderhart bleef uitgaan naar zijn verloren jongen. Dat was ook de oorzaak waarom de jongen tot inkeer kwam. Ontroerende vaderliefde!
Dat is ook de reden waarom vandaag verloren zonen en dochters nog tot bekering komen. Trekkende liefde, die het hart verbrijzelt. En daar schakelt God ons wel bij in.
Als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader. Hij snelt naar zijn zoon toe. Dat is niet gebruikelijk in het Midden-Oosten. Het is niet normaal dat die man hard begint te lopen. Dat deed een oudere nooit. Op zijn sandalen zodat zijn kleed heen en weer wappert en zijn benen bloot worden. Hij sluit hem liefderijk in zijn armen. Nog zonder dat er een woord gewisseld is. Die jongen heeft nog niks gezegd.
Is dat geen bemoediging, voor u, die zich verloren weet? En u, die denkt: ‘Hoe komt het goed met God?’
Luister, ieder die zichzelf moet beschuldigen en verlangt naar de gemeenschap met de Heere: God ziet naar u uit. Hij ziet ons midden in onze verlorenheid. Keer terug tot Hem! En zeg: ‘Vader, ik heb gehoord dat U op mij wacht.’ Wat een grondeloze ontferming!
Vader wacht niet tot zijn zoon bij hem gekomen is en tot hij zijn schuldbelijdenis heeft afgelegd. Hij snelt hem tegemoet. Zijn vaderhart klopt nog onverminderd van liefde voor deze verloren zoon. Hij gaat niet eerst voor zijn zoon staan en zo van: ‘Nou, biecht op! Ben je daar? Wat vind je ervan wat je gedaan hebt? Dat leek toch nergens op?’
Zo doen wij dat soms, hè? Maar, zo moet dat dus niet. Hoe anders is het met deze vader. Gemeente, echt, zo is God. Daarom vertelt Jezus deze gelijkenis. Vader vraagt niet, hij geeft. Hij vergeeft. Hij laat zijn diepe innige liefde zien. Tollenaren en zondaren zijn welkom bij God. Dat bedoelt Jezus toch te zeggen met deze gelijkenis?
Wat er dan gebeurt, is met geen pen te beschrijven. Alle woorden schieten te kort. Dat moet je zien. Dat moet je ervaren. Vader is alleen maar met ontfermende liefde bewogen. Hij kijkt niet eens naar die vieze, besmeurde kleding van zijn zoon. Vader valt zijn zoon om zijn vieze ongewassen hals, en hij kust hem op zijn stoppelige baard. Liefdevol sluit hij zijn jongen in zijn armen.
Wat een liefde! Hij begroet zijn zoon met een kus. De kus van vergeving, waarin het verleden wordt verzoend. Onder vaders tranen van blijdschap en zelf in tranen, snikt de jongen het uit, als een hoopje ellende: Vader, ik heb gezondigd tegen den Hemel en voor u.
Van dat huurling-zijn, daar komt niets meer van terecht. Dat komt niet uit zijn mond. Het is weer goed. De gemeenschap met vader wordt hersteld. Huurlingen werken om loon. Maar dat wil vader niet. Een huurling blijft op afstand, maar deze jongen mag hersteld worden in de gemeenschap met zijn vader. Een liefdevolle omhelzing geeft hem vrijmoedigheid om van dat huurling-zijn af te zien. In de armen van vader ontvonkt die grote liefde tot wederliefde.
Gemeente, zo werkt God nog, als Hij Zijn Geest in ons hart geeft om het woord kracht te laten doen. Ziet u trouwens de volgorde? Eerst die ontroerende kus, eerst die omhelzing, eerst die betoning van vaders liefde, en dan gaat die jongen zijn zonden belijden. Dat moet u niet omdraaien! Zeker, die zoon heeft zijn smart beleefd, in dat varkenshok al, bij al die zwijnen. Hij nam zich voor dat allemaal tegen zijn vader te zeggen. Maar vader weet dat al en hij is hem voor met zijn liefde.
Dan komt eindelijk het hoge woord eruit. Zonder voorwaarden omhelst deze vader zijn zoon. Jezus zegt: ‘Die tot Mij komt, werp ik niet uit.’ Onvoorwaardelijke liefde! Maar de zoon kan niet zwijgen over zijn schuld. Het moet eruit: Vader, ik heb gezondigd.
Die schuldbelijdenis is niet overbodig. Hij wordt er innerlijk toe gedreven door de liefdevolle ontmoeting met vader. Zijn hart is te vol van verdriet met wat hij zijn vader heeft aangedaan. Het moet eruit. Dat lucht op. ‘Vader, u treft geen verwijt. Ik ben de schuld. U hebt trouw voor mij gezorgd. Het lag aan mij. Ik heb gezondigd.’
Des te dieper voelt hij met hoeveel liefde hij door zijn vader ontvangen wordt. Wat een vader! Gemeente, wat een Evangelie!
Jezus bedoelt met deze gelijkenis te zeggen: ‘Zo is nu God, Hij zoekt het verlorene.’ Hij wacht ook op jou, op u, om genadig te zijn. Zover kun je niet van God afgedwaald zijn of bij Hem is vergeving.
Kijk nu eens wat er dan gebeurt! Vers 22 en 23 zegt: Maar de vader zeide tot zijn dienstknechten: Brengt hier voor het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft hem een ring aan zijn hand, en schoenen aan de voeten; En brengt het gemeste kalf, en slacht het; en laat ons eten en vrolijk zijn.
Een nieuw kleed. Een zegelring, waarin de vadernaam gegraveerd staat. Schoenen aan zijn voeten. Het gemeste kalf. In het vaderhuis begint het feestgedruis te klinken. Tot in de hemel klinkt het door.
En ze begonnen vrolijk te zijn. Hij krijgt publiek herstel, die jongen. Het beste kleed. Dat zou hij zelf nooit gedurfd hebben, maar het wordt hem aangetrokken.
Die zegelring is een teken van zijn kindschap. Hij mag leven op kosten van vader. Hij mag genadebrood eten.
Die schoenen aan zijn voeten. Dat onderscheidt hem van de slaven, want die lopen altijd op blote voeten in het Midden-Oosten. En het gemeste kalf maakt het feest compleet. Ieder moet delen in de vreugde van vader. En dan zegt hij: Deze mijn zoon was dood en hij is weder levend geworden. Hij was verloren en is gevonden.
Dood! Buiten Gods gemeenschap ben je geestelijk dood. ‘Leven’ betekent: levend voor God, in gemeenschap met God, geestelijk, door de opstandingskracht van Christus.
Die jongste zoon was verloren, levend in de zonde, zonder God. Zonder vader. Alles kwijt! Maar hij is gevonden, door de liefde van de vader. Want God zoekt verloren mensen. Hij is gevonden, opgeraapt van achter de zwijnen.
Alles wijst op onze schuld. Dood! Verloren! Alles wijst op Gods genade. Levend gemaakt! Gevonden!
Deze mijn zoon. Zie je dat ‘mijn’. De jongen had gezegd: ‘Ik ga naar mijn vader’. En vader zegt: ‘Deze mijn zoon.’
En zij begonnen vrolijk te zijn.
Is er in de hemel ook blijdschap over u? Belijd het alles maar aan God. Gemeente, jongelui, Vader staat op de uitkijk! Als je van God bent afgedwaald, ver van het vaderhuis. Weet dan dat de deur nog open staat. Kom naar huis!
Wat een Evangelie! De hemelse Vader gaf Zijn Zoon, Zijn Enige, Zijn Geliefde. En de Zoon zelf? Nee, Die was geen doorbrenger, Hij was de Vólbrenger. Hij heeft al de gerechtigheid van de Goddelijke wet aangebracht. Maar Hij mocht het vaderhuis niet binnen. De deur was dicht. Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten? (Ps. 22:2) Dat was geen gelijkenis, maar dat was werkelijkheid, de bittere werkelijkheid van Golgotha.
Daar zien we God rechtstreeks in Zijn liefdeshart. Gods ontfermende liefde voor verloren mensen. Van Jezus gold het letterlijk: Deze Mijn Zoon was dood, aan het kruis. Hij gaf de geest. Hij lag in het graf. Hij droeg de straf op de zonden. Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en weder levend geworden (Rom. 14:9).
De dood is overwonnen door Zijn opstandingskracht. Hij maakt nog steeds geestelijk dode zondaren levend. Hij is de weg tot de Vader. Hij nodigt ieder van ons. Want, Hij ontvangt zondaars en eet met hen.
Amen.
Slotzang: Psalm 33: 11.
Laat ons alom Zijn lof ontvouwen;
In Hem verblijdt zich ons gemoed,
Omdat wij op Zijn Naam vertrouwen,
Dien Naam, zo heilig, groot en goed.
Goedertieren Vader,
Milde zegenader,
Stel Uw vriend’lijk hart,
Op Wiens gunst wij hopen,
Eeuwig voor ons open;
Weer steeds alle smart.