Ds. A.T. Vergunst - Lukas 18 : 9 - 14

De Farizeër en de tollenaar

Lukas 18
Dien Mij nooit zoals die Farizeër deed
Dien Mij zoals de tollenaar dat deed

Lukas 18 : 9 - 14

Lukas 18
9
En Hij zeide ook tot sommigen, die bij zichzelven vertrouwden, dat zij rechtvaardig waren, en de anderen niets achtten, deze gelijkenis:
10
Twee mensen gingen op in den tempel om te bidden, de een was een Farizeer, en de ander een tollenaar.
11
De Farizeer, staande, bad dit bij zichzelven: O God! ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere mensen, rovers, onrechtvaardigen, overspelers; of ook gelijk deze tollenaar.
12
Ik vast tweemaal per week; ik geef tienden van alles, wat ik bezit.
13
En de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: O God! wees mij zondaar genadig!
14
Ik zeg ulieden: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want een ieder, die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden, en die zichzelven vernedert, zal verhoogd worden.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 8: 3, 4 en 9
Lezen : Lukas 18: 1 - 14
Zingen : Psalm 119: 17
Zingen : Psalm 103: 1, 2 en 4
Zingen : Psalm 86: 2 en 3
Zingen : Psalm 113: 3 en 4

Gemeente, hoe vaak krijgt een dominee niet te horen dat iemand helemaal niets aan deze of die preek had. Hebt u dat ook weleens als u uit Gods huis komt?

Dat kan mijn schuld zijn, als predikant, want als ik u stenen voor brood geef, zult u daar niet tevreden mee zijn. Ik kan dit goed begrijpen, want ik heb er ook weleens last van als ik in de kerk zit.

Het probleem moeten we echter niet te snel bij de prediker zoeken. Het kan ook aan onszelf liggen. Komen we naar de kerk om iets te ‘krijgen’ of zijn we hier om te ‘geven’, of liever gezegd, om te dienen? Denk daar eens over na. We noemen ons samenzijn toch een kerkdienst, of nog beter, een eredienst? Het gaat dus om dienen, om iets te doen of te geven, en dus niet in de eerste plaats om iets te krijgen. Hoewel het ook waar is dat wij, om echt de Heere te kunnen dienen, van Hem alles moeten ontvangen wat nodig is.

Dus zoek eerst het probleem van ‘niets hebben aan een preek’ of ‘niets ontvangen tijdens een kerkdienst’ bij uzelf. Immers, sinds onze val willen we alleen maar krijgen en hebben; zelfs in de kerk zijn we niet vrij van die verkeerde instelling. Want waartoe zijn we geschapen? Niet om gediend te worden, maar juist om te dienen! Om God in liefde te dienen, Hem te loven en te prijzen, en om onze medemens met onze woorden en daden te dienen.

Deze waarheid houdt ook verband met het grote geheim van een leven in vrede met God. Wij zijn geneigd te denken dat we, om zo’n rijk leven te mogen leiden, allerlei dingen moeten bezitten. Dat is echter een vergissing. Echte vrede zullen we alleen ontvangen als we God en onze medemens op een waarachtige manier dienen.

Mijn grote Meester heeft dit met Zijn hele leven op aarde duidelijk uitgebeeld. Want de Heere Jezus heeft gezegd dat Hij niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen. Daarin vond Hij Zijn vreugde, ondanks Zijn dagelijks lijden. Overal waar Hij kwam, werd Hij immers verguisd en belasterd en werd Hem oneer aangedaan. Toch ging Hij door het leven met een diepe vreugde, omdat Hij boven alles Zijn Vader liefhad en zondaren diende!

Onze kerkdienst zal dus heel anders worden als we samenkomen om God te dienen. Als we onze harten onder de preek en tijdens het gebed tot Hem opheffen, en tijdens het zingen vanuit het diepst van ons hart uitroepen: ‘Heere, U bent zo groot, zo goed, zo heerlijk, omdat U ons, zondaren, zó liefhebt!’ Als we zo in de kerk mogen zitten, wordt dit een Godsontmoeting waarin we God gaan groot maken. Daarover gaat het ook in de woorden die ik nu met u mag overdenken. 

Gemeente, laten we de Schrift openen bij Lukas 18. In dat hoofdstuk lezen wij de bekende gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar. Wat wil de Heere daarin tegen ons zeggen? En welk antwoord geven we Hem?

Kinderen, gelijkenissen zijn verhalen die makkelijk te begrijpen zijn. De Heere Jezus vertelde ze veel. Maar Zijn bedoeling was niet zomaar een verhaaltje te vertellen. Een gelijkenis kun je vergelijken met een pijl, die je afschiet. Aan een pijl zit een scherpe punt. Zo is dat ook met een gelijkenis. De Heere wil onze aandacht ermee vragen voor een belangrijke waarheid. Wat is nu het punt dat de Heere Jezus ons in deze gelijkenis voorhoudt?             

Laat ik die pijl verbinden aan de vraag: Hoe dienen wij God?

De Heere Jezus geeft dan met deze gelijkenis twee eenvoudige antwoorden:

1. Dien Mij nooit zoals die Farizeeër deed.

2. Dien Mij zoals de tollenaar dat deed.

Moge de Heere ons geven wat nodig is om Hem oprecht te mogen dienen.

 

Onze eerste gedachte:

1. Dien mij nooit zoals die Farizeeër deed

Gemeente, jongens en meisjes, in Jeruzalem is er elke dag om 9 uur in de ochtend en 3 uur in de middag een kleine kerkdienst. Tal van Joden, die er tijd voor hebben en die dichtbij wonen, komen dan naar de tempel. Onze gelijkenis speelt zich af rond zo’n dagelijkse eredienst. We weten dat, omdat de Heere Jezus in de gelijkenis zegt dat twee mensen opgaan om in de tempel te bidden. Twee mannen haasten zich naar de tempel om zo’n plechtige samenkomst bij te wonen.

Als we zo in onze gedachten op het tempelplein staan, zie ik ook een oude vrouw, Anna, aankomen. Zij kwam elke dag, zegt Lukas in zijn Evangelie. Simeon zien we ook. Wat kwamen beiden trouw naar de tempel! Waarschijnlijk zag je ook weleens een gezin met kinderen. Zij gaan ook naar het gebedsuur. En kijk, daar sleept zich een half verlamde man voort; hij probeert bij de tempelpoort te komen. Naar binnen gaan mag hij niet, omdat hij verlamd is. Wel mag hij bij de poort gaan zitten. Daar bedelt hij dan om wat geld.

Ik zie ook een keurig geklede man. Hij gaat in de voorste rij staan, want de mensen zaten toen niet in de kerk zoals wij dat doen. Het is de tijd voor het gebed en dan behoor je te staan.

Er komt ook nog een andere man aan... Hij doet een beetje schuchter, je kunt gewoon aan hem merken dat hij niet zo vrijmoedig is. Langzaam loopt hij naar de tempel en blijft achterin staan, achter alle mensen in de laatste rij; dicht bij de uitgang zodat hij weer snel weg kan gaan als de dienst voorbij is. Hij schaamt zich namelijk. Maar daar zullen we straks nog meer over horen.

Alle aanwezigen gedragen zich heel netjes en kijken naar die mannen in witte klederen; dat waren de priesters en de levieten. Er was ook best veel te zien tijdens deze bidstond. Je zag dat er een lammetje werd geslacht waarvan het bloed werd opgevangen in een kom. Dat bloed werd dan op de hoornen van het altaar gestreken. Daarna werd het lammetje verbrand in het vuur. Kinderen, maak je er maar geen romantisch voorstelling van. Ik denk dat het er niet zo lekker rook; brandend vlees heeft een hele sterke reuk. En dan al dat bloed in de hitte van de dag.

Stilletjes staat iedereen te kijken naar het altaar en het werk van de priesters. Op een zeker ogenblik gaat een van die priesters met een gouden kom met vurige kooltjes erin heel eerbiedig het tempelgebouw binnen. Hij loopt met die gouden kom naar het reukofferaltaar. De reuk van de wierook die van het altaar opstijgt, is aangenaam zoet. Het is een beeld van het gebed dat door het offer tot God opstijgt. Terwijl nu de priester binnen in het tempelgebouw zijn werk doet, komt het moment van het stille gebed. Over dat ogenblik spreekt de Heere Jezus in deze gelijkenis.

Twee mannen gingen naar de tempel om te bidden. Heel keurig en voornaam staat de ene man in de voorste rij. Hij bidt. Het zal niet hardop geweest zijn, maar Jezus weet wat hij in zijn hart zei. We kijken als het ware door Gods ogen naar die nette man; en dan zien we iets waarvan we eigenlijk moeten schrikken…

Gemeente, als we eens door Gods ogen naar de dominee zouden kunnen kijken, wat zou je van hem schrikken! Hoewel, wie zou niet met schaamte bevangen worden om wat er in het eigen hart leeft. Want laten we maar eerlijk zijn: of we nou hier in de kerk preken, luisteren of zingen, er gaat dan vaak van alles door ons hoofd wat niet goed is.

Zacharia heeft hierover een heel mooi visioen gezien. Je hebt het vast weleens gelezen. Hij ziet de hogepriester Jozua het Heilige der heiligen ingaan. Dat mocht hij maar één keer per jaar. Tevoren heeft hij zich gewassen, zelfs een aantal keren. Zijn kleding is ook gewassen, zodat hij er in zijn hagelwitte linnen kleding echt vlekkeloos uitziet. Heel langzaam loopt hij het Heilige der heiligen binnen. Daar staat hij voor de ark van God.

Maar dan zegt de Heere wat Hij zag. In Zijn oog is Jozua gekleed in heel vuile kleren…

Gemeente, dat is een schokkende gedachte voor een Jood. Met zulke vuile kleren in het Heilige der heiligen komen. Dat kan toch niet wáár zijn!

Nee, letterlijk is het ook niet zo. Wat wij zien is keurig, maar wat God ziet is vies. Heel, heel erg vuil!

Wat betekent dit nu voor ons?

Wel, dat onze beste godsdienst er zo uitziet in Gods ogen! Alles is besmet met zonde, hoe mooi en waardig, echt en oprecht het allemaal schijnt te zijn.

Hebben we al eens door de ogen van God naar onszelf gekeken? Schrikt u dan niet?

In onze gelijkenis laat de Heere Jezus ons dus meeluisteren naar die twee mannen in de tempel: de Farizeeër en de tollenaar. Het is, zoals ik al zei, een stil gebed; we weten er alleen iets over omdat de Heere er iets over zegt.

Maar er is ook nog iets anders; iets wat we niet kunnen zien als we naar die twee mannen kijken. Nadat hun gebed is opgezonden naar de troon van God, gebeurt er namelijk ook iets in de hemel. Lees dat maar in vers 14.

Wat gebeurt er in de hemel?

De een wordt verworpen, de ander wordt aangenomen, of verhoogd. Straks wil ik er meer over zeggen. Laten we eerst maar eens door deze twee mannen naar onszelf kijken. Op wie lijken wij? Hoe dien ik God? Hoe bid ik tot God? Hoe kom ik tot God? Waar is mijn godsdienstig leven op gebaseerd?

Zo voor het oog is deze Farizeeër een heel vrome man; ik denk ook een onberispelijk iemand. U moet vooral niet denken dat al die Farizeeërs zulke vervelende mensen waren. Nicodemus bijvoorbeeld was echt een briljant man, hoewel hij een Farizeeër was.

Maar hij had een verkeerde denkwijze. Laten we er daarom maar van uitgaan dat de Farizeeër in onze gelijkenis echt zijn best doet om een net iemand te zijn. Hij houdt zich in het uiterlijke aan alle kerkelijke regels; elke zondag zit hij netjes twee keer in de kerk. Thuis luistert hij naar goede muziek, leest goede boeken, doet alles wat de kerk van hem verwacht, en bovendien: hij bidt!

Maar voordat we verder gaan, moeten we eerst nog door denken over vers 9. Want we moeten goed begrijpen waarom de Heere Jezus deze gelijkenis aan ons vertelt. Jezus zegt: ‘Ik zie twee mensen.’ De een vertrouwt erop dat hij rechtvaardig is. Dat betekent dat hij echt denkt dat de Heere toch wel heel blij met hem zou moeten zijn. De Farizeeër had weinig hoogachting voor andere mensen, zeker niet voor degenen die afgedwaald waren en in zonde leefden.

Zou de Heere Jezus dat nou ook zien als Hij naar ons kijkt? Hoe wij daarin staan? Bij wie van dit tweetal horen wij?

We gaan luisteren naar die Farizeeër. De keurige man begint te bidden. Hij staat op en bidt bij zichzelf: O God, ik dank U. Ik ben dankbaar dat ik niet ben als rovers, leugenaars, overspelers, gokkers en ook niet zoals die tollenaar, daar achterin de tempel…

Gemeente, is dat nou zo verkeerd om daar dankbaar voor te zijn? Daar ben ik zelf ook dankbaar voor! U niet? Ik ben wel een overspeler in mijn hart, maar de Heere heeft me bewaard voor de zonde in mijn huwelijksleven. Ik ben dankbaar dat ik geen rover ben, of gokverslaafd. Bent u ook niet dankbaar? Het is toch niet verkeerd om daar de Heere voor te danken?

Nee, op zich is dat niet verkeerd. Ik ben dankbaar dat de Heere me bewaard heeft voor allerlei zonden waarin je vaak andere mensen ziet leven. Ik ben blij dat ik niet in de kroeg zit vandaag, niet in het voetbalstadion zit. Ik ben dankbaar dat de Heere me bij de hoeren heeft weggehouden. Dat ik niet in de criminaliteit zit.

Daarvoor mag je toch de Heere danken?

Doe dat zéker! Want al die anderen, die wel in zulke zonden vallen en leven, zijn uiteindelijk precies zoals wij! Wij zijn net zo slecht en in staat om dezelfde zonden uit te leven. We zijn immers altijd afhankelijk van Gods algemene genade om te zijn wie we zijn.

Als we dat voor ogen houden, worden we ook veel milder. Dan vallen die stenen waar we zo vaak mee lopen al gauw uit onze handen, nietwaar?

 

Maar de Farizeeër bad nog meer: Heere, ik vast tweemaal per week! Dat is toch mooi?

Hebt u weleens gevast? Het zou heel goed zijn om in deze donkere tijd te vasten. Ik ontmoet niet zoveel van die mensen. Hoewel ik eerlijk moet zeggen dat ik zelf ook niet zo’n regelmatige vaster ben. Maar, gemeente, er is niets verkeerds mee als we daarmee eens ernst zouden maken. Hoeveel mensen in Nederland gaan verloren? Denk ook eens aan de onrust in de wereld, aan die vele medechristenen die lijden onder vervolging, moeten vluchten voor IS. Maar… wij als christenen vasten niet.

Wat wordt er dan weinig van de gemeenschap der heiligen ervaren. Wat een arme tijd is het!

Ja, maar, dominee, dat is toch allemaal werkheiligheid?

Gemeente, dit is echt een loos argument! U stopt toch ook niet met bidden, of met iets in de collectezak te doen, of om naar de kerk te komen? Zo kunnen we alles wat die Farizeeër deed wel werkheiligheid noemen. Het betekent niet dat we dit alles maar moeten nalaten. De Heere verwacht dat Zijn volk zal vasten voor Zijn wederkomst. En er zijn toch redenen te over om te vasten, nietwaar? De geestelijke nood in ons land is groot, de kerk is zwak, hoe weinigen ontvangen zaligmakende indrukken onder de prediking. Denk ook eens aan het predikantentekort. Zijn dit geen goede redenen om de troon van God te bestormen met gebed en te vasten?

Maar goed, we gaan verder. De Farizeeër zegt dus in zijn gebed dat hij tweemaal per week vast. Hij geeft bovendien nog een tiende van zijn inkomen weg. Dat hoeft vandaag niet meer, zeggen velen onder ons. Ik moet er echter nog steeds vanuit Gods Woord van overtuigd worden dat dit inderdaad niet meer hoeft. Maar laten we er nu maar even aan voorbijgaan en proberen die scherpe punt te ontdekken in deze gelijkenis.

We moeten eens goed luisteren naar deze man. Dit ‘God-dienen’ in zijn gebed is geen ware godsdienst. Hij presenteert zichzelf aan de Heere als een mens die in zichzelf vertrouwt dat hij rechtvaardig is in Gods ogen. Hij denkt God een goede indruk van zichzelf te geven. Hij dient uiteindelijk zichzelf en niet God.

Er zijn twee dingen die de Heere ons wil leren in het voorbeeld van deze man. Allereerst: de Farizeeër kent God niet. Hoe ik dat weet, vraagt u?

Omdat hij echt denkt dat hij met wat goede werken en een goed leven zichzelf voor God kan rechtvaardigen. Als je zo denkt, ken je God niet. God is heilig en rechtvaardig. Zó rechtvaardig dat zelfs één enkele zonde u schuldig stelt in het hoogste gerechtshof. Ik kan geen enkele overtreding van de wet tenietdoen door er iets goeds van mijn kant tegenover te stellen. Zelfs al zou ik honderd goede daden doen, dan nog ben ik strafbaar voor de rechter. Welnu, zo gaat het ook niet in Gods gerechtshof.

Deze Farizeeër denkt dat wel. Hij denkt: Kijk, als ik nu maar een beetje goede werken doe, een beetje méér vast, en bid en geef, als ik maar niet zo leef als mijn buurman die op zondag van alles doet, dan kom ik er wel. Deze stakker is in zijn trots aan het werk om in de hemel te komen; zó verduisterd is hij in zijn denken. Niet alleen zijn beeld over God is totaal verkeerd, maar ook zijn zelfbeeld. Hij denkt over God zoals een werknemer over zijn baas denkt: hoe harder ik werk, hoe meer ik gewaardeerd wordt.

Maar hoe dient u God? Bent u ook op die manier bezig met uw godsdienst? Wees eerlijk voor uzelf. Hoe bent u naar de kerk gekomen? Waarom kleedt u zich zo netjes aan? Waarom leeft u zo netjes naar de regels van Gods Woord? Wat is nu de eigenlijke en diepste reden daarvan?

Tja, dat hoort toch zo? Zo moet het toch?

Zeker, het is goed om dat te doen. Daar zeg ik niets van. Maar, doen of laten we dit nu omdat God dit zo waard is? Wat zit erachter?

Die Farizeeër doet het allemaal en bidt: Heere, kijk eens wat ik allemaal doe en ben. Dat is toch wel wat waard?

Ik verwacht niet dat wij zoiets hardop zeggen of bewust denken. Maar wees nou eens eerlijk. We hebben toch wel een streepje voor op al die mensen die niet in de kerk zitten? En op hen die zoveel verkeerde dingen doen, die naar de hoeren gaan of andere zonden uitleven? Hoe snel dwalen onze gedachten niet in die richting? Ziet u deze man hier staan bidden? Hij bedelt niet om genade. Hij zegt er geen woord over. Hij is heel erg ingenomen met zichzelf en hij denkt dat God ook wel ingenomen is met hem. Daarom zal hij zeker zoiets gedacht hebben van: ‘Ja, ik kom er wel; ik ben al een aardig eindje op weg; ik ben in elk geval vérder dan die tollenaar, die daar een beetje schuw achter mij staat.’ Kijk, nu hebben we het plaatje scherp.

Gemeente, jongens, meisjes, waar staan wij nu in deze gelijkenis? Want ja, we horen bij een van die twee mannen! Althans in de zin van hóe we bidden en God dienen. Waarop baseren wij ons gebed als we tot Hem komen? De Farizeeër bidt feitelijk om niets. Hij geeft de Heere als het ware zijn CV, zoals we dat doen als we naar een sollicitatiegesprek gaan. Let nog eens op hem. Hij stond met zijn hoofd omhoog naar de hemel te kijken; alsof hij God direct in de ogen kijkt. Ik trek die conclusie uit vers 13, want de tollenaar durfde niet omhoog te kijken.

Het is nu haarscherp duidelijk: de Farizeeër heeft helemaal geen Middelaar nodig tussen God en hem. Hij kan met zijn goede leven best zichzelf redden! Hij loopt weer naar huis, de kerkdienst is voorbij. Hij heeft zijn godsdienstige plicht gedaan, hij begint zijn nieuwe werkweek om weer meer werken te doen.

Maar nu neemt de Heere Jezus ons in vers 14 even mee naar de hemel. In de hemel, lezen we, werd deze voorbeeldige man verworpen. Want zij die zichzelf verhogen voor Gods aangezicht, zullen vernederd worden.

Vrienden, wat een vreselijk oordeel! Denken dat de Heere onze godsdienst best waardevol zal vinden, om vervolgens voor eeuwig teleurgesteld te worden. Buitengesloten. Vernederd. Verworpen. Want een mens die zichzelf dient in zijn godsdienst, heeft zichzelf tot een god gemaakt.

Herkent u deze denktrant? Soms hebben we niet eens in de gaten waar we mee bezig zijn. Ik zat ooit naast een roomse priester in het vliegtuig. Ik had een goed gesprek met hem, en een van de dingen die ik hem vroeg, was waarom we Maria, Petrus, Johannes en al die andere heiligen nodig hebben voor onze zaligheid.

Zijn antwoord was onthutsend. Hij zei: ‘Meneer, we kunnen zómaar niet naar Jezus toe gaan. Nee, Hij is veel te heilig, veel te hoog. Iemand moet een goed woordje voor u doen. Als u daarom aan Maria of een van de andere heiligen vraagt om voor u tot Jezus te spreken, dan zal Hij u aannemen.’

Gemeente, door dat gesprek gingen mijn ogen open voor iets rooms dat ook in ons zit. Want hoe vaak denk ik niet: Als ik nu een beetje meer heilig ben, nederig ben, oprecht ben, echt berouw heb, eens echt kan huilen en met veel gevoel kan bidden, dan is er wat meer hoop voor mij. Want dan zijn we toch op een betere plaats.

Kijk, dat zijn nu onze ‘heiligen’ waarmee wij denken een ‘goed woordje’ te doen bij de Heere Jezus. U moet er eens op letten hoe we denken en hoe we bidden. We hebben geen ‘middelaar’ nodig om naar de Middelaar te komen met al onze zonden. Hoe slecht je ook bent, hoe verhard, hoe verzondigd je leven ook is, probeer op je knieën tot de Heere Jezus te komen en Hem te dienen door Hem zó aan te roepen als de tollenaar. Maar we gaan eerst zingen uit psalm 86 vers 2 en 3:

Wie toch is, als Gij, weldadig?
Wees mij dan, o Heer’, genadig;
Want mijn roepen en geklag
Klimt tot U den gansen dag.
Wil de ziel Uws knechts verblijden;
Ondersteun hem in zijn lijden;
Want ik hef mijn hart en oog,
Trouwe God, tot U omhoog.

 

Heer’, door goedheid aangedreven,
Zijt Gij mild in 't schuldvergeven.
Wie U aanroept in den nood,
Vindt Uw gunst oneindig groot.

Heer’, neem mijn gebed ter oren;
Wil naar mijne smeking horen;
Merk, naar Uw goedgunstigheên,
Op de stem van mijn gebeên.

Gemeente, het tweede antwoord van de Heere Jezus is:

2. Dien Mij zoals de tollenaar dat deed

De tollenaar komt schoorvoetend. Hij staat achter in de kerk. Van verre staande wilde hij zelfs de ogen niet opheffen naar de hemel. Hij slaat zich op de borst: ‘O, Heere, wees mij de zondaar genadig.’ Achter in de kerk, want hij hoort niet bij deze mensen. Zijn leven is er te slecht voor. Achterin is beter, want dan kun je ook weer snel weglopen als al die harde ogen naar je kijken.

Wie beeldt de Heere nu uit met zo’n tollenaar?

Wel, hij is een jongen die in de Joodse kerk opgegroeid was. Een kerkelijke jongen dus, die besneden is. Hij heeft de catechisatie gevolgd, maar later heeft hij de kerk verlaten. Verlokt door het geld dat hij als tollenaar kon verdienen. Hij is dus een Joodse jongeman, of mogelijk wat ouder. Hij is wat bang voor al die mensen, vooral voor die Farizeeërs. Hij past niet tussen hen en ze laten hem dat goed voelen ook! Iedereen haat hem eigenlijk. Hij zou best voorin willen staan, maar dat durft hij niet. Ook niet omdat dat te dicht bij God voelde. Er is een heilige vrees in zijn hart.

Om de gelijkenis goed te kunnen begrijpen, moeten we eigenlijk andere personen invullen voor die Farizeeër en tollenaar, zodat het verhaal in onze tijd past. We moeten er een zwart-wit tegenstelling inleggen om de gelijkenis een meer eigentijdse invulling geven. De Farizeeër is dan ‘wit’ en de tollenaar dus ‘pikzwart’.

Wie zou nu de tollenaar zijn in onze kerk? Een jongen die aan drugs verslaafd is, met de hoeren geleefd heeft, gestolen, van alles gedaan, tatoeages op zijn armen en rug, die totaal in de wereld leeft? Een landverrader, iemand die met de vijand samenwerkt? Voor de Joden in Jezus’ dagen was een heiden nog een fatsoenlijker mens dan zo’n doortrapte Jood die met de vijand heulde.

Voelt u de scherpe tegenstelling? Het kan haast niet sterker!

Twee totaal verschillende mensen staan in Gods heilige tempel, tegenover de heilige God. Beiden aanbidden Hem. Maar de tollenaar durft zelfs zijn ogen niet op te heffen naar de hemel.

Kinderen, misschien herken je dat wel. Denk eens aan die keer dat je iets heel ondeugends gedaan had. Je had je vader of moeder diep gekwetst. Dan roept je vader je bij zich en wat zie je dan?

Je ziet tranen in zijn ogen. Zo’n pijnlijke teleurstelling op zijn gezicht. Wat doe je dan? Kijk je hem dan aan? Je zou hem toch niet in de ogen durven kijken?

Nou, dat ervaart die tollenaar ook. Hij weet dat Hij God heel verdrietig heeft gemaakt. Hij heeft tegen God gezondigd. Hem onteerd! Hij voelt zich zo beschaamd, dat hij zijn ogen niet durft op te slaan naar de hemel. Zó staat hij daar en slaat zich met de handen op de borst. Joden maken wat meer gebaren dan wij en uiten dat ook meer in hun doen en laten.

Maar waarom slaat hij zich op de borst, op zijn hart?

Omdat in dat hart het kwaad zit. Hij schaamt zich daar diep voor! Hij is heel verdrietig over alles wat hij gedaan heeft. Hij heeft er zo’n spijt van.

Wij zeggen wel eens: ‘Ik kan me wel voor mijn hoofd slaan.’ Zoiets zal deze tollenaar gezegd hebben over zijn hart! Zo staat hij voor God. Hij begrijpt waarom die Farizeeër met een boog om hem heen loopt. Hij zal in zijn gebed misschien wel zeggen: ‘Ik begrijp best dat hij niets met mij te maken wil hebben. Ik begrijp het, Heere. Ik walg van mezelf en van mijn door en door zondige hart. Ik heb er spijt van. Ik ervaar het als dwaasheid, als goddeloosheid. Nog nooit is iemand zo goddeloos geweest. Ik heb gedaan zoals die verloren zoon met zijn vader deed. Ik kan zo goed begrijpen dat ik niet uitgenodigd word voor een maaltijd bij de Farizeeërs, want ik hoor er niet bij. Ik ben een zwarte zondaar. Heere, daarom kan ik begrijpen dat U zo iemand als ik niet hebben wil.’

Kinderen, staan jullie wel eens zo voor de Heere? Zeg je in je eigen woorden ook wel eens zoiets als: ‘Heere, ik zou het begrijpen als u voor eeuwig de deur dicht doet voor mij.’

Kijk, dat is God dienen. De Heere als een heilig God erkennen. En ook als een rechtvaardig God. Werkelijk God dienen is je voor Hem vernederen.

Er zal best veel in het hart van die man omgegaan zijn, denk je niet? Hij staat daar zomaar in die heilige tempel van Jeruzalem. Er zal denk ik een stem in hem geklonken hebben: ‘Ga toch terug, joh! Er is geen hoop meer voor jou, het is over en uit met je. Je bent echt te ver gegaan. Jij hebt te veel gezondigd, God hoeft jou niet meer! Hoe kun je nu denken dat Hij jou nog genadig wil zijn? Stop er maar mee; ga naar huis!’

Maar het opgeven? Dat kan hij niet! Misschien bonkt hij ook op zijn borst om die stem het zwijgen op te leggen. Maar die stem van dat ongeloof en die twijfel kan alleen God maar tot zwijgen brengen.

Kun je die tollenaar een beetje begrijpen? Heb je ook weleens zo’n stem in jezelf gehoord die zei: ‘Denk nu maar niet dat zo’n beest als jij nog een kans maakt. Je zonden hangen als een molensteen om je nek. Het is een verloren zaak, man!’

Is dat zo? Zo dacht de verloren zoon ook! Ik kan geen zoon meer zijn, dat is onmogelijk. Maar ik kan nog proberen om een knecht te worden; om zo weer de goedkeuring van mijn vader te verdienen. Ook die verloren zoon kende dus zijn vader niet. Hij wist niet dat zijn vader een genadig iemand was. En zo kennen wij God ook niet, tenzij Hij onze ogen opent voor Zichzelf.

Daar zien we dus die tollenaar staan, op afstand, terwijl hij zich op de borst slaat. Hij durft niet naar de hemel te kijken… Maar dan klinkt dat korte gebed: O God, wees mij zondaar genadig.

In het Grieks staat het nog wat duidelijker: ‘Wees mij de zondaar genadig.’ Voor de tollenaar bestaat er eigenlijk maar één zondaar in deze wereld; en dat is hij. Al die andere mensen zijn veel beter dan hij. Hij is de zondaar in deze wereld.

Gemeente, hoewel het niet zo lijkt, tóch dient deze man de Heere. Jongelui, misschien denken jullie: Hoe zit dat dan? Dit is toch niet God dienen? Nu moet je eens meedenken over dat gebed. Ik zie er drie dingen in.

Het is in de eerste plaats een éérlijk gebed. Ik ben zondaar. Hij vergelijkt zichzelf niet met een ander. Hij zegt of denkt niet: ‘Nou ja, ik zie nog een zondaar die als een tollenaar leeft. Ik heb er tenminste spijt van.’ Nee, van dat soort is die man niet. Hij komt eerlijk als een zondaar.

Wat is het bevrijdend dat wij zo, als de zondaar tot God mogen komen. Nee, niet als een halve, of driekwart heilige die van alles en nog wat heeft om ermee tot God te komen. Wees dus eerlijk in je gebed. Natuurlijk mag je de Heere danken voor wie je niet bent. Maar vergeet nooit te belijden wie of wat je wel bent.

Wat ben je dan?

U en ik, wij zijn de zondaar. Een zondaar die elke dag overspel pleegt, hier in m’n hart. Die elke dag in dat begeren valt van het landgoed, het huis, de vrouw van mijn naaste. En die nooit genoeg heeft. En zo gaat het de hele dag.

Of heb ik het mis? Waar kijk je naar? Waarover denk je, en fantaseer je?

Je moet dat dan maar niet verbloemen voor de Heere. Niet doen alsof het allemaal niet waar is. Nee, je moet vooral écht zijn. God dienen is: eerlijk voor Hem buigen. Belijd maar woord voor woord waaraan je dacht, waarnaar je verlangde, wat je zoveel moeite kost, wat strijdt geeft! Want het is nou juist het bevrijdende van het Evangelie dat we tot God mogen komen als zondaren. Ons probleem is dat we graag als nette mensen komen. Maar dat zijn we niet! We zijn precies als deze tollenaar. We hebben allemaal geheuld met de vijanden van God. We zijn dus geen haar beter. De zondaar!

Ten tweede is het ook een nederig gebed. De tollenaar bidt: ‘Heere, wees mij zondaar genadig.’ Deze man moet van genade leven. Hij kan niet bestaan voor Gods recht. Gods heiligheid is als een verterend vuur. Alles aan zijn kant is diepe schuld. En hij heeft niets om daar wat aan te doen. Alle pogingen tot vereffenen van die schuld lopen op niets uit; we maken het alleen maar erger.

Denk nog eens even aan de hogepriester in Zacharia 3, aan zijn mooie schone kleren. En toch, in Gods ogen waren ze vuil! Denk maar niet dat je iets hebt. We hebben niets voor Gods heilig oog. Hier staan we allen als zwarte zondaren! Genade, die hebben we nodig!

Deze man keurt zich niets meer waardig dan de verwerping. Daarin dient hij God, want daarmee belijdt hij dat God rechtvaardig en heilig is.

Ben je overtuigd dat je genade nodig hebt? Als dat werkelijk – meer en meer – je overtuiging wordt, dan ben je een heel eind op de weg waarlangs God Zijn volk leidt.

Dan het derde dat opvalt in dit gebed. Deze man is een gelovige man. Er is geen betere manier om God te dienen dan om Hem te geloven in hoe Hij Zich bekendmaakt in de Zoon van Zijn liefde, Jezus Christus.

Misschien denk je: Wat zegt u nu dominee? Is deze tollenaar gelovig?

Ja, dat klinkt door in zijn gebed. Weet u wat hij vraagt? ‘Heere, wees mij genadig.’ Hoe durft hij dat te zeggen? Niet, omdat hij zich zo waardig voelt. Maar deze tollenaar gelooft wat wij zo-even zo mooi zongen. Hij gelóóft dat de Heere barmhartig, genadig en lankmoedig is. Hij neemt zijn toevlucht tot God in het geloof dat God een God van genade is. Hij gelooft metterdaad dat God gaarne vergevend is en Zich geenszins verheugt in de dood van een tollenaar, maar dat hij zich bekeert en tot Hem wederkeert. Hij gelooft in een God die een heilige vreugde heeft om zich met een zondaar te verzoenen.

Denkt u zó over God? Of denk je als die Farizeeër? Ik moet dit of dat doen, en zo maak ik me waardig om Zijn genade te verdienen?

Of komen we als een tollenaar die in het karakter van die almachtige en goede God gelooft?

God is een genadig God en de hoogste Koning. Die boodschap is in de wereld het allermeest duidelijk gemaakt door de kruisdood van Zijn geliefde Zoon. Het kruis van Christus is Gods boodschap aan een zondig mens.

Wat houdt die boodschap dan in?

Ik, de Heere God ben barmhartig, lankmoedig en groot van genade en waarheid. Ik ben die God, Die de zonden en ongerechtigheden gaarne vergeeft! Dát is de goede Boodschap. Dat is ook het antwoord aan iemand die worstelt met zijn grote schuld.

Misschien vraag je je af: ‘Hoe kan God genadig zijn voor zo iemand als ik ben?’

We moeten het daarover nog even hebben. Want we lezen aan het eind van de gelijkenis dat er in de hemel ook iets gebeurt.

Er staat iets heel opmerkelijks! Terwijl de tollenaar achterin de tempel staat, en bidt of God Hem genade wil bewijzen, gebeurt er iets in het hemelse gerechtshof. In die rechtszaal wordt deze arme, met schuld bedekte zondaar gerechtvaardigd! Hoor het maar uit de mond van Jezus Zelf: Deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis, meer dan die; want een ieder die zichzelven verhoogt, zal vernederd worden.

Kinderen, wat betekent dat, gerechtvaardigd worden?

Nou, stel je eens voor, dat jij morgen voor de rechter staat. Iemand heeft jou beschuldigd dat je een fiets gestolen hebt. Een heel dure fiets. En jij staat daar voor die rechter. Daar staat de beschuldiger en misschien nog andere mensen die tegen je getuigen. Maar uiteindelijk komt de waarheid openbaar. Jij hebt die fiets niet gestolen, maar je buurman heeft hem verloren, en hij heeft je ten onrechte beschuldigd. Wat gaat die rechter dan doen? Hij gaat je rechtvaardigen: ‘Joh, jij mag naar huis. Jij bent niet schuldig. Ik spreek je vrij.’

Dat zegt de Heere nu ook van deze tollenaar die de wet overtreden heeft. Deze man gaat gerechtvaardigd naar huis.

Maar hij was toch niet onschuldig? Hij heeft Gods wet toch vaak overtreden? Hij heeft gestolen, gelogen, landverraad gepleegd, en tóch wordt hij onschuldig verklaard. Hij mag naar huis in vrede, hoewel zijn hele verleden tegen hem getuigt, terwijl hij nog steeds de zondaar is… want zijn hart is nog door en door zondig. En dan toch gerechtvaardigd?

Gemeente, als u de Bijbel kent, weet u wel dat daarin veel wordt gesproken over de rechtvaardiging. God rechtvaardigt Zijn kinderen door het geloof in de Heere Jezus Christus. Dat is de enige grond waarop een schuldig zondaar gerechtvaardigd kan worden. Daarover gaat deze gelijkenis eigenlijk.

De Heere Jezus ziet iemand die zichzelf rechtvaardigt op basis van zijn werken. Maar we zien dat dit nooit kan. Daarom gaat de Farizeeër nog met een zekere twijfel naar huis. Want als je de zaligheid op je eigen doen en laten bouwt, zal je nooit echt verlost worden van je onzekerheid of het wel voldoende is. Maar de Heere Jezus zegt duidelijk dat de tollenaar gerechtvaardigd naar huis gaat.

Op grond waarvan dan? Is het omdat hij zo’n echt berouw heeft? Of omdat hij zo echt kan huilen? Omdat hij zo echt nederig is? Of omdat hij zo mooi en oprecht kan bidden?

Nee, vrienden! Dit alles voegt niets toe aan zijn rechtvaardiging. Het is zelfs zo dat al die tranen, dat bidden, dat nederig zijn, je nog schuldiger maakt voor God. Waarom?

Omdat het nooit volmaakt is; het is altijd zondig, zelfs mijn nederige tranen.

Bunyan beschreef dit zo mooi in zijn boek ‘De heilige oorlog’. Hij schrijft daarin over een zekere ‘meneer natte ogen’. Deze man werd met een verzoekschrift naar de levende God gestuurd. Bij het hemels gerechtshof werd toen zijn naam gevraagd. Toen hij zei dat hij ‘natte ogen’ heette, zei hij er gelijk bij dat hij niet vond dat dit een goede naam was.

Waarom zei hij dat? Hij zei: ‘Omdat er allemaal modder in mijn tranen zit.’ Ze waren niet puur genoeg.

Het is dus niet het berouw van de tollenaar, niet zijn tranen, niet zijn nederigheid, niet z’n mooie gebed, dat tot rechtvaardiging leidt. Maar wat dan wel?

Bedenk wat er op dat moment in de tempel gebeurt. Het is de tijd van het gebed; het moment dat het offerlam brandend op het altaar ligt. En weet je, weet u, hoe die tollenaar nu voor de Heere staat?

Hij kijkt niet naar de hemel, hij kijkt niet naar de grond. Maar waarnaar kijkt hij dan?

Hij kijkt naar dat vuur, dat lam op het altaar. Dat is immers het beeld van Jezus Christus. Hij kijkt dus naar het kruis van Jezus. En terwijl hij naar dat beeld van Christus kijkt, roept hij uit: ‘Heere! Wees mij zondaar genadig…’ Dus om Jezus’ wil!

Op grond van het offer van het Lam Gods smeekt hij om vergeving. En hij gaat gerechtvaardigd naar huis.

Misschien wist hij dat nog niet. Zijn geloof was misschien zo zwak dat wij het niet eens geloof zouden durven noemen. Maar wat hij niet wist, weten wij wel. De hemel heeft het immers verklaard. Het staat hier in het Woord van de levende God.

Wat hier door Jezus wordt bekend gemaakt, geldt niet alleen deze tollenaar. Misschien kun jij ook niet verder komen; misschien sta je ook daar achterin; misschien durf je ook je ogen niet op te heffen en zeg je alleen maar: ‘O God, wees mij zondaar genadig, om dat Lam. Om Christus wil.’

Gemeente, dan mag ik als Gods heraut uitroepen dat als we zó God dienen, zó tot Hem komen als deze tollenaar, zelfs al komt ons geloof niet verder dan de smeekbede van de tollenaar, dat om Jezus’ wil uw zonden wérkelijk vergeven zijn!

Dat is het getuigenis van God Zelf op veel plaatsen in de Bijbel. Want ieder die, zoals deze tollenaar, in Hém gelooft, zal niet verderven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben. Nee, dan gaat het niet om een groot geloof, of een bevestigd geloof, een doorgeleid geloof, als het maar een echt geloof is. Want het kleinste geloof in de Heere Jezus, dat zelfs niet verder komt dan het gebed van deze tollenaar, rechtvaardigt ons in Gods oog!

Is deze God het niet waard om gediend te worden? Hij baande een weg in Zijn eigen Zoon, waardoor wij tot Hem kunnen komen, hoewel we doodschuldig zijn. Het is de grootste genade, als wij ons vernederen om in Christus de zaligheid zoeken. Daarom is mijn laatste vraag: ‘Hebt u uzelf al zo vernederd voor deze heilige God dat u alleen door genade wilt zalig worden?’

Gezegend zijn we als we Hem zó dienen.

Amen.

Psalm 113 vers 3 en 4:

Wie is gelijk aan onzen Heer?
Aan God, die, tot Zijn eeuwig' eer,
Zijn troon gevest heeft in den hemel?
Die, daar Hij 't wereldrond gebiedt,
Van Zijnen hogen zetel ziet
Op 't laag en nietig aards gewemel?

 

Wie is aan onzen God gelijk?
Die armen opricht uit het slijk;
Nooddruftigen, van elk verstoten,
Goedgunstig opheft uit het stof,
En hen, verrijkt met eer en lof,
Naast prinsen plaatst en wereldgroten?