Ds. J.S. van der Net - Jeremia 17 : 9 - 10
Ons arglistige hart
Jeremia 17 : 9 - 10
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 43: 3, 4 | |
Lezen : | Jeremia 17: 1-18 | |
Zingen : | Psalm 86: 2, 3, 6 | |
Zingen : | Psalm 139: 1 | |
Zingen : | Psalm 139: 14 | |
Zingen : | Psalm 35: 1 |
Gemeente, onze tekstwoorden voor de prediking van Gods Woord in dit uur van voorbereiding op de viering van het Heilig Avondmaal, kunt u vinden in Jeremia 17 – het gedeelte dat we samen gelezen hebben – en daarvan de verzen 9 en 10, waar we Gods Woord en onze tekstwoorden aldus lezen:
Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het; wie zal het kennen? Ik, de Heere, doorgrond het hart en proef de nieren, en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen.
Gemeente, deze woorden van Jeremia bepalen ons bij: Ons arglistige hart.
En dan volgen we de tekst met drie punten:
1. Hoe ons hart arglistig is, meer dan enig ding
2. Hoe de Heere dat arglistige hart doorgrondt
3. Hoe de Heere vergeldt naar wat er in ons hart leeft
1. Hoe ons hart arglistig is, meer dan enig ding
Gemeente, kinderen, hebben jullie weleens een nepcadeautje gehad? Dat hebben jullie vast weleens een keer gehad, misschien met Sinterklaas of op je verjaardag, dat een broertje of zusje een nepcadeautje gaf. Dat nepcadeautje kan bijvoorbeeld de vorm hebben van een hart. Dat is heel mooi verpakt in zilverpapier en goudpapier, en er staat een etiket op: ‘Zuivere chocolade en zuivere amandelspijs’. Dat belooft wat! Lekker! Geweldig!
Maar ja, dan komt het ogenblik dat je dat cadeautje open gaat maken. En wat blijkt dan? Dat het allemaal nep is. Dat je gefopt bent. Je bent bij de neus genomen, want er zit helemaal geen pure chocola in, en helemaal geen zuivere amandelspijs. Er zit iets onnozels in, of misschien wel iets waar je vies van wordt. Wat voel je je dan bedrogen…!
Eigenlijk hebben wij allemaal zo’n nepcadeau gekregen. Dat wilden we zelf. En jullie weten wel van wie! Van de duivel. En dat nepcadeau, dat hart dat wij van de duivel gekregen hebben, is ook prachtig ingepakt met mooie beloften: ’U zult zijn als God, kennende het goed en het kwaad.’
Maar, o wee, als dat cadeau van de duivel opengaat! Wat komt er dan uit ons hart voor vuiligheid! En daar spreekt de profeet Jeremia nu over en hij noemt dat hart: arglistig. Dat woord betekent: heel oneerlijk, erg gemeen, vals, boosaardig en doortrapt.
Welnu, we gaan kijken naar onze tekstwoorden. Ja, deze tekstwoorden komen uit de profetieën van Jeremia. De profeet Jeremia noemt zichzelf ‘de man, die ellende heeft gezien’. Dat klinkt heel verdrietig, en het is ook heel verdrietig, want Jeremia heeft heel veel meegemaakt. Hij heeft gezien hoe Israël vervallen is. Hij heeft gezien hoe de wolken van Gods oordelen losbraken over het zondige Israël. En daar heeft hijzelf het meeste onder geleden.
Nu spreekt Jeremia in onze tekstwoorden over de diepste nood die er in ons leven is, namelijk: de zondenood. Gemeente, dat diepe woord uit onze tekstwoorden – over dat arglistige hart – heeft door de eeuwen heen veel boetepsalmen doen ontstaan in het Sion van God. Het diepe woord uit onze tekstwoorden over dat arglistige hart heeft de gemeente Gods door de eeuwen heen geleid in de diepten van haar ellenden, maar haar ook uit de ellenden doen roepen tot de God aller genade.
In deze dienst hebben wij voorbereiding op de bediening van het Heilig Avondmaal. U moet deze week het formulier nog maar eens lezen; dat is heel goed in een week van voorbereiding. Dat formulier roept ons op tot boetedoening, tot verootmoediging éér wij tot de tafel van de Heere komen. En daarom willen wij dit woord van Jeremia overdenken, opdat onze ziel en hart vervuld mogen worden met een heilig beven voor Zijn majesteit. En dat we nochtans tot Hem komen, Die Zich ook in onze tekst noemt ‘de Heere’, de Verbondsgod voor schuldige zondaren.
Onze tekst gaat over het arglistige hart. Jeremia zegt: Arglistig is het hart. Hij zegt het nog erg algemeen. Als Jeremia tegen de mensen had gezegd: ’Úw hart, jóuw hart is arglistig’, dan was dat volkomen waar geweest. Maar dan zouden we toch nog de kans hebben om te denken: ‘Nou ja, dat geldt niet voor mij, ik geef het wel door aan mijn buurvrouw of buurman. Dát hart… tjonge!’ Zonder twijfel zouden we het woord over dat arglistige hart dan hebben aangegrepen om ons in te beelden dat het hart van de goddeloze Israëlieten arglistig was. Maar met ons hart zou dat veel minder het geval zijn. Daarom zegt Jeremia niet: úw hart of jóuw hart, met het gevolg dat je zou kunnen denken: ’Dat is voor die of die’. Nee, er staat: hét hart!
Dus, gemeente, dat moeten we goed in de gaten houden. Het gaat hier niet alleen om het goddeloze hart van Israël uit de tijd van Jeremia, het gaat ook niet over het hart van één of andere misdadiger. Het gaat niet over het hart van Poetin, het gaat niet over het hart van Erdogan. Het gaat ook niet over het hart van één of andere misdadiger. Het gaat over hét hart. Van ú, van míj, van ieder van ons persoonlijk. Niemand is vandaag hier in de kerk uitgesloten. Je moet dus maar niet aan je buurman denken of aan je buurvrouw. Je moet, meisjes en jongens, aan jezelf denken. Hét hart. Dáár gaat het over.
Ja, dat hart, zegt onze tekst – dat weten we allemaal – dat is het middelpunt van ons leven. Als je denkt aan je hart, meisjes en jongens, dan denk je toch aan het kloppen van je hart? Daar wordt het bloed verspreid door heel je lichaam. Dat stroomt door heel je lichaam, vanuit je hart. Dat gaat over het middelpunt van het lichamelijke leven.
Maar in de Bijbel wordt ook gesproken over het hart in figuurlijke zin. En in figuurlijke zin is ons hart het middelpunt van ons zielenleven. Het is de bron van alle aandoeningen. Het is de bron van alle hartstochten. Het is de bron van alle indrukken en van alle begeerten en van alle verlangens. En de Heere Jezus heeft ook gezegd: Uit het hart zijn de uitgangen van het leven (Spr. 4:23). Ons hart is in de Bijbel dus het middelpunt van ons zielenleven.
En nu wordt er over ons hart iets gezegd; en wat er van ons hart gezegd wordt, is niet zo mooi. Want, zegt Jeremia, het hart is arglistig, héél erg listig. Héél erg vuil en onbetrouwbaar.
Gemeente, in het Hebreeuws wordt hier voor het woordje ‘arglistig’ eigenlijk hetzelfde woordje gebruikt dat we ook bij de naam ‘Jakob’ vinden, ‘jakób’. De naam Jakob wijst ook op onbetrouwbaarheid en listigheid. Zo wordt hier datzelfde woordje gebruikt, ‘jakób’: listig, onbetrouwbaar, bedrieglijk. Dus dat is het hart van u en van mij en van jou, en van ons allemaal. Dat hart is arglistig, ‘jakób’, onbetrouwbaar, bedrieglijk.
En het wordt nog versterkt, want er staat: Arglistig is het hart, méér dan enig ding.
Meer dan enig ding. Waar ga je dan vanzelf aan denken? Nou, dan ga je vanzelf denken aan het paradijs, aan de slang. De slang nu was lístiger dan alle dieren van het veld (Gen. 3:1). Het meest listig, méér dan enig ding. En datzelfde wordt nu ook van ons hart gezegd: Arglistig is het hart, meer dan enig ding. Ons hart, dat is die slang die we met ons meedragen. Dat hart is listiger dan alles wat listig is. Dat hart is onbetrouwbaarder dan alles wat onbetrouwbaar is. Dat hart is bedrieglijker dan alles wat bedrieglijk is. Arglistig – onbetrouwbaar, bedrieglijk – meer dan enig ding.
En ja, dat weten we allemaal – jullie ook, kinderen – er is in deze wereld héél veel wat bedrieglijk is, en er is ook heel veel wat ons kán bedriegen. Onze ogen bijvoorbeeld, die kunnen ons bedriegen. Die kunnen ons iets laten zien wat er helemaal niet is. Denk maar aan een woestijnreiziger, die op een zeker ogenblik een fata morgana krijgt, en dan in de verte – terwijl hij dorstig en vermoeid is – palmbomen en water ziet. Zijn ogen bedriegen hem.
Ook ons oor kan ons bedriegen. We kunnen soms woorden horen, we kunnen soms klanken horen, die er in werkelijkheid helemaal niet zijn.
En ook ons verstand kan ons bedriegen. Want dan kunnen we bijvoorbeeld denken: we zijn toch wel aardig goed en we hebben toch wel gelijk, en die, en dit, en dat, en… Terwijl we eigenlijk ongelijk hebben.
Maar dan zegt Jeremia: Bedrieglijker dan je ogen, bedrieglijker dan je oor en je verstand is ons hárt. Het is arglistig, méér dan énig díng. Ook ten opzichte van anderen.
We leven in een wereld vol bedriegers, en de ene mens maakt de andere tot slachtoffer. Dat geldt niet alleen ten opzichte van anderen, maar ook ten opzichte van onszelf. En daarom moeten we, uit welbegrepen eigenbelang, ons hart in het oog houden, ook in deze week van voorbereiding op de viering van het Heilig Avondmaal. Het is de goedheid van de Heere dat Hij ons wijst op het gevaar dat ons bedreigt van de kant van ons eigen hart. Ons hart kan zo arglistig zijn. Ook ten opzichte van onszelf.
Wilt u een voorbeeld hebben? Petrus. Die meende het zo hartelijk toen hij zei: ’Heere, ik zal mijn leven voor U geven.’ Maar Petrus had zich door zijn arglistige hart laten ompraten dat hij sterk genoeg was om dat in eigen kracht te doen.
Nog een voorbeeld. U of jij leeft misschien heel kalm en rustig, terwijl er toch alle reden is om níet kalm en rustig te zijn. U kent de Bijbel, en u weet dat als u zo voortleeft, u als een onbekeerd mens het leven niet zult zien, maar de dood. En toch gaat u vrolijk en rustig, goedsmoeds uw weg. Alsof er geen dood komt, alsof er geen oordeel nadert. Hoe komt dat? Dat komt door dat arglistige hart. Dat bedriegt, dat verleidt; en dat zegt: ‘Het zal misschien allemaal nog wel meevallen.’ Het zal nog wel goed komen, denkt u. En al is er wat onrust en benauwdheid vanbinnen – dat arglistige hart sust ons met allerlei redenen wel weer gauw in slaap.
Arglistig, bedrieglijk, onbetrouwbaar. Herkent u het? En jij, meisje of jongen? Leef je misschien ook zo rustig, terwijl je eigenlijk niet rustig zou moeten zijn? En als je misschien weleens onrustig bent, duw je het misschien gauw van je weg: ’Ach, die dingen, dat komt later wel…’ Is het zo? Dan zeg ik met klem tegen u en jou: Word wakker! En leer dat arglistige hart haten.
Ja, dat arglistige hart! Dat zorgde ervoor dat Saulus van Tarsen van mening was dat hij God een dienst bewees, toen hij de gemeente van Christus vervolgde. Dat arglistige hart maakt dat er mensen zullen zijn die menen in te gaan en die toch eeuwig buiten zullen blijven, zoals de Heere Jezus ons gezegd heeft. En dat arglistige hart duldt de snoodste geveinsdheid en het vreselijkste zelfbedrog. Dat luidt de stormklok niet, wanneer wij rusten op wat emotie en wat gevoel, en dan zomaar naar de eeuwigheid reizen omdat we menen daarmee te kunnen sterven. Dat komt nu allemaal door dat arglistige hart van ons.
Wij spreken soms over zondekennis en ellendekennis, terwijl we nog nooit in waarheid hebben geroepen: ‘Genâ, o God, genâ’, en nog nooit in waarheid de toevlucht tot de Heere Jezus hebben leren nemen. Dan spreken we over geloof in Christus, zonder dat wij ons om Zijnentwil verloochenen… De oorzaak is ons arglistige hart!
Dat arglistige hart waarschuwt niet als we spreken van liefde tot God, terwijl we onze broeder en zuster haten. Dat arglistige hart waarschuwt ons ook niet als we onszelf naast Ruth plaatsen, die kon zeggen: Uw volk is mijn volk en uw God mijn God (Ruth 1:16), terwijl van die keuze van Ruth in ons leven niets gezien wordt en niets openbaar komt. Dan spreken we over geloofsvrede, zonder geloofsstrijd te kennen… Ach, dat arglistige hart!
Het is nogal wat, hè? U hebt toch wel geluisterd? Of zijn uw gedachten intussen afgedwaald? Het is nogal wat! Zo is dat hart van u, van jou en van mij, arglistig. Niet alleen tegenover anderen, maar ook ten opzichte van onszelf en daarmee bedriegen we onszelf. Erg, hè?
’Ja’, zegt er iemand, ‘maar bij iemand die genade ontvangen heeft is het toch wel anders?’ Nou, gemeente, in het leven van Gods kinderen is dat arglistige hart in beginsel vernieuwd door de Heilige Geest. Maar toch is die bedrieger van binnen niet gestorven. Echt niet! We kunnen bijvoorbeeld menen echt te bidden: ’Weerhoud, o Heere, Uw knecht van trotsheden.’ En dan kunnen we er later weleens ontsteld over zijn, hoe weinig we op dat ogenblik echte ootmoed van de Heere begeerden.
Het geldt voor ons allemaal: Arglistig is het hart – ‘jakób’, onbetrouwbaar, bedrieglijk – meer dan enig ding. Als we zo dat hart van ons bekijken, kunt we Luther begrijpen toen hij op een zeker ogenblik zei dat hij banger was voor zijn eigen hart dan voor de paus met al zijn kardinalen. Kunt u dat met Luther meevoelen?
Arglistig is het hart, ja, dódelijk. Dat hart is dood- en doodziek. De kanttekeningen zeggen: ’Dat hart is wanhopig ongeneeslijk, vertwijfeld, boos.’ Gemeente, door de kracht van de algemene genade kunnen we soms nog heel wat doen. U kunt de uitbreking van de zonden beteugelen. U kunt de wilde loten aan uw levensboom afkappen. U kunt van een dronkaard een matig mens worden. U kunt van een losbol een eerzaam mens worden. Van een vloeker een mens die psalmen zingt. Maar denk daarbij niet dat uw hart is verbeterd!
Daar komen Gods kinderen achter. Die hebben geprobeerd dat hart te verbeteren, maar alle pogingen hebben gefaald. Maar wat bij de mens onmogelijk is, dat is mogelijk bij God! Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dódelijk is het.
We gaan nu eerst maar zingen. Het is allemaal heel verdrietig wat we tot nu toe gehoord hebben, en laten we dan maar zingen Psalm 139 vers 1:
Niets is, o Oppermajesteit,
Bedekt voor Uw alwetendheid;
Gij kent mij, Gij doorgrondt mijn daân;
Gij weet mijn zitten en mijn staan;
Wat ik beraad’, of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.
2. Hoe de Heere dat arglistige hart doorgrondt
Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk. En dan wordt er een vraag gesteld: Wie zal het kennen? Ja, wie zal dát hart nou kennen?
De mens kent zichzelf niet, hij kent ook zijn naaste niet. En zijn naaste kent hem niet. Ik denk dat we allemaal wel weten dat het menselijk hart in zijn diepte, in het onderbewuste, onbekend terrein is. Maar zelfs het bewúste leven van onze ziel is nog zo raadselachtig.
En dan wordt hier gevraagd: Wie zal het kennen? Weten jullie het antwoord, meisjes en jongens? Nou, ik zal zeggen wat het antwoord is. Wie zal het kennen? Niemand! Niemand zal het kennen. Ja maar, er zijn toch psychologen die er heel veel van weten, en psychiaters? Ja, en toch, al zijn ze nog zo knap, zij kennen het hart van de mensen níet echt. Ook veel zielenherders en geestelijken zijn altijd met deze materie bezig, maar toch staan ook zij – wat het menselijke hart betreft – altijd weer voor raadsels. Hoewel artsen dagelijks intensief met hun werk bezig zijn, toch staan ook zij machteloos om het innerlijke leven van de mens te doorgronden.
Wie zal het kennen? Wie zal – bij alles wat het hart voorgeeft – de werkelijke bedoelingen ontdekken? Een mens kent zichzelf niet, hoe zal een ander hem kennen? Dat heeft de Heere Jezus ook gezegd: Gij weet niet van hoedanige geest gij zijt (Luk. 9:55). Wie zal de verborgen afdwalingen verstaan? Wie zal ons hart kennen?
Zeker, als de Heere met de Heilige Geest in ons leven werkt tot bekering, dan leren we bij het licht van die Geest iets van ons hart kennen. Maar lang niet alles. Want ook als de Heere verder in ons leven werkt en ons meer en meer aan onszelf ontdekt, dan moeten we toch altijd weer zeggen: ’Ik ben veel slechter dan ik dacht.’ Dan vallen we onszelf meer en meer tegen. Wie zal het kennen?
Gemeente, nu is het vandaag voorbereiding op het Heilig Avondmaal. Die voorbereiding vraagt om zelfbeproeving. Want de mens beproeve zichzelf en ete alzo van het brood en drinke van de drinkbeker (1 Kor. 11:28). Daarom zegt het formulier: ’Een iegelijk bedenke bij zichzelf zijn zonden en vervloeking, opdat hij zich voor God mishage en voor God verootmoedige.’ En juist in die weg van het overdenken van onze zonden en onze vervloeking voor God wordt de Heere Jezus onmisbaar en dierbaar, voor het eerst en steeds meer. Dan leren we onze zaligheid en onze reinigmaking buiten onszelf te zoeken in Jezus alleen.
Wie zal het kennen? Ík niet. Ú ook niet. Jíj ook niet. En tóch worden we tot zelfbeproeving van het hart geroepen.
Maar dan gaan we verder. Hoor wat de Heere nog méér zegt: Ík, de Heere.
Het is een grote mislukking geworden, heel dat zelfonderzoek bij jezelf. En nu zegt de Heere: Ík, de Heere. Ik, de Alwetende. Ik, de Alziende. Hij zegt: Ik doorgrond het hart. Horen we dat? Ík peil uw hart en jullie hart, meisjes en jongens, tot de bodem toe. Ik, de Heere.
Wij kennen dat hart niet. Maar de Heere kent het wel. Alles ligt voor Hem naakt en geopend. De Heere kent al het gruwelijke en bedrieglijke van ons hart. Er is geen schuilplaats in ons hart te vinden, waarin Zijn oog niet doordringt. De meest verborgen roerselen, overdenkingen en overleggingen van ons hart zijn Hem bekend. O, ik kan de mensen nog wel bedriegen, en mezelf een rad voor de ogen draaien, maar ik kan de Heere niet bedriegen. Hij zegt: Wie zal het kennen? Ík, de Heere.
De Heere doorgrondt en ziet niet alleen het slechte en bedrieglijke van het hart, maar Hij doorgrondt het ook als het door genade de verborgen verzuchtingen kent voor Gods aangezicht. Dan ziet de Heere ook het góede in ons hart, dat de Heilige Geest erin gewerkt heeft. Hij kent álles.
Gemeente, als we de Heere nog niet liefhebben, als we nog leven zoals we geboren zijn, dan is het voor ons een grote schrik als we beseffen dat de Heere heel ons hart kent. Dat is een schok! Daar schrikken we van, want de Heere weet alles van ons, van mij!
Nu zie ik iemand zitten, een mevrouw, een jongen, die zegt: ‘Ja, het is inderdaad een schok, dat de Heere alles kent en weet. Maar toch, dominee, ik heb weleens een ogenblik gehad dat ik er blij mee was dat de Heere alles weet. Toen was ik blij dat de Heere niet alleen de vuilheid in mijn hart kent, maar ook dat verborgen zuchten. Toen was ik er blij mee dat Hij toch ook weet van dat verlangen in mijn hart naar Hem. Hij weet van het heimwee in mijn ziel. De Heere weet, ondanks al die vuilheid en al die modder in mijn hart, toch waar het me om te doen is.’
O, gemeente, het kan weleens tot troost zijn dat we moeten zeggen: ’Heere, nu ziet U niet alleen de zonden in mijn hart, maar U weet ook hoe ik naar U verlang om vrede met U te hebben en een kind van U te worden. U weet dat ik ernaar verlang om tot U bekeerd te worden en met U verzoend te zijn.’ Dat kan zo’n troost zijn, gemeente! ’Heere, nu is al mijn begeerten en zuchten voor U niet verborgen.’
Ik, de Heere, doorgrond het hart. Er staat ook nog wat achter: en proef de nieren. Wat betekent dat nou, kinderen, meisjes en jongens? Nou, je hebt allemaal in je lichaam nieren – de nieren vormen samen een heel belangrijk orgaan. Maar vroeger dachten ze dat je gevoelens en emoties, je verdriet en je blijdschap uit je nieren voortkwamen. Dat was de plaats van de diepste gevoelens die iemand had. Dat was de zetel van ons diepste verlangen. Zo wordt er in de Bijbel over de nieren gesproken. Denk maar aan Job, toen hij in heimwee tot de Heere uitriep: Mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot (Job 19:27).
En nu zegt de Heere: Ik proef die nieren. Dan moet je niet denken dat je iets in je mond stopt, en dat je het proeft, kinderen. Nee, het betekent hier: beproeven. Testen, zouden we misschien tegenwoordig zeggen. Ik test die nieren. Ik proef of die begeerten in het hart goed zijn, en in hoeverre ze goed zijn.
De Heere zegt: Ik proef de nieren. Het is net als bij een goudsmid die het goud gaat beproeven en zuiveren om te kijken hoe zuiver het is. Zó doet de Heere dat ook. Hij beproeft hoe onze begeerten zijn. Doorgrond het hart en proef de nieren. De Heere zegt: ‘Ik leg al je begeerten op de toets, op de test. Ik wéét waar het om gaat.’
De Heere proeft ook of wij de gerechtigheid van Christus najagen. De Heere beproeft onze geestelijke behoeften en begeerten. Hij taxeert dat. En, gemeente, als we nog maar steeds rustig doorleven of rusten op gronden buiten Jezus, dan is de proef negatief! Als we ons indenken dat de Heere ons hart doorgrondt en onze nieren proeft, dan moet dat een schrik geven met het oog op het Heilig Avondmaal.
Maar dan mag dat ook een troost zijn voor de oprechten van hart. Dan kan er vaak heel veel strijd vaak zijn en dan kunnen we onszelf tot een raadsel zijn, maar dan mogen we toch zeggen: ‘Heere, U wéét het! Nee, Heere, ik kan er niet een heel verhaal van maken. Ik kan het niet allemaal keurig vertellen. Ik kan er geen mooi verhaal van maken. Maar, Heere, U weet toch dat er in mijn leven een keus is geboren om U te dienen, al zou ik er voor eeuwig bij om moeten komen. U weet toch dat dít de keus van mijn leven is: om voor U te leven. Dat bent U eeuwig waard! En, Heere, U weet toch hoe in mijn hart die liefde tot U gekomen is. Ik weet vaak niet hoe ik het allemaal rond moet krijgen met mezelf, maar, Heere, dit mag ik zeggen: Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik U liefheb (Joh. 21:17). Ondanks mijn schuld en ondanks mijn zonden. Heere, U weet dat ik tranen geschreid heb om de zonden, bedreven tegen een goedertieren God. Heere, U weet dat er in mijn hart een uitzien is naar Jezus! U kent mijn verlangen of ik de Heere Jezus mag leren kennen en door Hem met U verzoend mag worden. Heere, U weet ál mijn verlangen, ál mijn begeerten.’
Gemeente, jong en oud, als je nu zó de Heere in je hart durft te laten kijken, dan zal Hij je niet verstoten. Ook volgende week niet, als de nodiging klinkt: De Meester is daar, en Hij roept u (Joh. 11:28). Dan wordt het een troost dat de Heere álles weet!
We gaan nog zingen uit Psalm 139 vers 14:
Doorgrond m’, en ken mijn hart, o Heer’;
Is ’t geen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m’, en zie of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed’;
En doe mij toch met vaste schreden
De weg ter zaligheid betreden.
We gaan naar ons laatste punt:
3. Hoe de Heere vergeldt naar wat er in ons hart leeft
Leest u maar mee in uw Bijbeltje, het tiende vers – Ik, de Heere, doorgrond het hart en proef de nieren – en dan komt het – en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen.
Dat is ook een boodschap vandaag. God wil namelijk belonen. Zowel het goede als het kwade. En dát staat in onze tekst heel duidelijk: aan een iegelijk, een ieder. Ieder mens krijgt én in dít leven én in het toekomende leven met God te doen. Elk mens heeft vergelding naar zijn werk te wachten, nú en stráks.
Dat geldt ook ten opzichte van het Heilig Avondmaal. Dan vergeldt God ook in het Heilig Avondmaal wat er in ons hart leeft. In de voorgaande verzen is eerst gesproken over de man die op een mens vertrouwt (vers 5 en 6). Wel, als God nu de vergelding aan het Heilig Avondmaal gaat schenken, dan zal God de man die op de mens vertrouwt – dat wil zeggen: die op zichzelf en op zijn vroomheid en op zijn deugden vertrouwt, die rust op allerlei gronden buiten de Heere Jezus – die man zal aan de tafel níets ontvangen dat op versterking van het geloof lijkt. Want zijn geloof is geen geloof! Hij zal een oordeel ontvangen, dat de Bijbel belooft. Wie onwaardiglijk eet en drinkt (1 Kor. 11:29). Want dát is onwaardiglijk eten en drinken, als iemand ongelovig aangaat, als iemand aangaat op zijn gevoel en gemoed. Onwaardig, als iemand aan de tafel komt op allerlei gronden rustend buiten de Heere Jezus. Dat is onwaardig eten en drinken. Als iemand niet zijn vertrouwen op Christus alléén stelt, gaat de zegen van het verbroken brood en de vergoten wijn u voorbij. Hiervan geldt ook bij het Heilig Avondmaal: Vervloekt is de man die op een mens vertrouwt en vlees tot zijn arm stelt, en die niet op de Heere vertrouwt.
Ja, er staat nog iets – leest u maar in uw Bijbeltje in het zevende vers: Gezegend daarentegen is de man die op de Heere vertrouwt, en wiens Vertrouwen de Heere is. Nou, dat is toch weer een goede boodschap! Dat gaat de Heere ook vergelden. Als iemand zó aan het Heilig Avondmaal mag komen – wiens Vertrouwen de Heere is – dan vergeldt de Heere dat. Als je aan het Avondmaal mag komen met vertrouwen op de Heere Jezus, dan beloont de Heere dat. De Heere vergeldt het, Hij beloont het als een mens de Heere Jezus niet meer kan missen en als de Heere Jezus in de zondenood van ons leven ons onmisbaar en dierbaar is geworden. De Heere beloont het als we kunnen zeggen: ‘Heere, U weet het: Tot wie zullen wij anders heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens (zie Joh. 6:68). Heere, er is voor mij geen andere weg. En al durf ik dan niet als kind aan die tafel te zitten, maar mag ik dan als een hondeke onder die tafel zijn en mag ik dan een kruimeltje van Uw brood ontvangen?’ Dat vergeldt de Heere, als je zó komt.
En welke vergelding of beloning krijg je dan? Wel, dat de Heere die mensen als de Zíjnen kent en dat Hij hen als de Zijnen beweldadigt. Hij voedt en laaft hen aan de tafel, naar de inwendige mens. Dán eten en drinken we onszelf geen oordeel, maar een vóórdeel.
Weet je wat dat voor mensen zijn die zó aan het Heilig Avondmaal gaan? Die hebben er erg in gekregen dat ze een arglistig hart hebben. Een doodziek hart. Dat nephart, dat nepcadeau van de duivel, waarvan we zelf de oorzaak zijn. De mensen die een beloning ontvangen aan die tafel, zijn mensen die mét hun arglistige hart tot de Heere hebben leren vluchten om vernieuwing, om verzoening en genade. En dan maakt de Heere het wáár aan de tafel van Zijn verbond, wat onze tekst zegt: om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handeling.
Want de Heere wil de vruchten zien van geloof; Hij wil de vruchten zíen van boetvaardigheid en van bekering. Die vruchten wil de Heere niet alleen zien na het Heilig Avondmaal, maar evengoed vóór het Heilig Avondmaal. Dan wil de Heere ú met uw geloof, met uw boetvaardigheid en uw bekering zien. Als we met deze vruchten aan de tafel mogen komen, dan wil de Heere dat rijk belonen.
Naar de vrucht zijner handelingen. Dus ook dit geldt: waar de Heere de vrucht van dat nieuwe leven niet vindt, daar vergeldt Hij met het oordeel. Dan blijft alleen maar het oordeel over.
Gemeente, ja, hoe hebt u nu geluisterd? Wat een ernstig woord! Arglistig is het hart. Dat woord mag onze ziel wel vervullen met diep ontzag. Want als u nog onbekeerd bent en als u nog vervreemd van God voortleeft – al bent u misschien een net kerkmens – dan mogen we toch wel beven bij dit Woord van God. Het is nogal wat: arglistig is het hart. Dat is dat nepcadeau van de duivel, waar misschien wel mooi goud- en zilverpapier op zit van mooie beloften, maar het is rommel! U hebt het gehoord: alles ligt naakt en geopend voor Hem, met Wie wij te doen hebben. En Hij zal een ieder geven overeenkomstig zijn handelingen.
Maar dan toch, gemeente – de Heere Jezus staat vandaag aan de deur van dat arglistige hart. En als de Heere Jezus aan de deur van dat hart staat, klópt Hij. Meisjes en jongens, Hij klopt ook op dat nep-hart van jou. En dan klinkt het woord van de verzoening.
Nog is de Heere Jezus Dezelfde, Die eens weende over de kinderen van Israël: Och, of gij ook bekendet, ook nog in deze uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! (Luk. 19:42). Hij weende, omdat zij niet wilden schuilen onder de vleugels van Zijn genade. En, echt waar, de Heere Jezus is nog Dezelfde.
Daarom, het is voor u en voor jou een week van voorbereiding. Daar houdt u toch wel rekening mee? Voorbereiding voor het Avondmaal is ook voorbereiding voor de eeuwigheid. En wat u en jullie in deze dienst over dat hart van ons hebben gehoord, dat is niet zomaar iets. Dat is niet zo mooi… Het staat er met uw hart héél slecht voor. Als u zo sterft, is het vreselijk. Bedenk dat deze week eens, en jullie ook, meisjes en jongens. Laat het niet zo zijn in deze week van voorbereiding dat het volgende week zondagmorgen wordt: ‘Och ja, dat is waar, het is Avondmaal!’ Nee, daar moet u iedere dag mee bezig zijn. Zullen jullie het ook doen, meisjes en jongens? Denk er over na.
Ja, maar wat moeten we nu doen? Gemeente, weet u wat u moet doen? U moet met dat arglistige hart van u tot de Heere komen. De Heere, Die ook in deze dienst gezegd heeft: ‘Ik, de Heere, ken het.’ Hij is de Verbondsgod, Die genade wil schenken aan schuldige zondaren.
Doen jullie dat ook, meisjes en jongens? Vlucht met dat arglistige hart tot de Heere. Hij kan het verbreken. Hij kan het vernieuwen. Zult u er zo mee bezig zijn?
Want met dat arglistige hart kun je niet sterven. Dat hart moet verbroken en vernieuwd worden door de toepassing en de kracht van het bloed van Jezus. En dat wil Hij nog schenken. Hij staat nog aan de deur van dat arglistige hart, en Hij klópt… Hij wil nog genadig zijn. Zoek dan de Heere, terwijl Hij te vinden is (zie Jes. 55:6).
En als we de Heere mogen vrezen, laten we dan ook ootmoedig wandelen. Want dit woord van deze dienst moet toch wel elke hoogmoed neerslaan. We zijn vaak heel hoogmoedige mensen, héél hoogmoedig. We kijken liever naar dat nepgoud- en zilverpapier van ons hart, en dan verbeelden we ons nog heel wat ook. Het staat er met ons niet zo best voor. Des te groter is het wonder dat de Heere Zich met ons wil bemoeien, dat Hij zulke mensen nog genadig wil zijn.
En dan nog dit. Ja, er staat: en dat om een iegelijk te geven naar zijn wegen.
Hij zegt dus: Als we onbekeerd zijn, kunnen we alleen maar rekenen met het oordeel van de Heere. Want wij kennen ons hart niet. Maar, we kennen ook het hart van een ander niet! Wie zal het kennen? Ik, de Heere, Ik alleen.
Dus we mogen alleen rekenen met het oordeel van de Heere en niet met wat de mensen allemaal zeggen, ook ten opzichte van het Heilig Avondmaal. God alléén kent het hart: het ongebroken hart en het gebroken hart. Dat kennen wij niet, mensen, en daarom is dit ook een les: dat we héél voorzichtig in de gemeente moeten zijn in het beoordelen van elkaar. Laten we niet lichtvaardig oordelen, zoals dat soms gebeurt. Nee, alleen de Heere doorgrondt het hart. Dat moet ons daarom voorzichtig maken in ons oordeel. Daar kan een mens zich zo in vergissen. Wij kijken vaak alleen maar naar de buitenkant, maar de Heere alléén kent ons hart.
Dan ligt er in onze tekst een grote troost voor Gods kinderen. Ik vraag vandaag aan ál Gods kinderen: Wat proeft de Heere in ú? En dan hoor ik u zeggen: ’Wat de Heere in mij proeft? Vreselijk! Dat is genoeg om mij voor eeuwig te verstoten.’ Maar als uw hart dodelijk is en Zijn heilig oog het gedurig gadeslaat, wat kunt u dan nog verwachten van uzelf? Niets! Maar dan zeg ik met alle liefde van mijn hart: Vlucht maar tot Jezus. Vlucht maar tot Jezus als uw enige Schuilplaats. Vlucht dan maar tot dat bloed dat uw zonden uitdelgt, naar de gerechtigheid die bij Hem is.
Leer hieruit de treffende liefde van Christus. Hij was de Enige, Die de boosheid kende van de mens voor wie Hij stierf. Zijn oog alleen had hun hart doorgrond. Ja, Hij doorgrondde hun hart zelfs, terwijl Hij kwam aan het kruis. Hij wist wat in de mens was. Hij stierf niet voor enige goedheid in ons. Die goedheid in ons zag Jezus niet. Hij zag geen kleine zonden in de mens, Hij zag de peilloze diepte van de zonde. Hij zag tot op de diepte van de bodem van de vulkaan. En nochtans stierf Hij voor de Zijnen. Hierin is de liefde dat Hij ons liefgehad heeft tot het einde.
Toen de tollenaren en hoeren tot Hem kwamen, wist Hij wat er in hun harten was. Hij heeft alles gezien… en Hij heeft hen niet uitgeworpen! En zo zal Jezus u volgende week ook niet uitwerpen.
Amen.
Slotzang: Psalm 35:1
Twist met mijn twisters, Hemelheer;
Ga mijn bestrijd’ren toch te keer;
Wil spies, rondas en schild gebruiken,
Om hun gevreesd geweld te fnuiken;
Belet hun d’ optocht, treed vooruit;
Zo worden z’ in hun loop gestuit.
Vertroost mijn ziel in haar geween,
En zeg haar: ‘‘k Ben uw heil alleen.’