Ds. M. Joosse - Filippenzen 4 : 11b - 13
Paulus heeft geleerd vergenoegd te zijn
Filippenzen 4 : 11b - 13
Want ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben. En ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; alleszins en in alles ben ik onderwezen, beide verzadigd te zijn en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden. Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft.
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 34: 9 | |
Lezen : | Filippenzen 4 | |
Zingen : | Psalm 56: 4, 5 | |
Zingen : | Psalm 119: 34, 36 | |
Zingen : | Psalm 89: 8 |
Gemeente, de tekstwoorden tot onze overdenking kunt u vinden in het u voorgelezen Schriftgedeelte, Filippenzen 4, en daarvan de verzen 11b tot en met 13, waar wij Gods Woord en onze tekst aldus lezen:
Want ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben.
En ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; alleszins en in alles ben ik onderwezen, beide verzadigd te zijn en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden.
Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft.
We schrijven onder dit tekstgedeelte: Paulus heeft geleerd vergenoegd te zijn.
Drie gedachten:
1. Wat hij heeft geleerd. Vers 11b: Want ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben.
2. Hoe hij dat heeft geleerd. Vers 12: Ik weet vernederd te worden, ik weet ook overvloed te hebben; alleszins en in alles ben ik onderwezen, beide verzadigd te zijn en honger te lijden, beide overvloed te hebben en gebrek te lijden.
3. Uit Wie hij dat heeft geleerd. Vers 13: Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft.
Paulus schrijft aan de gemeente van Filippi. Die stad is genoemd naar de vader van Alexander de Grote, Filippus. Een plaats in het huidige Griekenland, toen Macedonië. Paulus moest naar Macedonië gaan. Hij had niet direct het plan om daar naar toe te gaan, maar in een droom zag hij dat een man aan de andere kant van het water hem riep: ‘Kom over en help ons!’ Daaruit moest hij opmaken en geloven dat de Heere hem riep om naar de overzijde, om naar Macedonië te gaan.
Daar stonden niet honderden mensen op hem te wachten. Nee, na korte tijd vond hij daar een aantal vrouwen die aan de rivier met Gods Woord bezig waren, en toen heeft hij dat Woord mogen uitleggen. Toen heeft hij de Christus der Schriften mogen verkondigen. Onder die preek is het hart van Lydia opengegaan, zodat ze er acht op gaf. Ze kwam onder het Woord terecht en ze liet zich gezeggen door dat Woord.
Dat is het allerbelangrijkste wat er in uw en in jouw leven moet gebeuren, elke keer opnieuw. Want wij zijn hoogmoedige mensenkinderen die het Woord en ten diepste God Zelf ter verantwoording roepen. En dan moet de Heere maar uitleggen en dan moet de Heere maar bewijzen dat Hij is Wie Hij is… Wij moeten onder dat Woord terechtkomen! Dus het draait niet om wat ík denk en wat ík vind en míjn visie en míjn mening en wat ík voel. Lydia mocht buigen onder het Woord. Ze mocht zich door dat Woord laten gezeggen. Wat een wonder!
Is dat zo al in uw en in jouw leven? Dat dat Woord gezag heeft gekregen? Ook als het u of jou veroordeelt? Heb je geleerd te buigen en toe te stemmen dat het recht is als de Heere komt met welverdiende oordelen en met welverdiende straf?
Er is daar in Filippi een bloeiende gemeente gekomen in die korte tijd dat de apostel Paulus daar is geweest. De jongens en meisjes weten het: toen is er ook nog een stokbewaarder, zo’n gevangenisbewaarder, tot bekering gekomen. Toen de muren scheurden en het er op leek dat al die gevangenen weg konden vluchten, toen dacht hij: Dan kan ik net zo goed maar een einde maken aan mijn leven. En toen mochten Paulus en Silas hem toeroepen: ‘Doe uzelf geen kwaad!’ En toen is ook die gevangenisbewaarder tot bekering gekomen.
De apostel Paulus is verschillende keren in Filippi geweest. Er is een band ontstaan tussen die gemeente, die groep gelovigen, en de apostel Paulus. Dat blijkt wel uit wat hij beschrijft. Hij bedankt de gemeente van Filippi omdat ze aan hem gedacht hebben, omdat ze verschillende keren gaven hebben gezonden. En ook nu weer hebben ze Epafroditus gezonden met gaven voor Paulus.
Opmerkelijk dat juist de Filippenzen dat doen, want dat is de armste gemeente die er op dat moment is. Paulus schrijft over de Filippenzen aan de Korintiërs, over hun zeer diepe armoede, waarin ze overvloedig zijn geweest tot de rijkdom hunner goeddadigheid. Ze hebben zelfs van het weinige dat ze hadden, vanwege vervolging, vanwege verdrukking, omdat gelovigen hun werk kwijtraakten, toch nog aan Paulus gegeven. Ze stuurden boden om hem gaven te brengen.
Wonderlijk, gemeente. Wij geven vaak van onze overvloed. Zij gaven uit hun armoede.
En dan schrijft de apostel Paulus om hen te bedanken, maar ook om hen te vermanen en te bemoedigen in de moedbenemende omstandigheden waarin ze verkeren. Om niet de moed te verliezen, ondanks de verdrukking, ondanks de vervolging.
En dan neemt hij zijn eigen leven als een voorbeeld, om hen duidelijk te maken wat nu nodig is in dit leven. Het gaat niet om aardse goederen, maar gaat er vooral om te leven uit Hem, Die gekomen is in de wereld om zondaren zalig te maken, Die hen nooit begeven zal en Die hen nooit verlaten zal. Het is nodig Hem te kennen, Die te kennen het eeuwige leven is. Paulus heeft dat geleerd. Hij heeft geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen hij is en met hetgeen hij heeft. Onze eerste gedachte:
1. Wat hij heeft geleerd
We lezen het in vers 11b: Want ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben. Jongens en meisjes, wat betekent dat woord ‘vergenoegd’? Je hoort het denk ik, in het woord ‘vergenoegd’ zit het woordje ‘genoeg’. Dus Paulus zegt als het ware: In alle omstandigheden waarin ik heb verkeerd, heb ik genoeg gehad, ben ik vergenoegd geweest, heb ik genoegen leren nemen. Dat is wat hij aan de Filippenzen duidelijk wil maken. Ik heb geleerd vergenoegd te zijn.
Daarin zit iets van de oorspronkelijke heerlijkheid die er was in het paradijs. Want Adam en Eva hebben genoeg gehad aan wat ze hadden. Daarmee waren ze vergenoegd. Daarmee, jongens en meisjes, waren ze tevreden.
Ben jij dat ook? En u? Tevreden met wat we hebben? Genoeg hebben aan datgene wat we hebben, wat de Heere ons schonk? De jongens en meisjes weten het wel: je kunt jarig zijn en je kunt een cadeautje hebben gehad en je kijkt alweer om je heen of er nog een cadeautje komt. Nog méér willen hebben, nooit genoeg hebben… En jullie kunnen dat soms niet zo goed verbergen. Oudere mensen kunnen dat vaak wel beter verbergen, maar die wortel zit in ons allemaal, wie we ook zijn, op en onder de kansel. En dan met de mond nog uitspreken: ‘We hebben genoeg hoor’, maar altijd maar weer die wortel van nog méér willen hebben. Een nog groter huis, een nog grotere auto, nog meer inkomen…
Paulus zegt: ‘Ik ben vergenoegd.’ Iets van wat er was bij Adam en Eva in het paradijs. Genoeg aan het eten en drinken dat ze hadden. Genoeg aan elkaar. Meer niet hoeven te hebben. Vergenoegd zijn in de omgang met de Heere, in de gemeenschap met de Heere, in de hoeveelheid ontmoetingen met de Heere. Genoegen nemen met wat ze hebben.
En juist dat is de val geworden, toen de duivel kwam en ging fluisteren: ‘Adam, Eva, je kunt nog hoger komen hoor. Je kunt nog méér hebben! Dan moet je van die boom eten. God weet dat als je van die boom eet, je nog hoger bent, nog méér bent, want dan weet je hetzelfde als God. Dan weet je het verschil tussen goed en kwaad. God wil niet dat je net zo hoog bent als Hem. Hij probeert je klein te houden.’ Een beetje in die geest…
En door onvergenoegd te zijn en door nog hoger te willen zijn, en dan zo die vrucht te begeren, hebben ze genomen en hebben ze gegeten. Toen zijn we als mensen van de top van eer gevallen in eeuwige verwoesting neer. En nu zijn we nooit meer tevreden. Nu hebben we nooit meer genoeg.
De Spreukenschrijver zegt ervan in hoofdstuk 27 vers 20: De hel en het verderf worden niet verzadigd; alzo worden de ogen des mensen niet verzadigd. En dus, als we ontevreden zijn en altijd méér willen en nooit genoeg hebben, dan is dat duivels. De Prediker schrijft daarvan: Het oog wordt niet verzadigd met zien, en het oor wordt niet vervuld van horen (Pred. 1:8). We hebben nooit meer genoeg. Altijd willen we meer of elke keer weer iets anders. We zijn ontevreden.
Wij hangen van nature allemaal, u, jij en ik, naar voorspoed. Mag dat dan niet op een bepaalde manier? Mogen we onze talenten en gaven dan niet gebruiken? Ja, maar hoe en waarom? En met welk doel? Zijn we gericht op de eer van God en op het Koninkrijk der hemelen? Of zijn we gericht op wat wij aangenaam vinden? Op onze wensen? Op onze idealen? Toetsen we onze idealen aan het Woord? En staat alles in het licht van ‘Uw Naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede’? Is dat ons verlangen? Of is het: mijn eer, mijn naam, mijn koninkrijk?
Is voorspoed altijd het beste? Is voorspoed altijd een zegen? Of zou tegenspoed juist een zegen kunnen zijn? Ja, dat kan, gemeente. Tegenspoed kan een oordeel zijn, maar tegenspoed kan ook vooral een zegen zijn.
Paulus is in zijn omstandigheden vergenoegd, tevreden. Hij heeft genoeg aan wat de Heere hem geeft. Of het nu voorspoed is of tegenspoed, honger of gebrek. In al die omstandigheden is het goed voor hem.
Opmerkelijk! Hoe kon Paulus nu zo vergenoegd zijn? Want als er íemand tegenstand, vijandschap, moeite en verdriet heeft ervaren, dan is het Paulus wel. Hij heeft het wel kunnen zingen: ‘Veel rampen zijn des vromen lot.’ Maar door genade werd hij niet opstandig.
En jongens en meisjes, wat heeft Paulus moeten lijden om het Evangelie! Zijn eigen volksgenoten, vooral de Joden, zijn eigen familie, daar waar hij vandaan kwam, ze haatten hem. Hij heeft niets dan vijandschap van hen ontmoet. Hij is gegeseld, tot drie keer toe. Hij is gestenigd. Hij had te maken met kou, honger, dorst, vijandschap. Hoe kon hij dat dan? Waarom streed hij niet voor zijn rechten? Waarom streed hij niet voor zijn eer? Dat hoef je toch ook niet allemaal over je kant te laten gaan? Hij is door genade niet opstandig geworden, niet moedeloos en niet terneergeslagen.
Als hoge farizeeër, met al zijn wetsbetrachting, in zijn godsdienstwaan, was hij vele male ellendiger dan nu als een arme, afhankelijke volgeling van Jezus. Wat wás hij ellendig! Wat dacht hij het goed te weten, als jonge farizeeër. Naar de wet was hij onberispelijk. Elke dag, van de vroege morgen tot de late avond, hield hij stipt Gods geboden. Hij bad op gezette tijden en hij bad op de hoeken van de straten en hij deed voldoende Schriftonderzoek. Daar kon je allemaal niets van zeggen.
En toch, onderweg naar Damascus, jongens en meisjes, moest hij van zijn rijdier geslagen worden, moest hij aan de grond liggen, met allebei zijn ogen blind, voordat hij ging zeggen: ‘Heere, wie zijt Gij? Heere, wat moet ik doen?’
‘Ja maar, dat weet je toch zo goed, Saulus?’ Maar toen wist hij het niet meer.
Gemeente, wat ben u rijk als dat uw deel mag zijn. Eén van de grootste stukken van onze ellende is als we het goed weten. Als we precies weten hoe het allemaal moet gaan. En de één weet precies hoe het moet gaan aan de linkerkant en de ander weet precies te vertellen hoe het moet gaan aan de rechterkant en er is ook nog een deel van het midden. Maar wij moeten van die hoge positie af. Wij moeten aan de grond komen, het niet meer weten, niet meer kunnen, niet meer hebben… Een verlegen zondaar worden voor God. ‘Heere, Wie bent U? Heere, wat moet ik doen?’ Dat is nu de beste plek. Elke keer opnieuw.
En deze man, die het weet om vernederd te worden, die zegt: ‘Ik ben vergenoegd in hetgeen ik ben.’
Hoe kon dat, gemeente, jongens en meisjes? Omdat hij zag wat hij verdiend had. Ontdekkende genade leert ons wat wij verdiend hebben. En als we dat recht zien (en het is niet alleen maar praten over, maar dat is beleving), als we zien dat als de Heere in het recht zou treden Hij ons weg zou kunnen doen, weg zou kunnen slaan, om nooit meer naar ons om te zien, in dat licht krijgt alles wat wij mee moeten maken hier op aarde, zo’n andere kleur.
Jongens en meisjes, dan kon het zijn dat de apostel Paulus over een blok werd gelegd en dat zijn kleed opengemaakt werd en dat ze hem gingen geselen op zijn blote rug, met zo’n stok met touwtjes eraan met steentjes erin, en dat die steentjes het vlees van zijn rug helemaal opentrokken en dat er vreselijke wonden ontstonden… en dat hij toch niet boos werd, omdat hij besefte wat hij verdiend had. Hij had de Naam van Jezus, de Zoon van God, gelasterd, veracht. Hij heeft daarvoor op de grond gespogen. Als hij één naam niet wilde horen, dan was het die Naam van Jezus van Nazareth. Met zoveel verachting, met zoveel haat, met zoveel nijd, heeft hij tegenover die Persoon gestaan. En een ieder die die Naam heeft beleden, die heeft hij meegesleept naar de gevangenis. En als ze gedood werden, dan stemde hij ermee in. Hij was een godslasteraar, een vervolger, een verdrukker.
En als hij dan later moeite en verdriet tegenkwam, dan wist hij: het is gevolg van de zonde en het is ook gevolg van mijn zonde. Dan boog Paulus in de weg die de Heere met hem ging.
Dat wil niet zeggen dat dat altijd eenvoudig is. Maar wat is het nodig om te zien wat verdiend is. Om te buigen onder welverdiende oordelen.
Door die genade, dat zien wat verdiend was, werd Paulus niet opstandig, kwam hij niet met gebalde vuisten voor de Heere. ‘Zo Gij in het recht zou treden, en gadeslaan mijn ongerechtigheden, ach Heere, dan kan ik voor U niet bestaan!’ Kunt u dat versje ook zingen? Echt zingen?
Aan rijkdom kleven grote gevaren. Hoe bezwaarlijk zullen degenen die goed hebben het Koninkrijk Gods ingaan. Velen van Gods kinderen worden juist door de tegenspoed gelouterd en aan de Heere verbonden. Enkel maar op de knieën. En dan kan tegenspoed een zegen zijn, gemeente.
Wat kan er veel moeite en verdriet zijn als gevolg van de zonde. Misschien zit u zo wel in de kerk: ‘Ja, ik zou dankbaar moeten zijn en ik heb misschien ook nog wel heel veel, maar u moest eens weten… En dat praten over dankbaar zijn, ergens geeft me dat zoveel raadsels en zoveel verdriet en roept dat zoveel weerstand op.’ Dat kan, dat u zo in de kerk zit of misschien thuis meeluistert. ‘U moest eens weten hoe het gaat in mijn huwelijk, in mijn gezin, met mijn kinderen. Of met mijn bedrijf of met mijn werk, of juist dat ik geen werk heb. U moest eens weten hoe ik elke dag gepest wordt. En hoe dat dan is, als je zo in de kerk zit om dankdag te houden, terwijl je niet weet hoe het moet.’ Misschien heb je te maken met een andere geaardheid. En dan zo vaak gebeden: ‘Heere, wilt U het anders maken?’ En dan met allerlei raadsels. ‘Waarom moet het dan zo, Heere, en waarom dan niet anders?’ Er kunnen dingen zijn waar wij soms elkaar geen antwoord in kunnen geven, waarbij we alleen maar stil kunnen zijn. Of misschien is er sprake van een handicap, of een chronische ziekte, of rouw, of eenzaamheid.
Wat een wonder, gemeente, als het ons verbindt aan de troon van Gods genade. En wat een wonder als de Heere ons toont wat we verdiend hebben en hoe Hij, ondanks dat, toch Zijn hulp en bijstand wil schenken.
Soms neemt Hij dat kruis niet weg. Soms neemt Hij zo’n doorn in ons vlees niet weg, maar roept Hij ons toch toe: Mijn genade is u genoeg (2 Kor. 12:9). Dat we er mee aan de Heere verbonden worden, aan de troon van Gods genade. En als we dan kreupel over de wereld moeten, dan kan het vele malen rijker zijn dan wanneer we heel gemakkelijk door het leven gaan.
De jongens en meisjes kennen de geschiedenis van Ezau en Jakob. Jakob is bij Pniël en in die nacht worstelt hij met de Heere en dan krijgt hij die bijzondere genade van de Heere. Dat de Heere bevestigt wat Hij beloofd heeft. En in die genade mag hij zo verwonderd zijn en tegelijkertijd geeft de Heere hem dan een kruis. Hij grijpt zijn heup aan en dan maakt Hij Jakob kreupel vanaf die dag, zodat hij strompelend over de wereld moet. En toch, als hij dan daarna Ezau tegenkomt, met een groot leger van vierhonderd mannen en met veel bezittingen, dan zegt die strompelende Jakob met een glans op zijn gezicht: ‘Ezau, misschien heb je veel, maar ik heb alles!’
Wat u dan moet overkomen en wat u dan ook voor kruis moet dragen, als u dat kunt zeggen, dan gaat het toch goed. Dan bent u vele malen rijker dan degenen die in dit leven alleen maar voorspoed kennen. Misschien bent u wel eens jaloers op hen, dat u het ook zo gemakkelijk zou willen als zo vele anderen, maar als u dit mag kennen, die genade van Jakob te Pniël, die Verbondsgod Die Zich uitspreekt dat Hij Zijn verbond zal houden, dan bent u rijker dan de goddelozen met hun voorspoed. ‘Die, hoe het ook moog’ tegenlopen, gestadig op Zijn goedheid hopen…’
Wat is het vreselijk, als we ontevreden en jaloers zijn, altijd maar méér willen, niet vergenoegd zijn met wie we zijn en met de weg die de Heere met ons gaat. Hoewel het heel begrijpelijk is dat de omstandigheden zwaar zijn, we zijn toch ellendig als we zonder God leven. Daarom, vraag dan naar de Heere en bid dan of de Heere u wil ondersteunen als van onder eeuwige armen, in alle soorten van kruis, moeite en verdriet. En of Hij het u wil leren vergenoegd te zijn.
Wat zouden wij vergenoegd moeten zijn als we zien op de aardse omstandigheden. We behoren bij de allerrijkste mensen van deze wereld. Eten, drinken, kleding, we hebben alles. Maar we moeten bedenken dat we alles moeten achterlaten. We kunnen heel erg gericht zijn op dat hier en nu, maar het is alles uiteindelijk ijdelheid. En wij die dus bij de allerrijkste mensen horen en die het meest vergenoegd zouden moeten zijn, die het meest tevreden zouden moeten zijn, die zijn het vaak het minst…
Bedenk dat alles wat we aan schatten vergaderen hier op de aarde, dat we dat uiteindelijk achter moeten laten als we moeten sterven. Of we nu een prachtig bedrijf of een carrière of een naam of een titel mogen halen of wat dan ook. Als we als rijke mannen en vrouwen, als rijke jongelingen doorleven, kan het zijn dat de Heere in de dag van het oordeel tegen ons moet zeggen: ‘Eén ding ontbreekt u.’ En dan om te moeten komen, voor eeuwig…
Gemeente, tegenspoed kan een zegen zijn. De Heere gebruikt dat nogal eens in het leven van Zijn kinderen. Bijvoorbeeld bij die Kananese vrouw, een buitenlandse vrouw, een allochtoon. Zij gaat achter de Heere Jezus aan lopen: ‘Gij Zone Davids!’ Een buitenlandse vrouw die gelooft dat die Jezus van Nazareth de Zoon van David is, en Hem zo ook noemt en er ook verwachting van heeft! Wat is ze er goed mee geweest, met de zorgen van haar dochter, want daarmee is ze aan de voeten van de Heere Jezus terechtgekomen.
Tegenspoed een zegen… Het weinige dat de rechtvaardige heeft, is beter dan de overvloed veler goddelozen (Ps. 37:16). De natuurlijke mens kan zijn vuisten ballen en kan zijn vijandschap voelen ten opzichte van God als er tegenspoed komt, maar Gods kind, door ontdekkende genade, komt dan onder de Heere. En dat is geen dagelijks goed, gemeente, maar het is wel groot als we op die plek mogen komen, met alles wat er in ons leven is, met alles wat zich aandient, alle voor- en alle tegenspoed.
Paulus had het geleerd, vergenoegd te zijn. Hoe heeft hij dat geleerd? Onze tweede gedachte:
2. Hoe hij dat heeft geleerd
Hij zegt: Ik weet vernederd te worden. Ik weet wat het is om van een hoge farizeeër aan de grond te komen. U ook, gemeente? Weet u wat het is om alles kwijt te raken en het uit te roepen: ‘Heere, wie zijt Gij? Heere, wat moet ik doen?’ De Heere heeft dat Paulus geleerd.
Paulus zegt hier: Ik weet. Ons Groot Woordenboek zegt bij ‘weten’: dat is kennen door ervaring. De Heere heeft hem dat door ervaring geleerd. Je kunt wel eens bedenken hoe het zou zijn als je je vrouw of je man moet verliezen, maar dat weet je pas echt als je het ervaart. Dat is kennen door ervaring. Zo heeft Paulus dit ook geleerd. Hij wist wat het was om vernederd te worden, om alles kwijt te raken, om aan de grond gebracht te worden. Weet u het ook?
Wat had Paulus dat nodig! Wat had zijn hoogmoedige bestaan dat nodig. En gemeente, dat hebben we allemaal. De één heeft het qua karakter minder dan de ander, de één kan het ook beter verhullen dan de ander, maar het is ons aller deel. En daarom, wij moeten allemaal die les leren: vernederd worden, aan de grond komen, kwijtraken wat we denken te hebben.
We kunnen onszelf zo rijk rekenen, onszelf beter achten dan een ander. En dat zéggen we natuurlijk niet. Daar zijn we natuurlijk gereformeerd genoeg voor. Maar het leeft wel in ons.
Paulus heeft het geleerd, vernederd te worden. Daar lag hij, onderweg naar Damascus. Zijn eer kwijt, zijn werk kwijt, zijn positie bij de farizeeërs kwijt, de rijkdom van zijn vermeende gerechtigheid in één keer kwijt… Hij hield niets meer over! Liggend in de straat De Rechte, bedelde hij om genade, drie dagen en drie nachten. Het niet meer te weten, het niet meer te kunnen en het niet meer te hebben…
Drie jaar lang is hij daarna in Arabië geweest. Dat kunnen we lezen in de Galatenbrief. En daarna nog acht jaar lang in Tarsen. Hij hoefde bij de gelovigen niet aan te komen. Die vertrouwenden hem niet. En zijn familie was hij kwijt. Daar hoefde hij niet meer aan te komen, zolang hij die Naam van Jezus noemde. Hij is een eenzame man geworden. En toch zegt hij dan later tegen Timotheüs: ‘Toen is mij barmhartigheid geschied. Daar heeft de Heere mij barmhartigheid bewezen.’ Als je in één keer je familie kwijt bent, als je in één keer alles kwijt bent wat je had...? ‘Toen is mij barmhartigheid geschied! Want als de Heere mij door had laten gaan, dan was ik voor eeuwig verloren gegaan.’
Ik weet vernederd te worden.
Weet u het ook, gemeente? Dat is nodig, wie u ook bent, aan welke kant u ook staat, op welke manier we ons ook denken positief te onderscheiden van anderen, wijzer te zijn dan anderen, een beter standpunt of betere mening te hebben… Maar nog nooit vernederd? Dat hebben we allemaal nodig. En wat is dat profijtelijk, om niets meer over te houden, een verloren zondaar te worden.
Zo is Paulus gaan leren vluchten tot de troon van Gods genade. Zo heeft hij leren bedelen aan de troon van Gods genade. Om genade, om geholpen te worden, om verzoening, om vergeving voor al zijn vermeende gerechtigheid, zijn vermeende goede werken. Hij is uit zijn godsdienstwaan geslagen en een bedelaar geworden.
En nu? Nu is hij vergenoegd met hetgeen de Heere hem geeft. In alle omstandigheden van het leven neemt hij genoegen met wat hij heeft. En alles wat hij boven de dood heeft, dat is genade.
Zou u het kunnen zeggen? ‘Alles boven de dood, Heere, is genade. En wat ik nog mag zijn en wie ik nog mag zijn en wat ik nog mag hebben, is enkel en alleen gekregen. Dat is enkel en alleen genade.’ Zijt vergenoegd met het tegenwoordige; want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten (Hebr. 13:5).
Van één Naam kon Paulus nooit genoeg krijgen, jongens en meisjes. Hij kon er nooit genoeg van krijgen om van die ene Naam te horen: Jezus Christus. Hij zegt daarvan: Ik jaag daarnaar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben (Fil. 3:12).
Te bedenken Wie zijn Borg en Zaligmaker was, en hoe Hij in de wereld wilde komen, wilde geboren worden en neergelegd wilde worden in een kribbe, mens wilde worden, om zijn zonden en schuld, en om datgene wat hij verdiend had over te nemen, te dragen, te sterven, daar krijgt hij nooit genoeg van. En daarom, hij wist maar één Naam in zijn prediking: Jezus Christus en Die gekruisigd.
Wat is het nodig, ook u die de Heere mag vrezen en mag dienen, dat dat uw leven is. Dus niet de strijd met allerlei mensen, nee, het gaat om het leven uit dat heil, uit die ene Naam, als een verloren zondaar, niets te zijn in het eigen oog voor God. Elke keer opnieuw vernederd worden, gebracht worden op die lage plaats, niets verdiend, om dan te roemen in Gods welbehagen. Om dan te roemen in die ene Naam onder de hemel gegeven tot zaligheid.
Dat is Paulus’ leven geworden. En daarom, u die de Heere vreest, u zou niet moeten klagen. U zou vergenoegd moeten zijn.
Misschien zegt u: ‘Kon ik daar nu maar elke keer komen, het is voor mij zo onmogelijk en ik zou zo graag achter de Heere aan willen komen en ik zou zo graag onder de Heere willen zijn, maar ik heb heel mijn bestaan tegen.’ Dat is ook de worsteling van Gods volk, waardoor ze soms zo met gebogen hoofden over de wereld gaan.
Paulus had het ook elke keer weer nodig. Hij jaagde er naar. Maar hij kon zo’n last hebben van die oude mens, die in hem wel stierf, maar nooit dood ging. Het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik (Rom. 7:19). Ik ellendig mens (Rom. 7:24). Maar als de Heere hem er eens bovenuit tilde en hij mocht eens zien op die Man der smarten, Die Zichzelf wilde geven tot vergeving van zijn zonden, Die hem liefgehad had, ook toen hij nog vijandig was, Die hem toen al lief had, ja, Die hem al liefgehad heeft van de stilte van de nooit begonnen eeuwigheid en Die hem lief had tot aan het einde toe, dan is de verkiezing een troost!
Onze vaderen hebben over de verkiezing altijd gesproken als over ‘de troost der verkiezing’. Niet als een muur. De tróóst der verkiezing. En als Paulus dat dan eens mocht geloven, dat God hem van eeuwigheid heeft liefgehad en dat Jezus Christus Zich aan het vloekhout gaf en daar stemmeloos was als een lam, als een schaap, in de aanvaarding van zijn schuld en van zijn straf, als hij dat bedacht, dan smolt hij weg onder zoveel liefde. Dan kon hij het wel eens zingen: ‘In de grootste smarten, blijven onze harten, in de Heere gerust. Ik zal Hem nooit vergeten, Hem mijn Helper heten, al mijn hoop en lust.’
Als die geloofswetenschap zijn deel was, dan kon hij ook in de gevangenis, jongens en meisjes, als zijn rug helemaal open lag, als er diepe wonden in zijn rug waren en als er bloed uit zijn rug sijpelde en zijn voeten in het blok zaten, tóch zingen. Hoe kon hij dat? Hoe kon hij daar in Filippi, samen met Silas, allebei gegeseld, zíngen? Als ze bedachten hoe de Heere Jezus Christus hun zonden en hun schuld en hun straf op Zich nam, en zo aan het vloekhout wilde sterven, dan werden hun harten vervuld met heilbespiegelingen. En dan gingen ze het lied van die ene Koning zingen.
Gemeente, jongens en meisjes, geloof je dan niet dat je dan pas echt gelukkig bent? Hoe belangrijk is het dan om rijk te worden hier op aarde? Dat is dan toch onbelangrijk? Dan is het toch vele malen belangrijker om de Heere zo te mogen kennen?
Zoek dan toch de Heere. Want de Heere geeft dat nog weg. De Heere leert dat jongens en meisjes, jongeren en ouderen nog. Zoek dat dan! Dan kun je leven en dan kun je ook sterven.
Zoals bijvoorbeeld Guido de Brès. Als hij in de gevangenis zit en weet dat hij op het schavot zal sterven, heeft hij eerst allerlei vragen en raadsels. Totdat de Heere hem in Zijn heiligdom leidt en hij ziet dat hij voor de zaak en eer van zijn Meester mag gaan sterven. En dan schrijft hij aan zijn vrouw en aan zijn moeder: ‘Ik ga naar huis. Ik ga naar huis. Ween niet over mij.’
Ben je dan niet rijk, jongens en meisjes? Misschien heb je allerlei zorgen en moeiten, en vind je het moeilijk om dankdag te houden. Maar als je dat mag weten, dat deze Borg en Zaligmaker voor je de dood wilde ingaan, dan kun je met alles wat je deel is, met al je zorgen, al je raadsels, tóch dankdag houden. ‘Ik zal Hem nooit vergeten, Hem mijn Helper heten, al mijn hoop en lust.’
Zulke mensen zijn echt vergenoegd, tot roem van Gods genade. En hoe meer vergenoegd met hetgeen we hebben hier op aarde, hoe meer we kunnen jagen naar die onverwelkelijke kroon die de Heere bewaart in de hemel, om die te geven aan degenen die Hem liefhebben, die Hij getrokken heeft uit de macht en de kracht van de zonde en van de duisternis.
Hij zal hun die kroon geven, en toch zullen zij die kroon weer teruggeven. Zij zullen die kronen werpen aan de voeten van het Lam en zij zullen zingen: ‘Het is door U, door U alleen, vanwege dat eeuwige welbehagen!’
Hoe is dat toch mogelijk, om vergenoegd te zijn? Eigenlijk hebben we daar al een aantal dingen van gezegd. Maar het is zoals de apostel Paulus dat zegt in vers 13: Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft.
Dat is onze derde gedachte, maar willen we eerst met elkaar zingen, Psalm 119 vers 34 en 36:
‘k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in;
Maar nu, geleerd, houd ik Uw woord en wegen.
Wat zijt Gij goed! Wat schenkt Uw mensenmin
Aan ieder die U vreest, al milde zegen!
Leer mij Uw wet in hare rechte zin,
En maak mijn hart tot Uw geboôn genegen.
’t Is goed voor mij verdrukt te zijn geweest,
Opdat ik dus Uw Godd’lijk recht zou leren;
Sinds heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd;
Ai, doe mij steeds Uw wil als heilig eren;
Ver boven goud en zilver en wat meest
De mens bekoort, zal ik Uw wet waarderen.
Wat hij heeft geleerd, hoe hij dat heeft geleerd en:
3. Uit Wie hij dat heeft geleerd
Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft.
Hoe heeft hij dat gekund in al zijn omstandigheden, als hij honger had, als hij gebrek moest lijden, als hij gestenigd werd, als hij gegeseld werd, als hij schipbreuk leed? Hoe? Ziende op de Man van smarten, op die Man Die hij veracht heeft, bespot heeft, gelasterd heeft. Ziende op Hem Die, toen hij nog vijand was, voor hem de dood wilde ingaan.
En jongens en meisjes, als Paulus dan dorst had op zijn zendingsreis en hij bedacht hoe de Heere Jezus Christus aan het vloekhout van het kruis had gehangen en daar dorstend was gestorven, voor hem, om zijn zonden, zijn godslastering, zijn vervolging, zijn hoogmoed, dan had hij geen dorst meer.
Als hij bedacht hoe de Heere Jezus aan het vloekhout van het kruis hing en daar gebroken werd en zo het Brood des levens werd, tot verzadiging van vreugde, dan had hij geen honger meer.
Als hij zag hoe de Heere Jezus Zijn rug heeft gegeven, gewillig, als een lam, stemmeloos, en hij bedacht hoe die striemen hem genezing, vergeving, verzoening met God brachten, dan voelde hij de slagen van die geseltouwtjes niet meer.
Als hij in de gevangenis bedacht hoe de Heere Jezus Christus Zijn gevangenis was ingegaan om hem uit de boeien te bevrijden, om hem los te maken, opdat hij eeuwig leven zou, verlost uit de boeien van de zonden, van hoogmoed, van eigenwillige godsdienst, van zijn eigengerechtigheid, dan was zo’n gevangenis als het ware een voorportaal van het eeuwige leven.
Als hij bedacht hoe zijn Zaligmaker de dood wilde ingaan om hem het leven te geven, dan kon hij het niet meer op. Dan ging hij dat lied van die Koning zingen. Of hij nu in de gevangenis zat of gegeseld werd, dan ging hij roemen in vrije genade. Dan ging hij roemen in die ene Naam, onder de hemel gegeven.
Wat was die Paulus rijk! In veel godsdiensten, maar ook onder ons, zoeken mensen hun gerechtigheid en vergenoeging in hun eigen doen en laten. Maar Paulus heeft geleerd alles te verliezen, om Jezus te verkiezen. Om die ene Naam over te houden, waardoor hij zalig kon worden. Hij is dankbaar dat de Filippenzen Epafroditus hebben gezonden met gaven en voor hem willen zorgen, en tegelijkertijd: dat is niet zijn doel geweest. Hij is vergenoegd in de Heere, in hetgeen hij is, in wat de Heere met hem doet en in hoe de Heere met hem handelt. Of het nu voorspoed is of tegenspoed, gebrek of overvloed. In Christus kan hij dat allemaal hebben.
Op een dankdag als deze, gemeente, wat is dan voor u het belangrijkste? Kunt u dan dankdag houden in alle omstandigheden van het leven, omdat u kunt zeggen: ‘Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht geeft. Met Hem dring ik door een bende, met Hem spring ik over een muur. In Hem kan ik kloeke daden doen. Of het nu overvloed is, verzoeking, tegenspoed, gebrek, het doet allemaal niet mee…’?
Paulus was afhankelijk geworden van die ene Persoon en van die ene Naam, onder de hemel gegeven, waardoor hij zalig ging worden. En in die afhankelijkheid wilde hij leven. Al had hij dan zijn familie niet meer, en al had hij dan een leven met heel veel vijandschap van zijn eigen volksgenoten, maar in Christus kon hij verder. Door Hem, Die al zijn nooddruft in heerlijkheid vervulde, ziende op die overste Leidsman en Voleinder des geloofs.
Zo mocht hij triomferen in Christus, Die hem krachten gaf. Triomferen in de Triomfator Jezus Christus, Die de duivel en de hel heeft overwonnen. En nu mocht hij onder zijn banier gaan en nu mocht hij in Hem overwinnen.
En aan het einde van die triomftocht zal hij zitten aan de tafel met Hem, om eeuwig God groot te maken en eeuwig te zingen van Gods goedertierenheid. In Hem mag hij triomferen. Achter Hem aan, onder Hem. Niet voor Hem uit en niet boven Hem, waar de mens iedere keer weer toe geneigd is. Dan heeft de mens een doorn nodig in zijn vlees, ook Gods kinderen, opdat ze van genade en uit genade zouden leven, en elke keer afhankelijk zouden blijven van de Heere Jezus Christus, om achter Hem aan te komen, rusten in Gods voorzienig beleid…
Wat zijn die mensen gelukkig! Jongens en meisjes, jaloers zijn is altijd zonde, behalve als je jaloers bent op Gods kinderen. Daar mag je jaloers op zijn en daar mag je je handen bij vouwen. ‘Heere, wilt U mij geven wat opa heeft, of wat oma heeft, of wat papa of mama heeft? Mag ik dat ook kennen? Mag ik ook weten, in alle omstandigheden van mijn leven, dat U voor mij zorgt? Dat U mij kent met al mijn verdriet, met al mijn raadsels?’
Wat zijn ze rijk, jongens en meisjes. Zoek dat toch! En hoe jonger je de Heere mag dienen en vrezen, hoe meer dat je bewaart voor de zonde. Want de zonde die je deed in je jonge leven, die neem je een heel leven mee. En dat komt soms zo helder in je gedachten, alsof je het op dat moment opnieuw doet.
Maar eens komt die dag, en dan zullen we er van verlost zijn. Dan zal de smart en het verdriet van dat onverbeterlijke bestaan en van dat zondige leven, en van die verdorven wil van zonden en ongerechtigheid, voorbij zijn. Wat heeft Paulus daar ook naar uitgezien. Ontbonden te zijn en met Christus te zijn… Het goede dat hij wilde doen, dat deed hij niet, en het kwade dat hij niet wilde, dat deed hij. Wat kon hij dan verlangen om ontbonden te zijn, om met Christus te zijn. Om nooit meer hoeven zondigen. Thuis te mogen komen en God eeuwig de lof, de dank en de aanbidding toe te brengen. Dat was zijn verlangen.
En het uwe? Is dat misschien toch, met alles wat u wedervaart, uw dankdagverlangen? Om zo God groot te maken, vergenoegd te zijn in de Heere?
Dat leert de Heere nog, en dat wil de Heere ook elke keer bij vernieuwing leren. Bid daar maar om, opdat Hij dat geve, voor nu en voor de onbekende toekomst.
Amen.
Slotzang: Psalm 89:8
Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht;
Uw vrije gunst alleen wordt d’ ere toegebracht;
Wij steken ’t hoofd omhoog en zullen d’ eerkroon dragen,
Door U, door U alleen, om ’t eeuwig welbehagen;
Want God is ons ten schild in ’t strijdperk van dit leven,
En onze Koning is van Isrels God gegeven.