Ds. B. van der Heiden - Hooglied 4 : 16
De bede van de bruid tot de Bruidegom
Hooglied 4 : 16
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 119: 1, 3 | |
Lezen : | Hooglied 4 | |
Zingen : | Psalm 68: 16, 17 | |
Zingen : | Psalm 45: 1 | |
Zingen : | Psalm 97: 7 |
Gemeente, het tekstwoord voor deze dienst vindt u in het u voorgelezen Schriftgedeelte, Hooglied 4 vers 16. Daar lezen wij:
Ontwaak, Noordenwind, en kom, Gij Zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate zijn edele vruchten!
Gemeente, de woorden van onze tekst bevatten een gebed. Het gaat in deze tekstwoorden over: De bede van de bruid tot de Bruidegom.
Het gebed, de bede van de bruid tot de Bruidegom, is:
1. Een gebed om Zijn Geest, want we lezen: Ontwaak, Noordenwind, en kom, Gij Zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien.
2. Een gebed om Zijn komst: O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame.
3. Een gebed om Zijn vrucht: en ate zijn edele vruchten.
Gemeente, u weet misschien wel dat het Hooglied van Salomo ‘het hoogste lied’ of ‘het lied der liederen’ wordt genoemd. En dat is ook wel te begrijpen, want het gaat over het aller voornaamste, het hoogste, de hoogste liefde. De liefde tussen Christus, de hemelse Bruidegom, en Zijn bruid, de gemeente van God. Deze liefde van Christus, de hemelse Bruidegom, is met geen aardse liefde te vergelijken. Het is een eeuwige liefde. Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, zo zegt Hij, en daarom heb Ik u getrokken met koorden van goedertierenheid (Jer. 31:3).
Het is ook een heel wonderlijke liefde. Want de liefde van de Bruidegom tot de bruid is niet opgewekt door de bruid. Nee, Hij had de bruid al lief toen zij er nog niet was. En daarom, de wederliefde van de bruid tot de Bruidegom is, ‘omdat Hij eerst heeft liefgehad’. Ze strekt zich uit van eeuwigheid tot eeuwigheid.
De liefde van de Bruidegom tot de bruid is zo groot, dat Hij Zich voor haar heeft overgegeven tot in de dood des kruises. Dat had Hij al beloofd aan Zijn Vader in de eeuwigheid: Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o God (Hebr. 10:7), en Uw wet is in het midden Mijns ingewands (Ps. 40:9).
Gedrongen door deze liefde tot Zijn Vader en tot de bruid, is Hij gekomen in de volheid van de tijd. Hij heeft de menselijke natuur aangenomen en is de mensen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Om deze liefde te kunnen uitdelen aan Zijn bruidsgemeente heeft Hij gekropen door de hof van Gethsémané als een worm en geen man. Vanwege deze liefde heeft Hij gestaan voor Pilatus op Gabbatha, en heeft Hij Zich daar volkomen bereidwillig en volkomen vrijwillig overgegeven tot in de dood. En Hij dragende Zijn kruis, ging uit… (Joh. 19:17).
O, deze liefde, gemeente, deed Hem daar het kruis verdragen. En nadat Hij alles gedaan had wat Zijn bruidsgemeente in der eeuwigheid niet meer kan, heeft Hij op Golgotha’s kruisheuvel uitgeroepen: Het is volbracht! (Joh. 19:30), het doel is bereikt. Toen is Hij gestorven en begraven. En dat alles ten dienste van, uit liefde voor en ten nutte van Zijn bruidsgemeente.
Over deze liefde gaat het niet alleen in het derde hoofdstuk van het Hooglied, maar ook in het vierde hoofdstuk. Hoe rijk en onpeilbaar diep is toch de boodschap van het eeuwig Evangelie. Deze liefde is niet alleen wonderlijk in zijn oorsprong, gemeente, maar ook onbevattelijk en onbegrijpelijk, als u bedenkt tot wie ze zich uitstrekt. Het is het wonder van soevereine liefde tot een volk, verloren in zonde en schuld. Dat is toch onbegrijpelijk. De bruid van Christus verschilt immers zo nameloos van de hemelse Bruidegom. Dat leert zij ook door de bediening van Gods Geest. Als ik dit wonder vatten wil, staat mijn verstand vol eerbied stil.
En toch, en toch, ondanks dat, geeft ze van zichzelf een heel ander beeld dan het beeld dat de Bruidegom geeft. De Bruidegom zegt: Zie, gij zijt schoon, Mijn vriendin, zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duivenogen tussen uw vlechten; uw haar is als een kudde geiten (Hoogl. 4:1). En dan wordt daar met beeldende woorden de heerlijkheid en de schoonheid van de bruid uitgebeeld. Ze wordt uitgebeeld zoals Christus als Bruidegom haar ziet.
Maar de bruid moet van zichzelf zeggen dat zij onrein en geheel melaats is. O, zij moet van zichzelf zeggen: Ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde (Rom. 7:14). Ze moet zichzelf bij de Heere aanklagen: Als ik het goede wil doen, dan ligt het kwade mij bij (Rom. 7:21).
Nee, in de bruid is niets te vinden waardoor zij de liefde in Hem had kunnen opwekken. O nee! En als Hij over haar spreekt in deze bewoordingen, in Hooglied 4 – want hier, in het eerste gedeelte van Hooglied 4 is de Bruidegom aan het woord – dan kan ze alleen maar zeggen: ‘Het is een wonder in onze ogen, wij zien het, maar doorgronden het niet’ (Psalm 118:11, berijmd).
Het is toch onbevattelijk, gemeente, dat volgende week de avondmaalstafel in uw midden gereed zal staan, omdat, als de Heere het geeft, het Heilig Avondmaal dan bediend wordt. Wat een wonder dat zo’n heilige Gastheer de maaltijd wil gebruiken met gasten die van zichzelf moeten zeggen dat de boosheid hun altijd aankleeft? Zij moeten van zichzelf zeggen: ‘Zonder U kan ik niet zuchten, noch van hier naar boven vluchten.’ Zij moeten van zichzelf zeggen: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? (Rom. 7:24).
U moet eens het eerste gedeelte van het vierde hoofdstuk lezen. Daar is de Bruidegom voortdurend aan het woord. Hij tekent met verschillende beelden Zijn liefde tot de bruid en wijst haar schoonheid aan.
Maar dan spreekt de Bruidegom ook over een hof. Dat lezen wij in het twaalfde vers, en daarbij verspringt het beeld. Eerst bezingt Hij de bruid, maar daarna zegt Hij wie zij in Zijn ogen is: Mijn zuster, o bruid, gij zijt een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein (Hoogl. 4:12). Ik zou je aanraden, jongelui en ook de ouderen, om vanavond hoofdstuk 4 nog eens rustig te lezen met de kanttekeningen erbij. Want misschien zeg je wel: ‘Dominee, dat is allemaal wel erg moeilijk voor mij!’ Ik zal proberen het zo eenvoudig mogelijk te zeggen, maar lees jij, leest u dan vanavond het hoofdstuk toch nog eens door, en neem er dan de kanttekeningen bij. Dan ben ik ervan overtuigd dat er toch een aantal dingen duidelijker zullen worden.
In de eerste elf verzen spreekt de Bruidegom over de bruid. Dan tekent Hij haar in haar schoonheid. In het twaalfde, dertiende en veertiende vers vergelijkt Hij haar met een hof – met een tuin – een tuin die een lust is voor het oog. Het is een besloten hof; dat is een hof, een tuin, waar een muur omheen staat. Dan tekent Hij haar als een tuin waarin edele bomen en edele struiken staan, waar vruchten gevonden worden – ze worden genoemd in het dertiende en veertiende vers. Dan wordt er gesproken over struiken die hun liefelijke geuren verspreiden – je begrijpt: dat is allemaal beeldspraak – maar lees dat thuis nog maar eens na. Dan komt het allemaal wel wat dichterbij. In het vijftiende vers lezen we vervolgens het antwoord van de bruid.
Dus, gemeente, in het vierde hoofdstuk is eerst de Bruidegom aan het woord. En als Hij dan gesproken heeft over: Gij zijt een besloten hof – gij zijt voor Mij een lusttuin – dan gaat de bruid daarop antwoorden.
Het is opmerkelijk hoe zij daarop antwoordt. Ze roept uit: O Fontein der hoven, Put der levende wateren, die uit de Libanon vloeien! Ze wil eigenlijk zeggen: ‘Ach, dat U mij nu vergelijkt met een lusttuin, waarin die edele vruchten gevonden worden en waar die liefelijke geuren ervaren worden, dat is enkel en alleen omdat daar in die tuin, in die hof, een fontein is, een put van levend water.’ Want als die fontein er niet was en als die put er niet was, ach, dan zou die tuin maar een kwijnend bestaand lijden. Het gaat alles van Hem uit! Die vruchten zijn er, omdat er een fontein is, omdat er een put van levend water is.
U begrijpt het wel, gemeente, daarmee wordt Christus bedoeld, Die tijdens Zijn omwandeling op aarde gesproken heeft: ‘Ik ben het levende water. En die van dit water gedronken zal hebben, die zal leven tot in der eeuwigheid.’ O Fontein der hoven, Put van levende wateren, het past U alleen alle eer te ontvangen! Want dat die lusthof er zo bijligt, dat is alleen door U.
1. Een gebed om Zijn Geest
Het is opmerkelijk, dat na deze uitroep van verwondering een gebed volgt. Dat zou je niet verwacht hebben. De bruid heeft alles. Ze heeft de Zaligmaker in het oog. Ze mag de liefdeswoorden van de Bruidegom horen. Ze mag Zijn liefde ervaren. Ze wordt vergeleken met een lusthof, waarin Hij verkeren mag. En dan toch een gebed: Ontwaak, Noordenwind, en kom, Gij Zuidenwind. Vindt u dat niet opmerkelijk, gemeente?
De bruid zegt niet: ‘Zo, nu heb ik tenminste alles, nu kan mij niets meer gebeuren. Ik mag weten hoe het is in mijn leven, en nu heb ik verder rust.’ Nee, juist de diepe doorleving van de noodzaak van het levende water en van de fontein, de put van levend water, doet haar bidden. Dat brengt haar tot de bede: Ontwaak, Noordenwind, en kom, Gij Zuidenwind.
Je moet weten, jongelui, dat het woord ‘wind’ in de Bijbel ook vertaald kan worden met het woord ‘geest’. Het Hebreeuwse woord en ook het Griekse woord in het Nieuwe Testament kan men vertalen met zowel ‘woord’ als ‘geest’. En als dan de put op Christus wijst, het levende water, dan wijzen de Noorden- en Zuidenwind op de bediening, de werking, de doorwerking van de Heilige Geest.
Nu vraagt de bruidsgemeente: Ontwaak, Noordenwind. Dat is een opmerkelijk gebed! ‘Ontwaak! Sta op!’, staat er eigenlijk. ‘Rijs op! Kom tot Uw werk!’ Wonderlijk! En dan: ‘Noordenwind.’ De noordenwind in het oosten staat helemaal niet goed bekend. Ze is koud, guur en scherp. Hoe kan het toch dat de bruid, nu ze zich daar verlustigen mag in de woorden van de Bruidegom en zichzelf hoort aanwijzen als een besloten hof, toch vraagt om de noordenwind? Dat is toch een wonderlijk gebed?
Ja, het is een gebed in afhankelijkheid. De bruid voelt zich afhankelijk van de bediening van de Geest. Ze heeft het in haar leven geleerd: Zonder Mij kunt gij niets doen (Joh. 15:5). Ze heeft in haar leven geleerd dat de vruchten van het nieuwe leven alleen in Hem gevonden kunnen worden. Dat is met de rechte avondmaalganger ook zo. En daarom is het ook een ootmoedig gebed. De fontein is nodig. En de put van levend water is nodig. Maar ook de Geest kan niet gemist worden. Daarom is het ook een gebed tegen zichzelf in. Wie vraagt er nu om zo’n wind, die guur en scherp en koud is? Wie vraagt daar nu om? Gemeente, het is een gebed tegen zichzelf in. Vanuit onszelf vragen wij dat niet.
En toch, jongelui en ouderen, er is een volk op aarde dat dit gebed gaat bidden. Daarom staat het ook in de Heilige Schrift en in dit liefdeslied. Hoe komt het, dat die bruid nu gaat bidden om noordenwind? Nou, dat komt omdat zij in haar leven bekend gemaakt is met Zijn Naam en met Zijn eer. O, Zijn Naam en eer is haar op het hart gaan wegen. En nu voelt ze dat ook de noordenwind nodig is om tot de eer van Hem te komen en tot de uitbreiding en de verheerlijking van Zijn Naam.
Gemeente, de noordenwind doet zijn werk. Die kan in de natuur niet gemist worden. Wanneer er dood hout in de bomen gevonden wordt, is de noordenwind nodig om de bomen daarvan te verlossen en om dode, dorre bladeren weg te blazen. Maar de noordenwind is ook nodig om onwelriekende geuren en dampen te verdrijven. De noordenwind is in de natuur onmisbaar.
En zoals de noordenwind in de natuur nu onmisbaar is, zo is het ook in het rijk van Gods genade. Want de noordenwind ontdekt. De noordenwind opent je hart voor je verloren staat voor God. De noordenwind laat zien wie je bent. De noordenwind laat zien hoe de Bijbel je noemt. Dat is niet de naam die je ouders je gegeven hebben, maar de naam die God je geeft. Het is de naam zondaar, overtreder, doelmisser. O, door de noordenwind worden we wakker geschud uit de geestelijke doodslaap. De noordenwind wordt verbonden met ontdekking, met aanwijzing van de schuld.
De noordenwind opent ook ons hart voor de prediking van de heilige wet. De wet is de uitdrukking van de heilige wil van God. O, de noordenwind laat je zien, jongeren en ouderen, dat je gezondigd hebt tegen een heilig en goeddoend God. De noordenwind ontdekt je aan je vijandschap tegen God en legt je leven en je overtredingen bloot. De noordenwind kan niet gemist worden, want ze doet de zondaar uitroepen: ‘Wee mij, dat ik zo gezondigd heb.’ Het is wel een gebed tegen jezelf in, maar je kunt de noordenwind echt niet missen in je leven! Ik zou er toch maar om vragen, hoe moeilijk dat misschien ook is. De noordenwind legt je leven bloot. Ze laat zien dat we goed uit Gods hand zijn voortgekomen en dat we nu buiten en zonder God leven.
‘Ja maar, dominee, wacht eventjes. In Hooglied 4 is toch niet iemand aan het woord die zojuist, of nog maar kort geleden op de weg ten leven is gebracht?’ Dat is waar. In hoofdstuk 4 is niet een beginneling in de genade aan het woord, die vraagt om ontdekkend licht. Nee, hier is de bruid aan het woord, de gemeente Gods, die Christus kent. Zij heeft Zijn gemeenschap mogen proeven en smaken, en ze weet van Hem af. Christus is voor haar dierbaar en gepast geworden. Ze heeft van Hem weleens mogen uitroepen: Al wat aan Hem is, is gans begeerlijk (Hoogl. 5:16).
De bruid kent Christus, zij heeft Hem ontmoet, ze heeft Zijn liefde en gemeenschap mogen proeven en smaken. De bruid heeft onderwijs gekregen in Zijn heerlijke ambten, maar ook in Zijn naturen en Zijn staten. Ze heeft geleerd dat de Bruidegom van de Vader gegeven is tot wijsheid, rechtvaardigmaking en tot heiligmaking. En toch vraagt juist zij: Ontwaak, Noordenwind.
Waarom? Wel, omdat zij in haar leven heeft geleerd dat de zonde van de geestelijke hoogmoed zo heel dichtbij ligt. Zij heeft geleerd: ‘Niets uit ons, maar alles uit Hem, zo reist de Kerk naar het eeuwige Jeruzalem.’ Zij vraagt om doorgaande ontdekking – om die noordenwind – omdat zij haar eigen hart heeft leren kennen. Ze loopt anders het gevaar om met de genade Gods die in haar leven verheerlijkt is, dé man of dé vrouw te worden.
De noordenwind, gemeente, zuivert van hoogmoed, van eigenliefde, van vermetelheid en van zelfingenomenheid. En daarom: Kom! Begrijpt u dat een beetje? Ontwaak, Noordenwind. Die doorgaande bediening van de Geest – ‘Graaf maar in de wand van je hart, en je zult nog meer gruwelen vinden’ – blijft in het leven van Gods kinderen zo nodig. Want Christus moet niet alleen álles worden in het stuk van de rechtvaardiging, maar ook in het leven van de heiligmaking. Christus is noodzakelijk.
Daarom: Ontwaak, Noordenwind, maar ook: Kom, Gij Zuidenwind. Jawel, de noordenwind is onmisbaar, maar ook de zuidenwind kunnen we niet missen.
Stel je voor dat in de landen waarover de Bijbel spreekt, alleen de noordenwind zou waaien. Dan zou alles verschralen. Met zo’n noordenwind groeit er niets. Als het koud blijft, groeit er niets; dan blijft alles dor en droog . De noordenwind geeft de natuur geen glans. Maar als dan de zuidenwind komt, brengt ze regen en warmte mee. Juist deze zuidenwind maakt de akkers groen. Deze wind doet de bloesems komen, zij doet de zangtijd genaken. De noordenwind kan niet gemist worden, maar de zuidenwind ook niet. En daarom: Ontwaak, Noordenwind, en kom, Gij Zuidenwind.
De noordenwind laat zien dat we gezondigd hebben tegen een heilige God, maar de zuidenwind laat zien dat we gezondigd hebben tegen een goeddoende God. Een goeddoende God, Die je al die jaren heeft nagelopen en nageroepen en je behoud heeft gezocht. Hij zoekt niet je ondergang, maar je behoud! Als we dat gaan zien, zal ons hart versmelten. Het doet zeggen: ‘Ach, wie ben ik toch geweest? Hoe heb ik U toch laten staan, Heere. Hoe schuldig ben ik toch! Ik heb niet alleen tegen de heilige wet gezondigd, maar ik ben ook aan de roepstemmen, de lokkingen en de liefdesaanzoeken voorbij gegaan. O wee mijner, dat ik zo gezondigd heb (vgl. Klaagl. 5:16).’
Dat brengt niet alleen verslagenheid, dat brengt ook hartelijke droefheid en innerlijke smart: ‘Heere, ik heb het aangedurfd om tegen U te zondigen. U, Die het zo waard bent om gediend en gevreesd te worden. En nu heb ik al achttien jaar, nu heb ik al vijfentwintig jaar, nu heb ik al vijftig jaar, zeventig jaar de zonden gediend, en mezelf in het middelpunt geplaatst. En ik heb U laten staan.’
O, gemeente, de zuidenwind doet het hart verbreken. Deze wind is het beeld van de vertroostende werking van het Woord. De zuidenwind doet zeggen: ‘Wat blijdschap smaakt mijn ziel, wanneer ik voor U kniel, in het huis dat Gij U hebt gesticht’ (Psalm 26:8, berijmd). De zuidenwind doet zeggen: ‘Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, o Heer’, der legerscharen God, zijn mij Uw huis, Uw tempelzangen’ (Psalm 84:1, berijmd).
Dan hebben we misschien al zoveel jaren de afgoden gediend. Nee, niet Baäl of Astarte, maar de hedendaagse afgoden. Misschien buig je ook wel voor god ‘voetbal’. En misschien is je hart ook wel vervuld met datgene waarmee de hele wereld op het ogenblik vervuld is.
Maar de zuidenwind – ik garandeer het je, jongere, ik garandeer het u, oudere – als de zuidenwind in ons leven waait, gaan we het zien: ‘O Heere, Wie bent U? Wie bent U geweest voor mij? En wie ben ik geweest voor U?’
Waar deze wind komt, daar komt leven. De noordenwind ontdekt, ontgrondt en haalt weg. Maar de zuidenwind brengt aan, vertroost en bemoedigt. De zuidenwind doet het gras groenen en de bloesems uitlopen. Ja, zo staat het er: En kom, Gij Zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. Opdat die specerijen tot volle bloei zullen komen. Want de geur die de specerijen en struiken dan zullen verspreiden, zal U welbehaaglijk zijn.
Daarom wordt dit gebed ook gevolgd door het volgende: O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame.
2. Een gebed om Zijn komst
Het gaat in deze tekst natuurlijk om het woordje ‘hof’. Die naam heeft Hij aan haar gegeven. Die naam heeft zij van Hem overgenomen, en daarom: Doorwaai mijn hof. Maar kijk nu eens goed! O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame – daar wordt dat woordje ‘mijn’ verwisseld in ‘Zijn’. Dat is geen drukfout in uw Bijbeltje. Maar dat zegt de bruid vanuit de diepe doorleving dat haar tuin alleen maar gezegende vruchten en heerlijke geuren kan voortbrengen door Hem. Christus alleen kan door Zijn Geest datgene in haar leven bewerken, wat Hem welbehaaglijk is. En dan spreekt ze over de put, over de fontein en over de noorden- en zuidenwind.
En dan zegt ze: ‘Ach, het komt alles bij U vandaan. Daarom is het ten diepste niet míjn hof, maar het is Zíjn hof.’ O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame. Daar hebt u het werk van de Geest. Daar hebt u het werk van de noorden- en zuidenwind. Die zal Míj verheerlijken, Die zal Mij heerlijk maken. Die zal ervoor zorgen dat Christus in het leven alles zal worden.
‘O, dat Hij kwame!’ En leg daar dan maar de nadruk op. Ze heeft gevraagd om de noordenwind. Ze voelt dat die nodig is en niet gemist kan worden. Ze heeft gevraagd om de zuidenwind, die hoop geeft en bemoedigt, en die doet zeggen: ‘Maar nee, daar is vergeving, altijd bij U geweest’ (Psalm 130:2, berijmd).
De zuidenwind doet tot de Levensvorst uitgaan zoals de bloedvloeiende vrouw, die zei: ‘Als ik maar de zoom van Zijn kleed zal aanraken, zal ik genezen zijn.’ De zuidenwind drijft uit naar Christus. Al zit je dan verscholen in het struikgewas, al zit je dan verscholen in een boom zoals Zacheüs.
Ontwaak, Noordenwind, en kom, Gij Zuidenwind. Maar de bruid is pas tevreden – echt tevreden - als Hij Zelf verschijnt. Uw komst is het die mijn heil volmaken kan! Begrijpt u dat, gemeente?
Hier hebt u een bede van een bruidsgemeente die vraagt om dóórgaande ontdekking. Ze vraagt om de vertroostende werking van het Woord. Maar ze vraagt bovenal: ‘Kom Zelf! Heere, kom Zelf. Het is een week van voorbereiding. Maar kom Zelf! Mag ik U ervaren, mag ik U ontmoeten aan de heilige dis van het verbond? Want als dat niet gebeurt, dan zal ik wel een stukje brood hebben en dan zal er wel een slokje wijn gedronken worden, maar dat is het ware leven niet. O, het gaat om U! Uw komst is het – voor het eerst, maar ook altijd weer opnieuw in het leven van Gods kinderen – die mijn heil volmaken kan.’
De zaligheid ligt niet in de wetenschap van de zaligheid, gemeente, maar in de doorleving van de gemeenschap met God! Daarom zegt Augustinus: ’Mijn hart is elke keer opnieuw onrustig, totdat het – elke keer opnieuw – rust vindt in U, o God.’ Dat is het heimwee van de gemeente Gods op deze aarde.
Gods kinderen weten van een noordenwind die hen heeft vernederd voor Gods aangezicht. De noordenwind heeft hen het leven blootgelegd. Die heeft hen hun verloren staat voor God doen zien. Die heeft hen doen beleven: ‘Ik heb tegen U, o Heere, zwaar en menigmaal misdreven.’
Ze kennen ook de werkingen van de zuidenwind, want ze mochten vertroost worden onder het Woord, in Zijn huis. Ze mochten bemoedigd worden als de vragen van het hart niet alleen werden verwoord, maar ook werden beantwoord. Ze werden vertroost, toen er iets ervaren mocht worden van Zijn genade en ontferming, toen ze iets hebben mogen zien van wat er in Hem allemaal te vinden is! O, toen hebben ze in stilte misschien weleens uitgeroepen: ’O, Fontein der hoven en Put van levende wateren!’
Maar Gods Kerk is pas echt tevreden als Hij er is. O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kome. Uw komst is het alleen die mijn heil kan volmaken. David zegt in Psalm 35 vers 3: Zeg tot mijn ziel – kom, Heere, zeg het alstublieft nog eens een keer – Ik ben uw Heil. Want dan wordt het verbrijzeld hart verheugd en in mijn geest de ware rust herboren, opnieuw geboren, opnieuw ervaren. En dan wordt Hij, ja, dan wordt Hij mijn Liefste.
Wat is Zijn komst nodig! Want Zijn komst brengt alles mee. Als Hij overkomt, brengt Hij Zijn vrede mee. Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u (Joh. 14:27). In zichzelf zijn Gods kinderen krachteloos en machteloos. De hof van hun leven kan alleen maar vruchten voortbrengen als de fontein er is, als de doorgaande bediening van de Geest er is.
Maar als dat ervaren mag worden, wordt beleefd wat we samen zingen uit Psalm 45, en daarvan het eerste vers:
Mijn hart, vervuld met heilbespiegelingen,
Zal ’t schoonste lied van enen Koning zingen;
Terwijl de Geest mijn gladde tonge drijft,
Is z’ als de pen van een, die vaardig schrijft.
Beminlijk Vorst, Uw schoonheid, hoog te loven,
Gaat al het schoon der mensen ver te boven;
Gena is op Uw lippen uitgestort;
Dies G’ eeuwiglijk van God gezegend wordt.
Gemeente, jongeren en ouderen, mag ik de vraag eens aan jullie, aan uw hart leggen: kent u deze bede? De bede die we in deze dienst samen mochten overdenken? We moeten in alle ernst tegen elkaar zeggen dat we van nature geen hof van Christus zijn. Dat waren we in het paradijs, maar nu zijn we van nature een tuin van satan, waarin de vruchten van de zonde en de ongerechtigheid gevonden worden. Door de zonde kan de tuin van ons leven geen Gode welbehaaglijke vruchten meer voortbrengen en is ons hart, die tuin – die zo goed was in het paradijs – een woestijn, een huilende wildernis geworden. Uit u geen vrucht meer (vgl. Matth. 21:19).
Dat wordt niet gezegd om je achter weg te schuilen, maar opdat het diepe schuld zou worden. Het wordt innerlijke smart als de Heere dat tegen je gaat zeggen en als wij Hem moeten belijden: ‘Heere, mijn hart, mijn leven brengt geen vruchten voort die U welbehaaglijk zijn.’
Weet je wat zo’n wonder is? Het is Pinksteren geweest. En daar in Jeruzalem, op het Pinksterfeest, heeft Petrus na de uitstorting van de Heilige Geest met de daarbij gepaard gaande tekenen, de toegestroomde menigte gewezen op het woord van de profeet Joël: En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God. Wie nog zou denken dat het een mensenwoord zou zijn, is hiermee de mond gesnoerd. Want het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik uitstorten zal van Mijn Geest op alle vlees (Hand. 2:17).
Jongeren en ouderen, dan staat de leeftijd niet meer in de weg. Of je nu zestien bent of zesentachtig. Dan staat de grootte van de schuld niet in de weg, want: Jongelingen zullen gezichten zien en ouden zullen dromen dromen. Ik zal uitstorten van Mijn Geest.
3. Een gebed om Zijn vrucht
Als God in je leven komt, jongeren en ouderen, ga je zien dat je hart een woestijn geworden is, waar de doornen en de distelen groeien en bloeien. Ons hart is een spelonk van ongerechtigheid en onreinheid geworden. Maar Hij weet er gelukkig raad mee! Weet u wat het wonder van de bekering is? Hij brengt in deze spelonk, in deze woestijn van uw leven een fontein aan, een put van levend water. Maar dat niet alleen. Hij zorgt ook voor de noordenwind en de zuidenwind. En weet je wat er dan gebeurt? Dan gaat de woestijn bloeien als een roos. Dan gaat ze vruchten voortbrengen die Hem welbehaaglijk zijn, zoals we hier lezen in Hooglied 4 vers 16. Die vruchten komen bij Hem vandaan.
Maar dan wordt het ook de diepe begeerte van de bruidsgemeente dat Hij daarvan genieten mag. En ate Zíjn edele vruchten. Dan is dat woordje ‘mijn’ weg, maar komt het woordje ‘Zijn’ er voor in de plaats. En ate Zíjn edele vruchten. Omdat de vruchten van Hem afkomstig zijn. Omdat de vruchten door Hem gewerkt zijn. Omdat de vruchten tot Zijn eer en tot Zijn verheerlijking zijn.
Gemeente, de apostel schrijft in de brief aan de Galaten over deze vruchten. We kunnen ze nu niet allemaal breedvoerig bespreken, maar toch iets erover. De apostel zegt daar: En de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid (Gal. 5:22). Dat zijn de vruchten die het Godswerk openbaren. O wonder, als Hij tot Zijn hof komt en daar Zijn eigen werk vindt. Want alleen daarin wordt Hij verheerlijkt. En het wordt de diepste begeerte van de bruidsgemeente dat Hij van de vruchten alle eer krijgt.
Dan gaat het er niet in de eerste plaats om of ik aan de avondmaalstafel wat mag ontvangen, maar dat Hij in het middelpunt komt te staan. Het is Zijn tafel, de tekenen van brood en wijn wijzen op Zijn eeuwige liefde, en Hij wil de Zijnen op een zichtbare wijze onderwijzen in de heilgeheimen van het Koninkrijk der hemelen. Zo komen ook de dierbare vruchten van het nieuwe leven openbaar.
We kunnen denken aan de vrucht van het geloof, zoals dat te zien is in het leven van de Kananese vrouw. Toen ze hoorde dat Hij in de nabijheid was, kon ze niet langer van Hem vandaan blijven. Ze moest belijden: ‘O, Heere, wat U van me zegt is allemaal waar. Ik moet het van harte beamen. Maar toch laat Ik U niet los. Ik kom tot U in al mijn nood en verlorenheid. Ik kan U niets toebrengen wat U welbehaaglijk is. Bij mij ligt alles verzondigd. Maar, Zone Davids, ontferm U mijner.
Versta je iets van dit toevluchtnemend geloof? Er zijn standen in het genadeleven. Het is ook mogelijk om, hoe arm ook in uzelf maar met Job op goede gronden te mogen zeggen, al verkeert u misschien nu in dagen van zorg en moeite: Ik weet, mijn Verlosser leeft (Job 19:25). Dat geloof doet roemen in de verdrukkingen: Wetende dat de verdrukking lijdzaamheid werkt, en de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hoop (Rom. 5:3-4).
Er zijn sterk- en zwakgelovigen. Daarin is de Heere vrij. Dat leert ons de Schrift. Maar hoe sterk of zwak het geloof ook in haar beoefening is, ze komt altijd aan de voeten van Christus terecht.
De apostel noemt in de brief aan de Galaten ook de vrucht van de hoop. De Bijbelse hoop heeft een andere betekenis dan wij vaak gebruiken. Als wij het woord hopen gebruiken, ligt daarin de gedachte van ‘misschien’ verborgen. Wij zeggen: ‘Als ik tijd heb, hoop ik deze week te komen, maar ik weet niet of het lukt.’ Dat is: ‘misschien’.
Maar de Bijbelse hoop, gemeente, is onlosmakelijk aan het geloof verbonden. Ze horen bij elkaar. Waar het geloof functioneert, is ook de hoop werkzaam. Als de zonen van Jakob komen vertellen dat Jozef leeft, gelooft Jakob het eerst niet, maar als hij de wagens en paarden ziet die Jozef heeft gestuurd, lezen we zo treffend: En Israël zeide (let op, gemeente, de Heilige Geest vult hier zijn nieuwe naam in): Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik zal gaan en hem zien, eer ik sterve (Gen. 45:28). De Bijbelse hoop – de tweelingzuster van het geloof – doet hem zeggen: ‘En ik zal hem zien, eer ik sterve.’
We kunnen ook denken aan de vrucht van de liefde. De uitgestorte liefde Gods in het hart doet zeggen: Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft (1 Joh. 4:19). Als deze liefde ervaren – doorleefd – mag worden, kan het gebeuren, jongelui en ouderen, dat met Asaf wordt ingestemd: ‘Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog op aarde nevens U toch lusten? Niets is er waar ik in kan rusten’ (Psalm 73:13, berijmd).
Er is ook de vrucht van de ootmoed. De ware ootmoed doet met Jakob aan de dis des verbonds zeggen: ‘Heere, ik ben geringer dan al Uw weldadigheden en trouw die Gij Uw knecht betoond hebt.’ Het doet met David zeggen: ‘Alhoewel mijn huis niet was bij God, nochtans…’
We kunnen ook denken aan de vruchten van de zelfverloochening en nederigheid. Paulus, die gestudeerd had op de school van Gamaliël, maar bovenal zoveel hemels onderwijs op de school van de Heilige Geest had ontvangen, had slechts één verlangen, zoals hij schrijft: Want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd (1 Kor. 2:2). Het gaat bij de rechte avondmaalganger om een gekruisigde Christus, omdat Die in het leven zo onuitsprekelijk gepast en dierbaar is geworden. Het zijn de vruchten van Zijn eigen werk, en nu begeren Gods kinderen dat Hij Zich verheerlijken zal in Zijn eigen werk. Opdat zo de drie-enige God alle eer en heerlijkheid van de zaligheid zal ontvangen.
Gemeente, het wonder is dat waar die bede in de ziel mag leven, Hij niet achterblijft. Immers, ook die bede is van Hem afkomstig. Hijzelf heeft deze begeerte in het hart gelegd. Dit gebed wordt verhoord! Ziet u maar het eerste vers van het vijfde hoofdstuk: Ik – de Bruidegom – ben tot Mijn hof gekomen. Maar let op, dan leest u in dit eerste vers steeds de woorden ‘Mijn’. O, het is ‘Zijn’ zuster, het is ‘Zijn’ mirre, het is ‘Zijn’ specerij, het zijn ‘Zijn’ honingraten, het is ‘Zijn’ wijn. Dan krijgt Hij alle eer, maar dan zullen ook Zijn kinderen in Zijn blijdschap delen.
Hij wekt ze op: Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten. Nee, dat betekent niet dronken worden door de wijn, maar zoals de kanttekening zegt: ‘Wees vervuld met liefde tot Mij en tot elkaar, of: wees overvloedig verzadigd met geestelijke vreugde, die daar blijft tot in het eeuwige leven.’
Dan zingt David in Psalm 52 vers 7: ‘Mijn God, U zal ik eeuwig loven, omdat Gij het hebt gedaan.’ O, als de week van voorbereiding en de bediening van het Heilig Avondmaal zo eens zou mogen zijn!
Jonge mensen en ouderen in de kerk, misschien zegt u: ’Ik heb er niet veel van begrepen!’ Dat zou wel jammer zijn. Ik heb geprobeerd om het zo duidelijk mogelijk voor te stellen. Maar als je er veel niet van begrepen hebt, leg dat dan de Heere voor. Je kunt deze zaken niet missen op weg naar de eeuwigheid. En het kan voor jou ook nog, echt waar. Die geopende Fontein is nog geopend.
Het is een week van voorbereiding in verband met het aanstaande Heilig Avondmaal. Er is nauwkeurig onderzoek van het hart nodig, of de nodiging ons geldt: ‘Komt nu, want alle dingen zijn gereed.’ Hebben we een door de Gastheer Christus geschonken bruiloftskleed? Maar de Heere geve dat in deze week voor u en jou de eerste en voornaamste vraag zal zijn: Hoe is het met mij, op reis naar de grote eeuwigheid? Deze vraag gaat vooraf aan de vraag of ik aan het Avondmaal mag. Ons leven dient een voorbereiding te zijn voor de eeuwigheid. Tellen we daartoe onze dagen? Dan is de belangrijkste vraag niet om áán te gaan, maar is de worsteling om eenmaal ín te gaan, in de grote bruiloftszaal van het Lam.
Smeek dan, gemeente, om de bediening van de uitgestorte Pinkstergeest. Door die Geest worden doden levend, blinden ziende, en worden geestelijk armen met heilsgoederen vervuld. Het Evangelie predikt dat een huilende wildernis of woestijn kan worden tot een lusthof: ‘Mijn hof’, ‘Mijn lusthof’.
En gij die zo van verre staat, maar Christus in uw leven niet meer missen kunt, o dat de bede van de bruid uw gebed zij: Ontwaak, Noordenwind, en kom, Gij Zuidenwind, doorwaai mijn hof.
Kerk des Heeren, dit gebed blijft nodig, totdat het avondmaal van de bruiloft des Lams zal aanvangen. Blijf maar veel vragen om de noordenwind. Dat blijft nodig! Maar ook om de zuidenwind. Ja, vraag bovenal of Hij Zelf mag komen. Want in het zien op Jezus ligt de zaligheid.
Amen.
Slotzang: Psalm 97: 7
Gods vriend’lijk aangezicht
Heeft vrolijkheid en licht
Voor all’ oprechte harten,
Ten troost verspreid in smarten.
Juicht, vromen, om uw lot,
Verblijdt u steeds in God,
Roemt, roemt Zijn heiligheid;
Zo word’ Zijn lof verbreid
Voor al dit heilgenot.