Ds. L. Huisman - Hooglied 5 : 2 - 5
Liefde wordt gelouterd
Hooglied 5 : 2 - 5
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 132: 5, 6, 9 | |
Lezen : | Hooglied 5 | |
Zingen : | Psalm 119: 13, 19 | |
Zingen : | Psalm 45: 1 | |
Zingen : | Psalm 68: 17 |
De tekst waaruit ik u Gods Woord wens te bedienen, vindt u in Hooglied 5 vers 2 tot en met 5:
Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns Liefsten, Die klopte, was: Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte; want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen.
Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weder bezoedelen?
Mijn Liefste trok Zijn hand van het gat der deur, en mijn ingewand werd ontroerd om Zijnentwil.
Ik stond op om mijn Liefste open te doen; en mijn handen drupten van mirre en mijn vingers van vloeiende mirre, op de handhaven des slots.
Er is veel dat duister is in dit hoge lied der liefde. Onder de meest getrouwe schriftverklaarders is er door alle eeuwen heen over sommige teksten verschil van mening geweest.
Er zijn bijna onoplosbare problemen, knopen die moeilijk door ons te ontbinden zijn. Maar hierin zijn alle godgetrouwen het door alle tijden heen eens geweest: dit Hooglied is het Hooglied der liefde, van Christus over Zijn kerk, maar ook van Christus’ kerk over Hem.
In dit lied wordt die hoge, reine, Goddelijke liefde bezongen tussen Christus en Zijn arme, zwarte, verloren en nochtans geredde bruid. Het is een voorbeeld van de eeuwige vreugdezangen die straks, wanneer er geen zonde meer zal zijn, wanneer God om onzentwil nooit meer bedroefd zal zijn, zullen opklimmen voor de troon van God in de hemelzaal, hierboven.
Dat is in ieder geval het licht dat helder schijnt in dit Hooglied der liefde. God zal de Zijnen nimmer begeven en hoever Zijn bruid ook van Hem mag zijn afgedwaald, Hij zal de band met haar niet verbreken.
Hierin wordt het voor ons duidelijk, dat het niet de liefde van de bruid is, die haar voortdrijft naar de dag van het huwelijk, naar de grote dag van Christus’ wederkomst, maar dat het de onverbrekelijke, onveranderlijke liefde is van de Bruidegom. Van de Bruidegom alleen, Die de bruid langs alle wegen achter Zich aantrekt en eerst dan zal rusten, wanneer Hij Zijn kerk als een reine bruid de Vader zal voorstellen, zonder vlek of rimpel.
En Die dan zeggen zal: ‘Vader, zie hier, Ik, en de kinderen die Gij Mij gegeven hebt.’ Dan zal Hij het koninkrijk aan God overgeven en dan zal God zijn alles en in allen. Daarvan is dit een heerlijk lied, een lied dat hier op aarde door het geloof, door de bruid mag worden gezongen.
In het eerste vers van dit hoofdstuk zien wij dat er omgang geweest is tussen de bruid en de Bruidegom. Een bruid en een bruidegom, daar gaat het over. De kerk wordt in dit Hooglied voorgesteld als een herdersmeisje, dat om haar schoonheid bemind wordt door een herdersknaap.
Dat herderinnetje, dat herdersmeisje, krijgt, omdat ze zelfs aan het hof van Salomo opgevallen is, menig verzoek om een plaats in te nemen in het harem van de koning, om verzorgd te worden met al de weldaden waarmee een koning zijn vrouw verzorgde. Maar ze slaat dat alles af.
Ze heeft haar hart aan haar herdersjongen gegeven. Hij mag dan eenvoudig zijn, hij mag dan arm en door zijn werk in de zon bruingebrand zijn, maar zij heeft haar hart aan hem verpand. En hij heeft er alle moeite voor over om bij haar te komen. En wat Salomo haar dan ook mag voorstellen, die man heeft haar hart veroverd en alleen met die man wenst zij te leven.
In het eerste vers zien wij een ontmoeting tussen beiden getekend: Ik ben in Mijn hof gekomen, o Mijn zuster, o bruid. Ik heb Mijn mirre geplukt, met Mijn specerij; Ik heb Mijn honingraten met Mijn honing gegeten; Ik heb Mijn wijn mitsgaders Mijn melk gedronken. Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, o liefsten.
Er is een ontmoeting geweest. De bruid heeft het uitgeroepen: O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame en ate Zijn edele vruchten! (Hoogl. 4:16) En toen is hij gekomen, hij heeft haar ontmoet en ze zijn samen verblijd geweest. Ze hebben zich samen verheugd over de grote liefde. Ze hebben zich samen verheugd over de trouw die de herdersknaap aan de dag gelegd heeft om zijn bruid te vinden.
De bruid die een veel rijker huwelijk kon sluiten, een zoveel hoger huwelijksleven zou kunnen hebben, althans naar aardse maatstaven gerekend. Maar de liefde heeft hen samen verbonden. Doch het is hier niet altijd genieten, het is hier de dag van het huwelijk nog niet. Het is hier nog de tijd van ondertrouw, de tijd van voorbereiding.
Daarom is de herdersknaap weer teruggegaan naar zijn land. Daar moest hij immers zijn werk doen. De tijd om ongestoord te genieten was nog niet aangebroken.
Hoe lang dat geduurd heeft, weten we niet. Maar de bruidegom heeft beloofd dat hij terug zal komen. Hij heeft beloofd dat hij, al zou het avond worden, al zou het nacht worden, de lange reis weer zou maken en dan zou hij haar wederom doen dolen in zijn liefde.
Dat heeft God Zijn kerk beloofd. Hij heeft beloofd dat Hij ze niet vruchteloos zal laten bidden, dat Hij haar van tijd tot tijd zal bezoeken. Hij heeft wel gezegd dat de tijd van het huwelijk nog niet gekomen is. De tijd van het eindeloos gemeenschap hebben met God wacht nog. Maar de tijd dat Hij haar hier bij ogenblikken zal ondersteunen met Zijn liefde, ja, die is er nu al.
De bruid ziet uit. Ze ziet uit naar de komst van hem, die de liefde van haar hart heeft. Tot aan de avond ziet ze uit. De nacht komt. Zou hij nog komen? Hij heeft het immers beloofd? Maar de reis is zo lang, en de moeite zo veel en de gevaren zo menigvuldig. Zou hij nog komen? Het wordt laat. Ze maakt zich gereed voor de nacht. Tenslotte dooft ze de lamp en ze legt zich neer op haar bed. Het duurt ook zo lang. Het lichaam heeft ook zijn behoeften, het lichaam wil rusten.
Dat is niet zondig. Het is niet zondig, wanneer we ook in de verwachting tot God doen wat onze hand vindt om te doen. Integendeel. Dan is ook slapen, dan is eten en drinken, werken en zorgen, een taak die God ons gegeven heeft in deze wereld.
Maar het is vaak zo dat het leven in de wereld wordt een leven met de wereld. Dan krijgt het aardse leven vaak voorrang op de verwachting die we van God hebben. En daarom zingen we: ‘Hoe kleeft mijn ziel aan ‘t stof, ai, zie mijn nood.’
Want zo is het. De bruid ging slapen en ze mocht ook wel slapen. De Heere weet wel dat we, zolang we in deze wereld zijn, niet altijd met ons gehele hart Hem kunnen aanhangen. Dat we niet altijd met Hem alleen kunnen bezig zijn, om Hem onze liefde te bewijzen. Dat weet Hij wel. We moeten ook onze kinderen verzorgen en we moeten van de morgen tot de avond in de fabriek staan en we moeten naar school gaan en we moeten leren en we moeten alles doen wat onze hand vindt om te doen.
Maar het moet zó zijn, dat toch in alles wat we doen de verwachting in ons hart leeft: Hij komt, Hij, de Bruidegom Die om mijn liefde heeft gevraagd. En ik ben ertoe bereid, Hij heeft mij overmocht en ik heb Hem mijn ja-woord gegeven. Ons leven moet staan in het teken van Zijn komst.
Dat is nu het gebrek en dat is nu de ellende bij velen van ons, ook bij velen van Gods kinderen. Dat is onze ellende, dat we geen levende verwachting meer hebben. Dat we niet meer geloven dat de dag van Jezus aanstaande is. Dat we niet meer geloven dat Hij komt als een dief in de nacht. Dat we onze lendenen niet omgord hebben, onze klederen niet hebben opgeschort. En dat we onze lampen niet brandende hebben en dat we zo weinig uitzien óf Hij al komt. Dat de roep zo weinig gehoord wordt: ‘O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame! Kom, Heere Jezus, ja, kom haastig!’
De bruid sliep en ze mocht slapen, maar haar hart waakte. Kan dat? Kan men slapen en toch waken? Ja, dat kan. Ik denk aan een moeder die haar zieke kind enkele dagen, enkele nachten achtereen verpleegd heeft. De kleine wil door niemand anders geholpen worden dan door moeder alleen. Dagen, nachten achtereen. Op het laatst houdt moeder het niet meer uit. Ze maakt een bedje gereed vlakbij de kleine en daar legt zij zich neer. Ze slaapt, want ze is doodmoe. Elke dag weer opnieuw de zorgen van haar gezin en dan in de nacht nog haar zorg voor dit zieke kind. Ze slaapt. Maar slaapt ze wel echt? Want dat kleine kind, het hoeft zich maar om te draaien, het minste zuchtje, het kleinste kreetje, en moeder zit alweer overeind. Ze slaapt wel, maar haar hart waakt.
Ik denk aan een vader met zijn zoon. De jongen wordt groter, zeventien, achttien jaar. Je kan hem al niet meer meenemen. Je kan al niet meer zeggen: ‘Zo en zo gebeurt het.’ Met harde hand is hij niet meer te regeren. Hij zegt: ‘Vader, ik doe het niet meer, afgelopen! Ik wil met mijn vrienden mee!’ En vader is bedroefd, maar hij weet het: hier baat geen pak slaag meer, hier kan niet meer geregeerd worden met de roede.
De jongen gaat. Hij gaat weg, de hele zaterdagavond, tot diep in de nacht. Eindelijk, vader valt in slaap. Het wordt elf uur, het wordt half twaalf, twaalf uur. Nog is hij niet thuis. Vader weet het wel: hij is op de plaatsen der ijdelheid, hij is met zijn vrienden meegegaan. Ze zullen vrolijk zijn, ze zullen drinken, ze zullen feestvieren. Vader slaapt, maar zó, dat als het slot van de deur maar even aangeraakt wordt, als er maar een klein geluid is, hij wakker is. Hij sliep wel, maar zijn hart waakte. Zijn hart was met zorg vervuld over zijn kind, dat hij in de vreze des Heeren wenste op te voeden, maar dat wegens de hardheid van zijn hart naar de dienst der zonde trekt.
Ziet, zo zegt ook de Heere van de bruid: ze slaapt wel, maar haar hart waakt.
Ook het natuurlijke leven heeft zijn behoeften, maar het bevredigt niet, het geeft geen voldoening. En daarom waakt haar hart. Haar hart luistert in haar slaap, of misschien de voetstappen van haar Geliefde al gehoord worden en zij zich in Zijn gemeenschap zal mogen verlustigen. Daarin – dat weet ze – is toch alleen het leven. O nee, ze slaapt niet de slaap des doods. Het is niet zo dat ze tot geen enkele prijs meer wakker is te krijgen.
Zó slaapt wel de mens die God niet verwacht. Zó slaapt de mens die zegt: Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wij (1 Kor. 15:32). De dood is nog ver weg. Laat ons deze avond en deze nacht nog vrolijk zijn en feestvieren. Morgen zullen we wel verder zien. Zie, zo slaapt de mens der wereld. De mens die God niet kent, de mens die Christus niet bemint. De mens die geen liefde in zijn hart heeft tot de eeuwige dingen. Die slaapt de slaap des doods.
Maar als de bruid zegt: Ik sliep, maar mijn hart waakte, dan is dat de kerk. De kerk die gemeenschap gezocht en gevonden heeft met God. Die Zijn stem hoorde, die Zijn liefde smaakte en die nu begeert altijd bij de Heere te zijn.
De bruid slaapt, maar haar hart waakte, zo staat er. En als ze dan slaapt, in het holst van de nacht, komt haar herdersjongen uit het verre land. Hij is gekomen om haar op te zoeken. Hij is gekomen, dwars door de nacht heen, dwars door alle gevaren heen. Zijn hart brandt van liefde om haar te ontmoeten. Hij verlangt sterk naar de grote dag van het huwelijk. Hij is het, die haar hart tot zich trekt, opdat ze altijd bij hem mocht zijn.
Dan laat hij de klopper op de deur vallen, hij heeft haast. Hij klopt. De klopper – dat was in het oosten de gewoonte – valt op de deur. En aanstonds, opdat ze niet verschrikt zou worden, niet beangst, voegt hij zijn stem bij het geklop op de deur. Opdat ze weten zou dat hij die klopt haar liefste is, opdat ze niet zou denken dat het anderen zijn, die haar uit haar slaap willen wekken.
Hij voegt zijn stem bij het geklop en hij wekt haar met deze woorden: Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte; want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen.
Zo spreekt hij haar toe. Hij laat zijn stem horen. En let er eens op hoe hij haar noemt. Hij noemt haar ‘mijn zuster’, om de reinheid van zijn bedoelingen te openbaren. Hier is geen plaats voor grof-zinnelijke gedachten. Hier is alles rein, en de reine zijn alle dingen rein, maar de bevlekte alle dingen zondig en bevlekt. Want hij noemt haar zijn zuster om haar te overtuigen van zijn reine bedoelingen.
Hij wil haar liefde en hij wil haar zijn liefde schenken. Doe mij open, zegt hij, mijn zuster. Hij noemt haar zijn vriendin. Christus heeft de Zijnen broeders, vrienden genoemd. Ik heet u niet meer dienstknechten, want de dienstknecht, zegt Hij, weet niet wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd (Joh. 15:15). Dat wil zeggen: ‘Ik wil u al Mijn hartsgeheimen openbaren.’
Zo zegt Jezus: ‘Doe Mij open, Mijn liefste. Ik ben immers uw Vriend, u bent Mijn vriendin. Ik zal u al Mijn liefde waardig schatten.’ Ja, want dat geldt van de bruid voor de Bruidegom, maar dat geldt ook van de Bruidegom voor de bruid!
Hij noemt haar Zijn vriendin. En hij gaat nog verder. Hij zegt: Mijn duive. Hij twijfelt niet aan haar trouw. Hij weet dat zij Hem begeert. Hij weet wat in haar hart was, al slaapt zij dan ook en al zou ze straks ook verkeerde dingen doen. Maar Hij weet dat ze diep in haar hart trouw is.
Ja, dat weet God van Zijn kerk. Waar we ook in vallen en hoe we ook verdwalen. Hij weet dat diep in het hart van Zijn bruid de trouw ongeveinsd is. Het is Zijn eigen werk, het is een Goddelijk werk. Het is het werk van Zijn Heilige Geest dat Hij nimmermeer terugneemt. Daarom noemt de Heere Zijn bruid een duif. Al zien ze zichzelf meer als een zwarte raaf, die op de mesthoop van deze wereld zit. God noemt Zijn bruid een duif.
Een duif die in het zilverwit en gesierd door het goud dat op haar vederen zit, belicht door het licht van de zon, tot eer van Hem weer met haar schoonheid zal pralen.
Mijn duive, zegt Hij, Mijn volmaakte. Hij ziet nu al geen vlek of geen rimpel aan Zijn bruid. Want Hij ziet u aan in Christus’ offerande. Hij ziet u aan in het volbrachte werk van Zijn Geliefde. U bent nu reeds rein voor God.
O ja, dat ziet u nu niet! Dat ziet u alleen maar wanneer u door de doorboorde handen van uw Bruidegom het aangezicht van God mag aanschouwen. Dan ziet u dat u rein bent. Zó volmaakt als Jezus Christus, zó rechtvaardig als Hij. Als had u nooit zonde gekend noch gedaan. Omdat Hij in uw plaats gestaan heeft!
Maar ach, dikwijls is het zó dat we zeggen: ‘O God, ík volmaakt? O nee, helemaal niet! Ik ben nergens volmaakt in. Niet in mijn persoonlijk leven, niet in mijn huwelijksleven, niet in mijn huiselijk leven, niet in mijn kerkelijk leven. Ik ben in niets volmaakt.’
Maar God zegt het van Zijn bruid. Hij is er ook nu, en Hij laat de klopper op de deur van ons leven vallen, en Hij zegt: Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte. En Hij dringt aan. Want Hij zegt: Want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen.
Dat wijst ons heen naar Zijn arbeid, naar Zijn moeite, Zijn geduld, Zijn lijdzaamheid. Hij is de gehele weg gekomen, midden in de nacht. Door het gebrul van de hyena’s en de wolven. Hij is gekomen. Zijn hoofd is vervuld met dauw en Zijn haarlokken met nachtdruppen. Hij is nat van de dauw. In deze omstandigheden staat Hij voor de deur van het huis van Zijn bruid.
In dit beeld tekent Christus Zichzelf, staande voor de poort van uw leven. We zien Hem niet alleen met een hoofd, nat van de dauw, en haarlokken die druipen van nachtdruppen, maar we zien Hem staan, we zien Hem hangen, we zien Hem met de kroon van doornen op het hoofd. We zien Hem met doorboorde handen.
Wij zien Hem niet alleen druipende van de dauw, maar we zien Hem druipende van Zijn eigen bloed. We zien Hem besmet, besmeurd, bespot van de mensen. Hij, Die Zijn aangezicht niet verborg voor speeksel, Die Zijn aangezicht stelde als een keisteen. Die zei: Ik ben niet wederspannig, Ik wijk niet achterwaarts (Jes. 50:5). ‘Bruid, dat heb Ik voor u gedaan. In de nacht van Mijn lijden, in het midden van Mijn strijd kom Ik tot u.’
Zó dient Hij Zich aan. Zijn hoofd vervuld met dauw en Zijn haarlokken met nachtdruppen. En dan zouden we toch verwachten dat de bruid de deur wijd open zou doen. Dan zouden we toch verwachten dat ze niet zou weten hoe vlug zij zich gereed zou maken om zulk een Bruidegom te ontvangen!
Voordat we verder gaan zingen we eerst Psalm 45 vers 1:
Mijn hart, vervuld met heilbespiegelingen,
Zal ’t schoonste lied van enen Koning zingen;
Terwijl de Geest mijn gladde tonge drijft,
Is z’ als de pen van een die vaardig schrijft.
Beminlijk Vorst, Uw schoonheid, hoog te loven,
Gaat al het schoon der mensen ver te boven;
Genâ is op Uw lippen uitgestort,
Dies G’ eeuwiglijk van God gezegend wordt.
Ja, als u zo eens even met toepassing op uzelf naar dit woord luistert, dan moet u toch wel van uzelf zeggen: ‘Wat ben ik een dwaas! God in de hemel, die grote God, doet mij nu een huwelijksaanzoek!’ Want Hij staat aan de poort van uw leven, aan de deur van uw hart en Hij klopt en Hij voegt er Zijn stem bij, zodat u niet al te zeer zou verschrikken. En Hij zegt tot u: Doe Mij open.
Dat zegt God, de eeuwige God! De Waarachtige, de Gelukzalige vraagt: Doe Mij open. Hij wil buiten staan, Hij wil wachten en Hij wil kloppen. Hij, Die met één slag de deur van uw leven zou kunnen verbrijzelen. Hij Die u zou kunnen overleveren vanwege uw ontrouw, vanwege de hardheid van uw hart. Hij Die zou kunnen komen met een scherp gewet zwaard om u te doden.
Hij komt nu tot u. En Hij maakt Zichzelf aan u bekend met deze namen: Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte. Is dat niet genoeg? Ja, God noemt trouwelozen Zijn kinderen. Zondaren en zondaressen, afkerige, verkeerde en verharde kinderen, kinderen die, als ze zo door blijven gaan, straks zullen worden buitengeworpen. Maar dan toch kinderen! Zo staat Hij en zo klopt Hij ook aan de deur van uw hart.
Nee, jongens en meisjes, zeg nu niet: ‘Dit is nu echt weer iets voor Gods volk alleen.’ Vaders en moeders, zeg nu niet: ‘Ach, zou Hij míj wel bedoelen? Ik behoor toch niet tot Zijn bruid?’
Ja, ook aan uw deur staat Hij te kloppen, ook aan uw deur heeft Hij het laatste woord nog niet gesproken. Ook op de poort van uw leven heeft Hij de klopper laten vallen, toen Hij u bracht binnen de band van Zijn verbond. En hoe dikwijls heeft Hij u willen overtuigen dat Hij reine, heilige, hoge bedoelingen met u heeft. Hoe dikwijls heeft u in uw leven de blijken daarvan reeds ontvangen, dat God geen lust heeft in uw dood, maar daarin dat u uw hart aan Hem zou geven?
Kent u die vereniging met Hem door het geloof? Kent u dat waarachtig u verlaten op Hem? Dat vinden van uw leven in Hem? Dat u overgeven aan deze Zielenbruidegom, in een waarachtige keus? Zo niet, dan laat u Hem nog buiten staan. Dan hebt u Hem tot nog toe niet binnen willen laten. Dan hebt u tot nu toe al Zijn woorden als leugenwoorden opzij geworpen. Dan hebt u uw hart verhard.
O, denk er om, Hij blijft niet altijd zó staan! Er is een tijd dat u geroepen wordt. Er is een tijd dat u genodigd, gesmeekt en gebeden wordt, maar Hij blijft niet altijd aan de poort van uw leven staan.
Nee, zie het maar. Als de bruid Hem straks geantwoord heeft, zó geantwoord heeft dat Hij diep in haar teleurgesteld is, dan vertrekt Hij. Wanneer dat is, weet ik niet, maar – geloof het gerust – het zou nu de laatste keer kunnen zijn dat de klopper op de deur van uw leven viel. Het zou de laatste keer kunnen zijn dat Jezus zegt: ‘Ik haat u niet, o mens, doe de poort van uw leven open in waarachtige boetvaardigheid en Ik zal u noemen: Mijn zuster, Mijn duive, Mijn vriendin, Mijn volmaakte.’
Het zou de laatste keer kunnen zijn. Houd er in ieder geval rekening mee. Wanneer deze regels de laatste zijn in uw leven die u leest of die u mag horen – het zou toch kunnen zijn? – dan zou Christus zeggen: ‘Ik heb u toen genodigd en Ik heb de klopper op de poort van uw leven laten vallen en Ik heb geroepen: Verhard uw hart niet!’
En hoe heeft Hij het geroepen? Hij heeft het geroepen als de Man van smarten. Hij heeft het geroepen als onzer één. Hij heeft het geroepen als de met doornen gekroonde, Die buiten staat en Die de tekenen Zijner liefde, de tekenen van Zijn nederbuigende arbeid met Zich draagt. Met de tekenen der verzoening, de wonden aan Zijn hoofd, de wonden aan Zijn handen en in Zijn voeten, zó staat Hij buiten. Zó klopt Hij en zo wacht Hij.
En wat is dan het antwoord van de bruid? Dan zegt ze: Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weder bezoedelen? Hij dringt door tot haar hart en ze beseft dat Hij het is. Ze hoort het aan Zijn stem en ze doet Hem niet open. Haar antwoord is koud. ‘Nee,’ zegt ze, ‘nee, ik doe het niet. Ik doe U niet open. Ik doe het niet, hoewel ik weet dat U het bent.’ Verschrikkelijk!
En waarom dan niet? Ach: Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? ‘Ik ben ter ruste gegaan. Ik wil níet naar buiten komen. Ik wil die moeite niet doen. En als ik met U meega, dan zal ik mijn voeten weer bezoedelen. Dan zal het stof der aarde weer aan mijn voeten komen en dat wil ik niet.’
Hier bedenkt ze niet wat Hij gedaan heeft, de moeite die Hij Zich getroost heeft. Ze spreekt alleen maar over zichzelf. Ze zegt: ‘Ja maar, dat kost me strijd, dat kost me moeite, en ik heb het nu zo goed en we hebben elkaar kortgeleden nog ontmoet. En ik lig nu te rusten, ik ben toch Uw bruid en U bent toch overtuigd van mijn liefde? Nu niet, dat kost me moeite, maar later.’ Wat hij deed valt weg, en wat zij moet doen is een beletsel om tot Hem te komen.
Hier heeft u het beeld van Gods kerk, waarin we zo dikwijls onszelf kunnen vinden, wanneer we met Gods weldaden slapen. Ja, wel met een hart dat waakt, niet de slaap des doods. Maar zó, dat die behoeften des levens, dat eten en drinken, dat zorgen, zo belangrijk worden in ons leven, dat we zeggen: ‘Nee, nu even niet!’
Het is waar, haar hart was oprecht, maar haar leven was niet geheel aan Hem gewijd. Er waren zoveel beslommeringen in haar leven dat ze gewoon weigerde om Hem open te doen. En dan met dit argument: Ik wil de strijd niet in. Ik wil de nacht niet in. Ik wil geen moeite doen om me weer te kleden en mijn voeten te bezoedelen. Ze wilde niet.
O ellendige toestand van Christus’ bruid! Maar hoe vaak treft God ons zo niet aan? Hoe vaak gebeurt het niet, dat Hij ons roept om op te staan en de strijd te strijden ten einde toe en dat we in de praktijk van ons leven zeggen: ‘Nu niet, nee, nu niet’?
Dat we meer spreken over onze moeite, over onze zorgen en de strijd die we hebben, dan dat we luisteren naar Hem Die zegt: ‘Ik sta hier en Mijn hoofd is vervuld met dauw en Mijn haarlokken met nachtdruppen’? Denk er maar eens aan wanneer u weer aan het werk gaat. Dan moet u bewijzen wie uw Liefste is. En dan staat u op de scheepswerf of u staat in de winkel of dan bent u onder uw vriendinnen of vrienden en dan roept de Bruidegom: ‘Kom, nu de strijd in! Maak het eens waar wat u toen toestemde. Kom, Ik stuw u voort naar het grote einde. U bent Mijn getuige dat Ik God ben.’
En wat zegt u dan? ‘Moet ik daar nu weer tegen waarschuwen? Moet ik nu weer tonen dat ik anders ben? Ach, de Heere weet toch wel dat ik niet met die voetballers meedoe en dat ik niet meedoe aan al die schuine moppen en dat ik een ander leven wil leiden. De Heere weet het wel, laat ik mijn mond maar houden.’
Daar hebt u een voorbeeld. En nu weet ik natuurlijk wel wat u zegt. Dan zegt u: ‘Ja, maar u moest zelf maar eens in de fabriek staan. U kunt dat wel aardig zeggen, maar u moest zelf maar eens in de praktijk van het leven staan.’ Jongens en mannen, ik weet wat het is om met de Bruidegom naar buiten te gaan. Ik weet wat het is om in de nachtwind, om in de duisternis, en om in het loeien en het woeden van orkanen van zonde en van ongerechtigheid te staan. Wees er van verzekerd, ik sta aan uw zijde, maar Christus roept u tot de daad. Tot die daad dat u uw rok zou aandoen, dat u zich gereed zou maken tot de strijd. Want Hij komt, Hij komt om de aarde te richten. We hebben een kleine tijd, en in die tijd zullen wij Zijn getuige moeten zijn. Daartoe heeft Hij ons verlost, opdat wij Zijn Naam zouden verkondigen.
En dan zeggen wij: ‘Moet ík dat nu doen? Want dat kost moeite en dan komt het slijk der wereld weer op mijn voeten.’
Dat weet ik. Het is veel gemakkelijker om met een boekje in een hoekje te zitten. Het is veel gemakkelijker om stil voor God uw liefde te belijden. Maar Christus roept u naar buiten. Hij roept u om te getuigen in het midden van deze wereld. En niet om te getuigen van uw bekering, van uw moeite en van uw verdriet. Niet om te getuigen van wat u om Zijnentwil moet lijden. Maar om te getuigen van de dag van het huwelijk die aanstaande is. Om te getuigen van de onveranderlijke trouw van uw Bruidegom. Om te getuigen van die God, Die zondaren roept. Die Zichzelf vernederd heeft tot de dood, tot de dood des kruises. Om van Hem te getuigen, Die wacht aan het hart van een zondaar, totdat Zijn hoofd vervuld is met dauw en Zijn haarlokken met nachtdruppen.
Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weder bezoedelen?
Bedroevend antwoord. Wat zal Hij nu doen? Ach, Hij weet het en wij moeten het ook goed weten: ‘De schapen van Christus zijn geen weideschapen’, zegt Luther, ‘maar slachtschapen.’ Daar moeten we rekening mee houden. Bij Jezus hoort spot en hoon, smaad en verachting. En als u dat niet dragen wilt en als u dat niet dragen kunt en als u trots bent op uw bekering en op de striemen die u om Jezus’ wil krijgt, dan zegt God: ‘U bent Mijns niet waardig!’
De bruid, zij heeft Hem bedroefd, teleurgesteld, en wat zal Híj doen? Zal Hij weggaan? Ja, Hij zal weggaan. Hij zal niet langer wachten. Hij is gekrenkt, diep gekrenkt in Zijn onpeilbare liefde. Maar eer Hij weggaat, haalt Hij een kruikje met mirre uit de plooien van Zijn kleed, breekt de hals van het kruikje en steekt Zijn hand door het gat van de deur en stort het kruikje met mirre leeg.
Dat was op oosterse wijze het geschenk dat de bruidegom voor de bruid meebracht. Want mirre was het teken van ongeveinsde liefde, van reine, oprechte liefde. Hij zal Zelf weggaan, maar Hij zal de bewijzen van Zijn liefde achterlaten. En Hij stort de mirre door het gat van de deur, zodat het valt op het handvat van het slot. En dan trekt Hij haastig Zijn hand terug en verdwijnt in de nacht. Dan gaat Hij weg, diep teleurgesteld, diep ontmoedigd. Maar Hij verbreekt de band niet.
Want wat gebeurt er? Waar het spreken van Christus onze ziel niet toe kan brengen, daar zal Zijn zwijgen ons toe brengen. Want als Hij dan weggegaan is en het stil wordt en de bruid Zijn stem niet meer hoort, de klopper niet meer op de deur van haar huis valt, dan wordt ze klaarwakker. Dan zegt ze: ‘Zou Hij weggegaan zijn? Zou het uit zijn? Zouden Gods beloftenissen immer haar vervulling missen, vrucht’loos worden afgewacht van geslachte tot geslacht?’
Het zwijgen van God doet haar haasten in haar opstaan en haar rok aantrekken en haar voeten in haar sandalen steken. En ze snelt naar de deur en doet deze open, maar... te laat! Haar Bruidegom is er niet meer. Hij is weggegaan. O, wat een droefheid komt er nu in haar hart. Wat een smart, die nog vergroot wordt door hetgeen Hij achtergelaten heeft. Want als ze in het donker de deur wil openen, dan is er mirre aan haar hand. Dan druipen haar vingers van kostelijke mirre. En ze ruikt het, de bewijzen van Zijn liefde zijn achtergebleven. O, hoe lief heeft God haar gehad! Maar Hij is weggegaan. En ze gaat zoeken en ze gaat vragen.
Wie kent die tijd niet? Wie van Gods kinderen, de kleinste en de meer gevorderde, kent die tijd niet? Ze slaan het Boek der boeken open, maar ze vinden Hem niet meer. Ze kruipen op hun knieën, maar God geeft geen antwoord. Ze vragen zich dagelijks af: ‘Ach Heere, waar bent U toch, waar bent U gebleven, waar kan ik Uw aangezicht toch zien? Ik voel me zo ongelukkig, zo alleen. Ik voel me zo hulpeloos.’
En dan komt telkens die gedachte: Ja, maar ik heb Hem ook laten staan. Ik heb Hem niet geantwoord. Het was Hem om uw heil te doen. U hebt de bewijzen daarvan diep in uw hart.
De bruid sliep, maar haar hart waakte, ook toen Hij sprak. Ze hoorde Hem: dat is de Bruidegom! De bewijzen van Zijn liefde heeft ze, de mirre, het Woord van God, de bediening van de heilige sacramenten. Maar ze doen ons temeer schreeuwen naar God en naar Zijn gemeenschap. Want het is alles buiten Hem zo arm. Het zijn wel bewijzen van Zijn liefde aan ons, maar als Hij er Zelf niet in meekomt, als we Zijn aangezicht er niet in vinden, dan kunnen we niet leven, dan hebben we geen vrede, dan hebben we geen verzadiging. Ja, die bewijzen van Zijn liefde geven ons temeer smart over onze ontrouw, want juist in die bewijzen hebben we de tekenen hoe groot Hij is en hoe genadig, hoe vol liefde en hoe weldadig.
Maar waar is Hij? Hij is weggegaan! Wat zal de bruid doen? Ze zal uitgaan. Ze zal Hem zoeken, overal. O ja, nu komt de weg der beproeving, de weg in het nachtelijk duister. Als we het er niet voor over hebben om in de dagen van geestelijke voorspoed met Christus naar buiten te gaan, de nacht in, de mist in, de strijd in, dan zal Hij ons toch wel op onze plaats krijgen. Maar dan zonder Hem, dan alleen, zonder de sterkte van Zijn arm. Wat gevoelen we ons dan hulpeloos. Wat brengt het een schade in ons leven.
Straks wordt de bruid geslagen, dan wordt de sluier van haar weggerukt, dat wil zeggen: de wachters, die harde, egoïstische wachters denken dat ze geen echte bruid is. Want iemand die in de nacht buiten liep, zonder sluier, was een eerloze. Dan wordt ze verdacht in de oprechtheid van haar liefde, dan wordt ze voor een publieke vrouw gehouden. Dan verdenkt men haar als iemand die het niet oprecht om Christus te doen is. Die wel met allerlei uiterlijke dingen getoond heeft Hem te willen volgen, maar die in het diepst van de nacht niet met Hem naar buiten wil gaan.
Wat wordt het beproefd! En ze kan toch niet anders. Ja, het is waar. Voor diegenen die ook de mirre op hun kleren dragen, voor diegenen die ook vervuld zijn van die hemelse mirre, draagt zij toch de bewijzen nog dat ze Hem bemint, juist in haar uitgaan in de nacht. Want diezelfde reuk die ze in de gemeenschap met Hem mocht openbaren, blijft haar bij, ook in haar diepste smart.
Gods geoefende kinderen, Gods kinderen die dicht bij Jezus leven, kunnen ook dezulken wel onderscheiden. Want al gaan ze dan uit als verlorenen, al roepen ze dan: ‘Waar is Hij? Ik ben Hem kwijt’, die mirregeur der liefde dragen ze bij zich. En zelfs in de smart en in het gemis, als ze vragen Wie Hij is, hoe Hij er uit ziet, kunnen ze toch zeggen: ‘God is goed, al zou ik Hem nooit meer vinden. Hij is de Schoonste van al de mensenkinderen, Hij is blank en Hij is rood en genade is op Zijn lippen uitgestort.’ Dat is niet dankzij onze trouw, maar dankzij de mirre die Hij achtergelaten heeft bij het verlaten van ons. Zie, dat is gelouterde liefde.
Kent u deze arbeid van God aan uw ziel? Heeft dit u ook al tot uzelf doen inkeren, zo dat u zeggen moest (vandaag of gisteren misschien): ‘O God, ik zie U niet. Het ligt niet aan U. Want U hebt geroepen, U hebt geklopt, gesmeekt, U hebt Uzelf voorgesteld in de nacht van Uw verzoening, maar ik heb de rust liever gehad dan de strijd. Ik zat meer over mezelf in, over mijn schone voeten, over de arbeid die ik moest doen, dan dat ik gelet heb op Uw trouw en op Uw liefde.’
Schaam u dan, schaam u diep voor God en laat dit uw schaamte vergroten: Hij zal u niet verstoten, Hij zal u niet altijd verlaten. Daar draagt u de bewijzen van in de uitgestorte mirre die Hij achtergelaten heeft, namelijk het woord Zijner belofte. O ruik er aan, het is van Christus. Het ruikt anders dan de walm van de zonde. Het ruikt naar genade, naar ontferming, naar zuivere liefde. En die zal Hij ons niet onthouden, die heeft Hij achtergelaten. Dat we dan met de bruid zouden uitgaan om Hem te zoeken. Te zoeken, net zo lang totdat we Hem weer gevonden hebben, opdat we, op Zijn arm steunende, onze weg zouden mogen voortzetten.
Kom, jongens en meisjes, heb je Zijn stem wel eens gehoord? Hij heeft bij je gestaan aan je ziekbed. Hij heeft bij je gestaan toen je Hem smeekte of Hij je hier- of daarin je zin wilde geven. Weet je nog toen je voor het examen stond? Hoe je je knieën boog en God smeekte of Hij je het mocht doen gelukken? En in het verdere van je leven, toen je zo graag die of die betrekking zou willen hebben, toen je deze of die wens had en je Hem smeekte?
Of weet je nog van die tijd dat je misschien in het ziekenhuis lag, misschien aan het doodsbed stond van je vader of moeder, een broer of zus, van je lieve vriend of vriendin. Hoor je nog Zijn stem? Bemerk je wel die klop op de deur van je leven? Heb je Hem geantwoord, Hem binnengelaten?
‘Wat wil dat zeggen?’, vraagt u nu. Wel, Christus binnenlaten, dat is Hem alles vertellen, dat is in boetvaardigheid, met de hand op de borst uitroepen: ‘O God, wees mij, zondaar, genadig!’ Dat is Christus binnenlaten. En ik beleed, na ernstig overleg, mijn boze daden; Gij nam die gunstig weg. Dat is Hem binnenlaten. Zoals Hij Zich bij u aandient, namelijk als de Man van smarten, verzocht in krankheden, voor Wie iedereen het aangezicht verborg.
Of verlangt u meer naar de rijkdom van deze wereld? De bruid niet. Zij had een plaats kunnen krijgen in de harem van Salomo, maar ze heeft het geweigerd. Want aan die herdersknaap had zij haar hart verpand. Heeft Christus als de Man van smarten, als de verguisde, de vertrapte, de verjaagde, de gehangene aan het vloekhout, heeft die Christus ook uw hart in brand gezet, zodat u de schatten van de wereld missen kunt om Zijnentwil?
Zegt u ‘nee’? Haast u dan. Hij vraagt u nog tot Hem te komen. Hij vraagt het u vriendelijk, Hij smeekt het u. Ik weet niet hoe lang Hij blijft smeken. Misschien is het de laatste keer dat Hij aan de deur van uw leven staat. God weet hoeveel mensen er onder het Woord zijn geweest, aan wier levenspoort Hij geklopt heeft, die Hem hebben horen kloppen en die Hem nu niet meer horen, omdat Hij weggegaan is. Ach, bekeer u tot de Heere, terwijl Hij aan de poort van uw leven staat. Want Hij vergeeft menigvuldiglijk!
En u, die met de bruid zegt: ‘Nu niet, laat me met rust. Ik weet wat er in mijn leven gebeurd is. Weer de strijd in, weer de moeite, de zorg in?’, de Bruidegom vraagt het u. Straks zult u toch de nacht ingaan. U zult toch het dal van de schaduw des doods door moeten. Kunt u het dan niet beter doen, steunende op Jezus’ arm? Kunt u het dan niet beter doen, vlakbij Hem, met uw hoofd aan Zijn borst? Beter dan alleen te gaan?
Hoor de stem van uw Heiland: Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte; want Mijn hoofd is vervuld met dauw, Mijn haarlokken met nachtdruppen.
De Heere weet het: uw hart waakte. Dit zeg ik u tot troost. Hij zal de mirre achterlaten. Hij zal de band met u niet doorsnijden. Maar moet u dan maar in zorgeloosheid voortgaan? Dat moet u temeer verootmoedigen om haastig op te staan, Hem te zoeken, Die uw ziel liefheeft. Opdat u Hem opnieuw zou mogen vinden. Opdat u hier door het geloof en straks in eeuwige aanschouwing u zult mogen verlustigen in die liefde. Wanneer de dag van het huwelijk zal zijn aangebroken en u aan de arm van onze hemelse Bruidegom zult worden binnengeleid in die grote bruiloftszaal, waar geen nacht meer zijn zal.
Amen.
Slotzang: Psalm 68: 17
Hoe groot, hoe vreeslijk zijt G’ alom,
Uit Uw verheven heiligdom,
Aanbidd’lijk Opperwezen!
’t Is Isrels God, Die krachten geeft,
Van Wien het volk zijn sterkte heeft.
Looft God; elk moet Hem vrezen.
Deze preek is eerder gepubliceerd in de prekenserie ‘Geen ander evangelie’ (deel 6) van ds. L. Huisman (gepubliceerd op www.dshuisman.nl)