Ds. L. Huisman - 1 Korinthe 10 : 1 - 6

Beproeving blijft nodig

Deze preek is eerder gepubliceerd in de prekenserie ‘Geen ander evangelie’ (deel 6) van ds. L. Huisman (gepubliceerd op www.dshuisman.nl)

1 Korinthe 10 : 1 - 6

1 Korinthe 10
1
En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn;
2
En allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee;
3
En allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben;
4
En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde; en de steenrots was Christus.
5
Maar in het meerder deel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ter nedergeslagen.
6
En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 103: 4, 5
Lezen : 1 Korinthe 10
Zingen : Psalm 106: 14, 24
Zingen : Psalm 105: 20, 22
Zingen : Psalm 139: 14

Gemeente, vandaag wil ik Gods Woord bedienen uit 1 Korinthe 10 vers 1 tot en met 6:

 

En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt dat onze vaders allen onder de wolk waren, en allen door de zee doorgegaan zijn, en allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee, en allen dezelfde geestelijke spijze gegeten hebben, en allen dezelfde geestelijke drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde; en de steenrots was Christus. Maar in het meerderdeel van hen heeft God geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ternedergeslagen. En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben.

 

God ziet het hart aan. Ik ben voor God wat ik met mijn hart ben. Zoals het innerlijk bij mij is, zo ben ik voor God. Dat houdt dus in dat ik mij aan de mensen uiterlijk anders tonen kan dan ik innerlijk ben. Soms ook aan God, maar Die kijkt daar doorheen. Die kijkt daar dwars doorheen. Die ziet het hart aan. Uiterlijk kan ik dan ook veel schijnen te betekenen, terwijl ik toch voor God niets ben.

 

Denk maar aan Bileam. Bileam zegt: De hoorder der redenen Gods spreekt en die de wetenschap des Allerhoogsten weet; die het gezicht des Almachtigen ziet, die verrukt wordt en wien de ogen ontdekt worden (Num. 24:16).

Het was nog waar ook. Hij was de hoorder van de redenen Gods. En zijn ogen waren geopend, want hij profeteert naar waarheid over het volk van God. En toch heeft hij het loon der ongerechtigheid liefgehad en zijn einde was met de goddelozen, omdat in feite zijn leven met de goddelozen geweest is.

 

Denk maar aan Saul, een man die een ander hart krijgt van de Heere. En we weten het: hij heeft altijd geweigerd om de Heere te gehoorzamen. Hij heeft altijd zijn godsdienst gebruikt om er zelf beter van te worden. Om zelf de geachte en de gevierde man te worden. En als hij ontdekt wordt aan zijn zonde, dan vindt hij die zonde helemaal niet zo erg. Dan vindt hij het alleen maar erg dat zijn naam er schade door zal lijden.

Want dan zegt hij tegen Samuël: ‘O, zeg het straks maar tegen mij alleen. Eer mij toch voor de oudsten van het volk.’ Met andere woorden: ‘Houd nu uw mond, zwijg, anders horen de mensen het. U mag het straks wel tegen mij zeggen, als de mensen het maar niet horen.’ Die zonde als zodanig zat hem niet dwars. Maar dat hij zijn eer zou verliezen bij de oudsten van het volk, dat zat hem dwars. En u weet zijn einde, een verschrikkelijk einde.

 

Nog een voorbeeld. Denk maar aan Judas. Hij was een verkorene. De Heere had hem verkoren tot het discipelschap. Heb Ik niet u twaalve uitverkoren? En een uit u is een duivel (Joh. 6:70).

Een verkorene des Heeren tot het discipelschap en dan toch een duivel! Door God Zelf aangenomen om in Zijn dienstwerk te arbeiden en dan toch een duivel. Het is openbaar gekomen. Judas heeft het niet volgehouden tot het einde. Hij is als de morgenster van de hemel gevallen en zijn val was groot.

 

Paulus spreekt de woorden van onze tekst tot de gemeente van Korinthe, een gemeente die hij zeer hoog prijst om hun geloof, om de gave van Gods genade, die ze op een eervolle wijze hebben ontvangen. Deze gemeente is begenadigd, meer dan enige andere gemeente. Uit het slijk van de onreinheid door Gods genade opgehaald en nu gezet om te wandelen in de vrijheid van de kinderen Gods.

Maar er waren er velen in die Korinthische gemeente die de zonde liefhadden, die de vrijheid misbruikten tot een oorzaak voor het vlees. Ze namen het niet meer zo nauw met hun christelijke levenswandel. Ze kregen weer gemeenschap met de mensen waarvan God hen afgesneden had. En ze gingen weer op al die gezellige avondjes meedoen aan de offermaaltijden, waar ze vlees aten en wijn dronken dat aan de afgoden geofferd was. De grens tussen kerk en wereld vervaagde.

 

Paulus zegt tegen deze mensen, tegen deze geliefde gemeente (want dat is het tenslotte toch gebleven): En ik wil niet, broeders

Let er op, hij noemt hen broeders. Daar was ook die man bij van wie hij zeggen moest: ‘Werp hem uit, want zo’n zonde is zelfs bij de heidenen niet voorgekomen.’ Ook die man behoorde bij de broeders. En ook die ongehoorzame mensen, ook die rijken die de armen niet meer bedeelden, ook die mensen die geen vrucht meer openbaarden, ook die mensen bij wie het openbaar kwam in hun leven dat ze maar meelopers waren. Hij noemde ze allen broeders.

Des te schrijnender is het oordeel! Broeders genoemd te zijn, behoord te hebben tot de kerk, in de kerk gezeten te hebben, in de kerk geleefd te hebben en toch niet van de kerk geweest te zijn!

 

En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt. Hij heft waarschuwend zijn vinger op, en zegt: ‘Gemeente van Korinthe, pas op! Denk niet dat u doen kunt wat u wilt. U bent een tempel van God. En die tempel behoort rein te zijn. U hebt uw eigen leven niet te leven, want u bent vrijgekocht tot dienstbaarheid. Beroem u niet, Korinthiërs, want die meent te staan zie toe dat hij niet valle.’

Let er op, Paulus zegt niet, zoals dikwijls door ons verkeerd wordt aangehaald: ‘Die staat, zie toe dat hij niet valle’, maar: Die méént te staan. In Korinthe meenden zeer velen te staan, zij meenden dat hen niets meer gebeuren kon. Zij waren immers door de doop ‘door de Rode Zee gegaan’. Zij waren immers afgezonderd, zij waren immers deelgenoot van de tafel des Heeren. ‘Nu,’ zeiden ze, ‘wat kan ons gebeuren? Wij liggen voor rekening van Jezus Christus, wij zijn Gods kinderen.’

Pas op, zegt de apostel. Dat moet blijken uit de vrucht. Dat moet openbaar komen in uw leven. Want het zou mogelijk zijn dat u wel een gedaante van godzaligheid vertoont, maar dat u toch de kracht daarvan verloochent. Het zou mogelijk zijn dat u met Bileam kunt zeggen dat u een hoorder van de redenen Gods bent, dat u de man bent van wie de ogen geopend zijn. Het zou kunnen zijn dat u, zoals Saul, een ander hart gekregen hebt en dat u met Judas een verkorene bent, en dat u toch niet van de Kerk bent. Dat u toch vroeg of laat achterblijft en toch niet in Kanaän binnenkomt. Dat gevaar is niet denkbeeldig.

 

Ook niet denkbeeldig voor u en voor mij. Want wij bekennen grif dat wij allen in zonden ontvangen en geboren zijn, dat wij allen een boos en verdorven hart omdragen. Wij bekennen allen dat in ons, dat is in ons vlees, geen goed woont. Maar het zal ons geen kwaad doen als we ons hart eens onderzoeken.

Het zal ons echt geen kwaad doen, want een levende tak zou nog gebogen kunnen worden. Die breekt niet gauw. En dat zullen jonge twijgjes helemaal niet doen. Nee, die zeggen vaak: ‘Heere, beproef mijn hart, en zie of bij mij een schadelijke weg zij. En mocht dat zo zijn, leid mij dan op de eeuwige weg.’ Die zijn bang genoeg dat zij zichzelf zullen bedriegen. Die hebben lust tot waarheid in het binnenste. Voor diegenen zal het resultaat van dit zelfonderzoek niet teleurstellend zijn, mits zij hun hart eerlijk onderzoeken naar het Woord van God en mits zij niet drijven op hetgeen zij van zichzelf menen te zijn.

 

Paulus zegt: Ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt dat onze vaders… Die vaders waren in de eerste plaats wel de Joodse vaders, maar omdat hier onder Abrahams kinderen ook het geestelijk zaad van Abraham bedoeld wordt, mogen ook die Korinthiërs Abraham hun vader noemen. Om die reden mogen wij ook zeggen: ‘onze vaders’, want Abraham is ook de vader van de nieuwtestamentische kerk. Hoewel wij dan naar het vlees geen zonen van hem zijn, zijn wij het toch naar de geest. De Heere Jezus heeft gezegd dat de kinderen van Abraham niet degenen zijn die het naar het vlees zijn, maar die het naar de geest zijn.

 

Onze vaders, zegt Paulus tot de Korinthiërs, waren allen onder de wolk. En dat moet u weten. Ik wil niet dat gij van deze zaak onwetende zijt. Dat moet op uw hart wegen, dat moet u overdenken. Onze vaders waren allen onder de wolk, zijn allen door de Rode Zee doorgegaan en zijn allen in Mozes gedoopt in de wolk en in de zee. Zij hebben allen dezelfde geestelijke spijs gegeten en allen dezelfde geestelijke drank gedronken.

Tot vijfmaal toe staat hier ‘allen’. Dat is dan ook het woord waarop hier door de apostel Paulus in de eerste plaats de nadruk wordt gelegd. Allen! Ook Korach, Dathan en Abiram. Allen beschermd, allen gered, allen gevoed, allen geleid, allen afgescheiden, allen in Gods nabijheid verkeerd.

Dat is ongetwijfeld het ontzaglijk grote voorrecht waar wij samen, met onze kinderen, in mogen delen. Wij zijn allen uit Egypteland verlost. Wij zijn allen door de Rode Zee doorgegaan en zijn allen in de woestijn gekomen. Wij eten allen van het geestelijk manna, wij drinken allen uit de geestelijke steenrots, wij zijn allen in Mozes gedoopt, in de wolk en in de zee.

Zo zegt de apostel het tegen de Korinthiërs, en zo zeg ik het u hier, uit het Woord des Heeren. Wij allen door de zee en onder de wolk.

 

Paulus spreekt over de wolk en over de zee. U weet dat met die wolk de wolk- en vuurkolom wordt bedoeld. Een teken van Gods nabijheid om ‘s nachts te verlichten en om op de dag tot een schaduw te strekken. In die wolk zijn ze gedoopt en in de zee, zegt hij. De zee maakte scheiding tussen Egypte en het volk van God. De zee, daar bent u allen doorgegaan en u bent allen onder die wolk gekomen. Afgescheiden van de wereld en gekomen onder Gods gunstbewijzen.

 

Nu, dat geldt voor ons allemaal, er is geen verschil. Dat geboren worden in de gemeente des Heeren is voor ieder gelijk en dat gedoopt worden is ook voor ieder gelijk. Allen afgescheiden, allen onder Gods gunst. Is dat niet groot? Ervaren we dat zo, of hebben we dat ooit zo ervaren? Misschien dat wij onder de wolk gekomen zijn; dat wij onder Jezus’ roepstem mogen verkeren, dat wij onder de openbaring van Zijn evangelie mogen zijn. Dat wij van tijd tot tijd vergaderd worden rondom de dis van Zijn verbond. Is dat niet groot?

Het zou kunnen zijn dat het voor u nog nooit groot geweest is. Dat is erg. Dan bent u nog minder dan het trouweloze Israël. Want de Israëlieten hebben nog gezongen toen ze door de Rode Zee gegaan waren. Ze hebben muziekinstrumenten genomen, ze hebben Gode gezongen het lied van Mozes. Ze hebben luidkeels gezongen van Gods goedertierenheid.

Heeft u dat ook wel eens gedaan? Heeft Gods goedheid uw hart wel eens zo overweldigd, dat u zeggen moest: ‘Heere, waarom toch? Waarom hebt U mij nu afgezonderd? Waarom behoor ik nu tot de gemeente van Christus? Waarom hebt U tot ons gesproken toen wij nog kinderen waren? Op de school, de zondagsschool, de catechisatie? Heere, waarom hebt U mij in de gelegenheid gesteld om belijdenis te doen van mijn geloof? Voor Uw aangezicht en voor Uw gemeente? Heere, waarom? Waarom ben ik niet geboren in een heidenland? En waarom ben ik niet een kind van een vader en een moeder die God niet kennen en die nooit iets met de dienst van God te maken hebben? Heere, waarom ben ik geboren uit gelovige ouders? Waarom?’

Ach, het wordt zo’n wonder als we daar bij stil mogen staan, als we dat werkelijk mogen zien. Want u hoeft er niet aan te twijfelen: u bent door de Rode Zee gegaan. U hoeft er niet aan te twijfelen: u leeft onder Gods zegeningen, onder Gods weldaden, onder de openbaring van Gods genade.

 

Maar zie, daar staat: ze hebben het niet op prijs gesteld! Allen onder de wolk en allen door de zee en allen in Mozes gedoopt in de wolk en in de zee. Wat wil dat zeggen? Wel, Mozes is hier de middelaar van het Oude Testament. Mozes was de leidsman van het volk van God. En ze zijn dus als het ware in Mozes’ naam gedoopt, dat wil zeggen: ze hebben in het gaan door de Rode Zee en in het leven onder de wolk, Mozes aangekleefd. Zoals wij in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest gedoopt zijn, was dat volk als het ware in de naam van Mozes gedoopt.

Maar dan natuurlijk niet in de naam van Mozes als zondig mens, maar in de naam van Mozes als middelaar van het Oude Testament, als het type, het voorbeeld van Christus. Het wil in onze taal zeggen: ze waren afgezonderd om Christus’ wil. Daarin hebben ze toegestemd. En daarin zijn ze meegegaan door die Rode Zee. Ze zijn gekomen onder die wolk en allen, staat er, hebben dezelfde geestelijke spijs gegeten.

 

Die geestelijke spijs is het manna. ‘Ja,’ zult u zeggen, ‘maar dat manna is toch niet een geestelijke spijs? Het manna was toch gewoon, stoffelijk voedsel? Dat kon men toch kneden en daar kon men toch koeken van bakken? Dat manna was toch gewoon brood?’

Het manna wordt om twee redenen een geestelijke spijs genoemd. In de eerste plaats omdat het niet uit de aarde groeide, maar op een wonderlijke wijze elke morgen, behalve op de sabbat, van God uit de hemel kwam. Daarom wordt het manna een geestelijke spijs genoemd.

Maar dat niet alleen. In een nog hogere zin wordt het een geestelijke spijs genoemd. Dat manna was type, een voorbeeld van het Manna dat straks uit de hemel zou komen. Dat zegt de Heere Jezus Zelf. Hij zegt: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Mozes heeft u niet gegeven het brood uit de hemel, maar Mijn Vader geeft u het ware Brood uit de hemel. Want het Brood Gods is Hij Die uit de hemel nederdaalt, en Die der wereld het leven geeft (Joh. 6:32-33). Hij vergelijkt Zichzelf met het manna. In die zin was het manna dus ook geestelijk brood.

 

En als de Joden nu naar Gods bevel buiten hun tent het manna gingen verzamelen, mochten ze daarin een bewijs hebben van Gods vriendelijke gunst, van Gods genade aan hen bewezen. De echte Israëliet, als hij dat manna bijeenraapte en het in een schaal of schotel deed, om daar brood van te maken, kon zingen: ‘Ja, waarlijk, God is Israël goed.’ Dan bracht dat manna hem tot de gemeenschap met God. Want zó wilde Hij met geen volk handelen, zoals Hij met Israël handelde.

Die zegeningen brachten de ware Israëliet nader tot God, op dezelfde wijze als wij aan de tafel des verbonds zitten en dat brood ontvangen en door dat brood worden heen gewezen naar het hemelse Brood, het geestelijke Brood. Dat brood doet onze ziel geen nut, dat spijzigt ons lichaam. Maar als wij op geestelijke wijze met dat brood bezig zijn, als wij dat ontvangen als een pand, als een zegel, dan verstaan wij het: ‘O, God, wat bent U goed. Wat zijn Uw goedertierenheden groot. Wat is Uw liefde onuitsprekelijk!’ Dan zullen wij daaronder wegzinken. Dan hebben we dat geestelijke Brood gesmaakt.

 

Nu, zegt de apostel, ze hebben allen diezelfde geestelijke spijs gegeten, allemaal. Nogmaals: ook Korach, Dathan en Abiram. Ook al die mensen die niet in Kanaän zouden komen. Ze hebben dat manna verzameld, er zich over verwonderd en er flink van gegeten, want ze zijn er al die jaren van in leven gebleven.

Maar, zegt de apostel, het merendeel heeft er God niet in gekend. Dat is een vreselijke mogelijkheid. Die geestelijke spijs – want dat was het – werd niet door allen op geestelijke wijze genuttigd.

Van het geestelijke van die spijs kunt u overtuigd zijn. Als God u aan Zijn dis nodigt als zondaren, dan meent God dat. En als God u dat eeuwig evangelie brengt, dan meent God dat. En als God u in Zijn huis brengt, gekleed, gevoed en wel bij uw verstand, dan meent God dat. Als u in een huis woont en Hij overlaadt u dag aan dag met Zijn gunstbewijzen, dan voedt Hij u niet gelijk een os, die vet gemaakt wordt voor de dag van de slachting. Dan voedt Hij u als Zijn volk, dat uitgegaan is uit Egypteland.

Dan doet Hij u wel en Hij luistert aan de deur van uw hart of u nog niet zegt: ‘O God, wat is het een wonder. Want wie ben ik?’ Dan let Hij er op of uw ziel zich nog niet neerbuigt onder Zijn zegeningen. Dan ziet God of er nog geen vruchtje aan de wijnstok van uw leven is.

Dan kijkt Hij vandaag, vanavond wanneer u naar uw slaapkamer gaat. Dan staat Hij naast u als u uw knieën buigt en Hij luistert vannacht wanneer u misschien wakker ligt. En Hij ziet u morgenochtend opstaan – als u op mag staan – en Hij luistert. Hij zegt: ‘Zouden ze nog niet bekennen dat Ík hun geestelijke spijs gegeven heb? Zouden ze nog doorgaan, ook deze dag weer, om hun eigen leven te leiden? Zouden ze nog steeds blijven zoeken de dingen die van beneden zijn? En nu heb Ik hen al tien jaar, al twintig jaar, misschien al zestig jaar de hemelse spijs gegeven, en zouden ze nu nóg niet bekennen dat Ik de Heere ben?’

 

Allen dezelfde geestelijke spijs gegeten en allen dezelfde geestelijke drank gedronken, want ze dronken uit de geestelijke Steenrots die volgde. En die Steenrots was Christus.

U weet het. In de woestijn heeft de Heere hen niet alleen brood gegeven, maar Hij heeft hen ook water gegeven, water uit de steenrots. Op een wonderlijke wijze. Daarom noemt Paulus het geestelijk water, geestelijke drank. Hij verduidelijkt het nog eens en zegt er daarom achter: En de Steenrots was Christus.

Ze hebben dus uit Christus gedronken. Nee, let er op, ze hebben niet allen op geestelijke wijze uit Christus gedronken. Zo staat het er niet. Maar ze hebben uit de geestelijke Steenrots gedronken. Die Steenrots was geestelijk. Die weldaden Gods, die zegeningen Gods, die beloften Gods, die goedertierenheden Gods, die zijn allemaal geestelijk. Die geeft God omdat Hij geen lust in uw dood heeft. Het onderscheid ligt dus hierin, dat ze niet allen op geestelijke wijze hebben gedronken.

Dat waren er veel. Het merendeel heeft dat water wel geproefd, maar zij hebben er Góds water niet in geproefd. Zij hebben er Gods genadegaven niet in gesmaakt. Zij hebben wel uit Christus gedronken, zoals Bileam, zoals Saul en Judas, maar zij hebben Christus nooit lief gehad. Velen hebben nooit hun leven aan Hem overgegeven.

 

Want, staat er, in het merendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad. Ze zijn in de woestijn terneergeslagen. Voorrechten genoeg, maar niet vertederd. In het merendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad. En nu moet u niet kijken naar uw buurman, en nu moet u niet denken dat het nu gaat over die vrouw, die toen aan het Avondmaal was en van wie u niets gelooft. Of: nu wordt díe bedoeld en díe kan er echt geen getuigenis van geven op welke wijze God hem er uit gehaald heeft en hoe hij een kind van God geworden is! Nee, ik bedoel ú allemaal, hoofd voor hoofd. Of u aan het Avondmaal gaat of niet. Of u een kind bent of een man of een vrouw. Ik bedoel u allemaal.

Want we hebben allen van die geestelijke spijs te over van God ontvangen in ons leven. En over ons allen heeft God die geestelijke drank uitgestort. Dat zijn de gaven van Gods genade, die Hij in Zijn algemene goedheid aan ons schenkt. Die Hij aan ons schenkt, zoals Hij het volk van Israël Zijn gaven schonk door het af te zonderen van het geslacht van Farao en door het te brengen onder de wolk, onder de band van Zijn verbond. Ze hebben allemaal Gods stem gehoord aan de Sinaï.

 

We zingen nu eerst Psalm 105, de verzen 20 en 22:

 

God deed Zijn volk met wisse treden,

Daar niemand struikeld’ in zijn schreden,

Met zilver en met goud belaân,

Blijmoedig uit Egypte gaan.

Toen juicht’ om hun vertrek al ’t land,

Daar ’t al door schrik was overmand.

 

Zij werden daag’lijks begenadigd;

Met manna, hemels brood, verzadigd.

Gods hand bracht, in dat dorre oord,

Rivieren uit een steenrots voort;

Hij dacht om ’tgeen Hij aan Zijn knecht,

Aan Abraham had toegezegd.

 

Maar – en dit is het vreselijke – in het merendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad. En nu hoor ik iemand zeggen: ‘Daar heb je het, dat is het. Het merendeel was niet uitverkoren. Dus in de grond der zaak konden die mensen er toch niets aan doen?’

Nee, dat staat er niet. Er staat dat God in het merendeel geen welgevallen gehad heeft – want ze zijn in de woestijn ternedergeslagen – en deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben.

U moet de tekst in zijn verband lezen. Het gaat hier niet over het eeuwig besluit van verkiezing en verwerping, maar het gaat er hier over dat God geen welgevallen in het merendeel gehad heeft, omdat zij lust tot het kwaad gehad hebben.

Die wolk, daar konden ze allen onder. En water was er genoeg. En manna ook. En Kanaän was groot genoeg om hen allen te herbergen. Heus, God had er geen genoegen in om het merendeel in de woestijn terneder te slaan. Hij zegt tegen de zondaar dat Hij geen lust heeft in uw dood.

Die verloren gaat, gaat niet verloren omdat God Zich verlustigt in de ondergang van een zondaar. O nee, die ondergang geeft smart in Gods hart. Die smart bemerken we reeds bij de zonden van de eerste wereld, waarvan geschreven staat dat het God smartte. Het smartte Hem aan Zijn hart, dat Hij de mensen gemaakt had. God heeft smart over uw zonden. God zou niets liever zien, dan dat u zich tot Hem bekeerde. Daartoe nodigt Hij u dringend en dwingend. Daartoe geeft Hij u die geestelijke spijs en drank. Daartoe heeft Hij u afgezonderd van de wereld. En als u nu verloren gaat, als God geen welgevallen aan u heeft, dan is dat omdat u lust hebt tot het kwade.

 

En wat is dat dan: dat lust hebben tot het kwade? Dat staat in het vervolg van het hoofdstuk. En wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neder om te eten en om te drinken, en zij stonden op om te spelen (vers 7).

Dat is het. Daar heeft u een materialistische levensbeschouwing waar de kerk van Christus vandaag vol van is. Eten en drinken, spelen, genot, eer, goed en geld. De drie dochters van de wereld: de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens (1 Joh. 2:16).

Ze worden hier gevonden en dat noemt God: lust hebben tot het kwade. Zeg dan nooit meer: ‘God zal mij niet in Zijn Kanaän willen hebben, ik zal toch niet zalig worden.’ Want dan zegt God: ‘Waarom hebt u dan ook lust tot het kwade? Waarom verheft zich dan uw hart nooit tot die eeuwige, geestelijke zegeningen?’

 

Het volk heeft zich verloren in de lust van het vlees. Paulus zegt er van in vers 8: En laat ons niet hoereren, gelijk sommigen van hen gehoereerd hebben, en er vielen op één dag drie en twintig duizend.

Zij hebben Gods geboden opzij gezet en ze hebben gehoereerd. Ze hebben zich laten verleiden om zich aan al die heidense zonden over te geven, zonden waarvan God hen afgezonderd had.

En laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben, en werden van de slangen vernield (vers 9).

U kent die geschiedenis. Als het volk nog een omtrekkende beweging moet maken en niet rechtstreeks door mag stoten naar het land Kanaän, wordt het ontevreden en dan zegt het: ‘We hadden beter in Egypte kunnen blijven, een land, vloeiende van melk en honing.’

Ja, dat moet u zich eens indenken: een land, vloeiende van melk en honing! Dat zegt dat volk, dat verloste volk. Slaag heeft het in Egypte gehad, totdat het stierf. Hun kinderen zijn in de Nijl geworpen. Ze zijn verdrukt, verguisd, gekrenkt en vernederd. En dan nu: een land, vloeiende van melk en honing.

Deze mensen achten het stof der wereld hoger dan de genade van God, en de gaven uit het diensthuis van Farao hoger dan de gemeenschap met God! Ze hebben daarin Christus verzocht. Ze zijn opstandig geworden. Ze wilden de Heere niet langer volgen. Want het ging door zulk een omweg. Ze hebben Christus niet vertrouwd, ze wilden op eigen benen staan, maar tenslotte werden ze van de slangen vernield.

 

En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van de Verderver (vers 10). Denk aan de geschiedenis van Korach, Dathan en Abiram. Die zeiden: ‘Wij zijn ook heilig. Wij behoren ook tot het volk van God. Het is te veel voor u, Mozes en Aäron, u zult ons de ogen niet uitgraven.’

Dat wil zeggen: ‘Wij zijn niet blind, hoor. Wij weten wel wat je bedoelt. Je hebt jezelf tot een overste over ons opgeworpen. Je wilt onze baas zijn. Maar wíj zijn ook van het volk van God.’

En dan zegt Mozes: ‘Heere, hoort U het? Hoort U hoe dat volk murmureert? Ik heb niet één ezel van hen genomen.’ En dan zegt de Heere: ‘Mozes, ga er uit. Ik zal hen verteren als in een ogenblik.’ En ze zijn vernield door de Verderver.

Deze dingen zijn hun overkomen tot voorbeelden en zijn beschreven tot waarschuwing voor ons, op welke de einden der eeuwen gekomen zijn. U merkt dus waar het aan hapert. Ze hebben lust gehad tot het kwade en daarom heeft God in het merendeel van hen geen welgevallen gehad. Ze zijn in de woestijn ternedergeslagen.

 

En dan vraagt u natuurlijk: ‘Zijn dan alle mensen die in de woestijn ternedergeslagen zijn, verloren gegaan?’ Nee, dat geloof ik niet, want Mozes en Aäron zijn ook in de woestijn gestorven. Ze zijn niet allen verloren gegaan. Hoeveel dan? God alleen weet het. Maar het is een voorbeeld, meer nog dan een waarschuwing! De Heere zegt hiermee: ‘Zoals nu dat volk wel in zijn geheel uitgegaan is, maar niet in zijn geheel in Kanaän gekomen is, zo ook, gemeente van Korinthe, is het mogelijk dat u wel allen op weg bent naar, maar niet allen aankomt in het hemels Kanaän.’

Zo is het ook voor ons mogelijk, dat we wel dagelijks begenadigd worden met Manna en met water uit de Steenrots, dat we de weldaden van Christus ontvangen, maar toch Christus nooit in gerechtigheid zullen aanschouwen. En waardoor is dat mogelijk? Dat is mogelijk omdat we lust hebben tot het kwade. En deze dingen zijn geschied ons tot voorbeelden, opdat wij geen lust tot het kwaad zouden hebben, gelijkerwijs als zij lust gehad hebben.

 

Op het moment dat de twaalf uitgezonden verspieders teruggekeerd zijn en verslag uitbrachten van het verkennen van het land, bleek dat het volk van Israël als geheel de leiding niet meer aan God toevertrouwde. Want alle twaalf verspieders zeiden: Wij zijn gekomen tot dat land waarheen gij ons gezonden hebt; en voorwaar, het is van melk en honing vloeiende, en dit is zijn vrucht (Num. 13:27).

Maar tien van de twaalf hebben gezegd: ‘Maar we komen er niet in, het is niet voor ons. Want de steden zijn sterk en daar wonen kinderen van Enak, reuzen. Wij waren als sprinkhanen in hun ogen.’ Dat zeiden die tien. En daarop begon het gehele volk mee te doen. Toen begonnen ze allen tegen God te klagen, als redeloze dieren.

Toen schreeuwden ze het uit: ‘Ach, waren we maar in Egypteland gebleven! Waarom hebt Gij ons opgevoerd uit een land vloeiende van melk en honing? Om ons te doen sterven in de woestijn?’ Toen werd de dienst des Heeren hen te moeilijk. Zij hadden geen enkel vertrouwen meer in God.

O, dat ongeloof! Dat krenkt God in het diepst van Zijn hart. Het ongeloof is het allervreselijkste wapen dat een mens tegen God gebruiken kan.

 

Maar daar waren ook twee mannen, Jozua en Kaleb, die als Godshelden midden tussen het volk sprongen. Zij zeiden: ‘O volk, houd op, houd op met dat gemurmureer! Het is waar, de steden zijn sterk en er leven reuzen. Het is allemaal waar. Maar als God lust aan ons heeft – en dat heeft Hij, want Hij heeft ons Zijn wolk gegeven, Hij heeft ons manna en Hij heeft ons water gegeven – dan zal Hij ons in Kanaän brengen.’

Die twee mensen rekenden wel met de omstandigheden, maar ze zagen boven de omstandigheden uit op God. Ze zagen de reuzen, ze zagen de sterke steden, maar ze zagen boven de reuzen en de sterke steden uit God, gezeten in de woning van Zijn heiligheid. God de Eeuwige, de Grote, de Almachtige, de Genadige en de Barmhartige.

En zij hadden geen lust tot het kwade. Ze hadden lust om de Heere aan te kleven, om bij de Heere te blijven, om op Hem te vertrouwen. Deze mensen wilden het door het geloof op de Heere wagen. Deze mensen wilden de strijd met de zonden blijven aanbinden. Zij zijn dan Kanaän ook binnengegaan. In die twee, zo zegt de Heere straks, is een andere geest. Zij hebben geen lust tot het kwade gehad.

 

Hebben die mensen dan nooit gezondigd? O ja, heel veel, maar ze hebben geen lust meer in de zonde. Dat is het punt waar het hier om gaat: hebt u lust tot het kwade of niet? Nee, ik vraag u niet of u nog vele zonden in u gevoelt. Dat zal wel, indien u door het geloof waarachtig aan Christus verbonden bent. Maar dan zegt u ook: ‘Ze zijn tegen mijn wil in mij overgebleven.’ Dan zegt u met Paulus: Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik (Rom. 7:19). Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik dank God door Jezus Christus, onze Heere (Rom. 7: 24-25).

 

Zijn die steden dan niet sterk? O ja, ze zijn machtig sterk! Zijn er geen reuzen in het beloofde land? O, soms zo groot dat ik denk: O God, hoe moet ik ze weerstaan, die reuzen in mijn hart, die reuzen in de gemeente, die reuzen in deze wereld? Machtig groot en machtig sterk!

Maar Jozua en Kaleb zagen op die geestelijke spijs en op die geestelijke drank en ze zeiden: ‘Als de Heere lust aan ons heeft, dan zal Hij ons in dat land brengen. En Hij hééft lust aan ons. Dat heeft Hij bewezen, anders had Hij ons die spijs en die drank niet gegeven en anders zond Hij die wolkkolom en die vuurkolom niet.’

God heeft lust aan ú, anders had Hij u Zijn Zoon niet gegeven als de Zaligmaker der wereld. Als God geen lust aan ons had, zou Hij ons de boodschap van Zijn genade niet laten verkondigen.

Jezus staat wenend voor de poorten, ook van uw hart. Om u in Zijn armen te vergaderen. Hij heeft lust aan u. Ja, God geeft u Jezus als uw Zaligmaker. Hij geeft Hem u als een geestelijke spijs, met geen andere begeerte dan dat u zou eten en drinken en vrolijk zijn.

O, begin hier toch met te overdenken dat God niet liegen kan. Dat Hij Zijn Zoon niet aan u gegeven kan hebben in de prediking van Zijn Woord, terwijl Hij lust had in uw dood.

Als u verloren gaat, dan gaat u verloren omdat u lust gehad hebt tot het kwade. Omdat u wel uit die steenrots gedronken hebt, nee, laat ik het zó zeggen: omdat u wel de gave van Jezus wilde, maar Jezus Zelf niet. En omdat u wel de rijkdommen en de voordelen wilde van het leven met de gemeente van God, maar omdat u God Zelf niet wilde.

 

O verdwaasden, zult u dan in de woestijn sterven? Dan zal het voor u erger zijn dan voor de Egyptenaren die in de zee zijn omgekomen. Want dan hebt u veertig jaar lang de tekenen van Gods trouw ervaren, dan hebt u veertig jaar lang de zorg van God over u doen gaan in brood en water, in de verkondiging van Zijn eeuwig evangelie en in alle zegeningen van Zijn verbond die Hij u zo mild toedeelde.

Ja, meer nog, dan hebt u veertig jaar lang onder de vleugels van Christus mogen leven. En zult u dan toch nog buiten Hem omkomen, omdat u lust gehad hebt tot het kwade? En dat kwade is niet alleen maar diefstal en hoererij en allerlei andere openlijke zonden. Nee, dat lust hebben tot het kwade ligt in hoofdzaak hierin, dat u niet gelooft! De apostel verduidelijkt het in de brief aan de Hebreeën nog nader: Over welke nu is Hij vertoornd geweest veertig jaren? Was het niet over degenen die gezondigd hadden, welker lichamen gevallen zijn in de woestijn? (Hebr. 3:17).

Want uiteindelijk is diefstal en hoererij en kwaadsprekerij ook het gevolg van ons ongeloof. Als we door het geloof aan God verbonden zijn en die geestelijke spijs op een geestelijke wijze mogen ontvangen, dan haten we de zonde en dan strijden we er tegen met alles wat in ons is. Dan vragen we dag en nacht om de bewaring van God. Om staande te mogen blijven in de kwade dag.

 

Dezen hebben lust gehad tot het kwade. Maar, gelukkig, er zijn er ook in Kanaän binnengegaan. Gods huis zal toch vol worden. De bruiloft die de Vader de Zoon bereidt, kan toch doorgaan. Als dan deze mensen niet binnenkomen, dan gaat Christus uit om er te halen uit de heggen en uit de steggen.

Dan komen wij, de heidenen. En als wij, die eertijds heidenen waren, aan ons de nodigingen voorbij laten gaan, dan zal God de lamp van Zijn waarheid naar andere volken brengen, totdat de aarde vol is van de kennis des Heeren. Maar Zijn huis zal vol komen. Met u of met een ander.

 

Kom, zegt u eens, behoort u ook tot hen die met Jozua en Kaleb duizend bezwaren hebben, die zeggen: ‘Het is waar, een zee van ramp slaat met haar golven. Het is waar, ik weet niet hoe ik er door moet komen. Het is waar, ik draag een hart om dat alle dagen alleen maar boos is. Het is waar, Gods gerechtigheid, Gods heiligheid, Gods rechtmatig oordeel drukken mijn ziel ter neer. Ik zie ontzettend veel dingen in mijn leven en daar buiten, die mij bezwaren.’ Maar zegt u dan ook met Jozua en Kaleb: ‘De Heere zal er ons brengen’? Kleeft u dan ook de Heere aan, tot Hij u genadig zal zijn? Zegt u dan tegen uw medemensen: ‘O, mensen, houd op. Werp de schuld van uw onmacht niet langer op God, want het ligt niet aan Hem. Tot hiertoe heeft Hij ons gebracht, Hij wil ons ook verder leiden.’

Bent u zo iemand die geen lust heeft tot het kwade? Die in dat manna en in dat water de gunst Gods proeft? Die, zoals Israël, niet alleen geestelijke spijs nuttigt, maar ook op geestelijke wijze die spijs mag nuttigen? Die, zoals Israël, buiten de legerplaats mag gaan? Binnen de legerplaats viel geen manna. Je moet buiten de legerplaats zijn, dat wil zeggen: dat manna is geen vrucht van je eigen leven. Dat manna daalt neer op de velden buiten de legerplaats, dat komt van God. En heeft u nu in dat manna Gods hand, Gods offer aan u, Gods liefde aan u verkondigd, gezien? Kom, zegt u het eens, heeft dat uw hart verbroken?

 

‘Maar wat is dat manna?’, vraagt u. Dat kan van alles zijn. Dat kan een teugje water zijn, dat u om Christus’ wil ontvangt. Dat kan een hapje brood zijn. Dat kan het brood en de wijn zijn van het Heilig Avondmaal. Dat kan de jas zijn die u aantrekt. Het kan de zon zijn die over u schijnt. Allemaal onverdiende zegeningen door Christus’ offer, die het hart van Jozua en Kaleb aan de Heere verbinden en die doen zeggen: ‘Het is waar, de vijanden zijn machtig, maar God is de Almachtige!’

 

Wat hebben die twee mensen gedaan? Ze hebben heel simpel Gods beloften vastgehouden. Want God had gezegd: ‘Ik zal Mijn volk in Kanaän brengen.’ En dat hebben ze vastgehouden. Houdt u dat nu ook vast, in het geloof, hoe het ook mag tegenlopen. Alleen maar die beloften Gods vasthouden. Het is een wonder als u het doen mag en kan, maar het is dan ook een wonder dat God werkt. Dat Hij altijd weer opnieuw werkt in het leven van de Zijnen. Dan mogen ze simpelweg dat eeuwige wonder beleven, zomaar rusten in Gods trouw, zomaar leunen op Gods arm. Zich verliezen, met alles wat ze hebben, in Gods goedheid.

En dan zeggen: ‘Heere, ik weet geen andere weg, maar ik betrouw op Uw barmhartigheden. En wat er dan in het leven ook mag gebeuren: Gij zijt mijn God, U zal ik loven. En welke vijanden er dan ook in dat toekomstige land mogen zijn en wat ons hier op weg ook moge overkomen: mij geleidt des Heeren hand!’

 

Als u het zo zien mag, welnu, dan zult u welhaast voor God in Sion verschijnen. De dagen van uw treuren zullen een einde nemen. De woestijnreis behoort bijna tot het verleden. En dan zult u met Abraham, met Izak en met Jakob, met Jozua en Kaleb, als mensen in wie een andere geest is, die geen lust gehad hebben tot het kwade, opgaan tot Gods altaren. En in Kanaän is het goed!

 

Amen.

 

 

Slotzang: Psalm 139:14

 

Doorgrond m’, en ken mijn hart, o Heer’!

Is ’tgeen ik denk niet tot Uw eer?

Beproef m’, en zie of mijn gemoed

Iets kwaads, iets onbehoorlijks voedt;

En doe mij toch met vaste schreden

De weg ter zaligheid betreden.

 

 

Deze preek is eerder gepubliceerd in de prekenserie ‘Geen ander evangelie’ (deel 6) van ds. L. Huisman (gepubliceerd op www.dshuisman.nl)