Ds. L. Huisman - 2 Koningen 3 : 16, 17 en 20
Redding als het spijsoffer gebracht wordt
2 Koningen 3 : 16, 17 en 20
En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Maakt in dit dal vele grachten. Want zo zegt de HEERE: Gijlieden zult geen wind zien en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en uw vee en uw beesten. En het geschiedde des morgens als men het spijsoffer offert, dat er, zie, water door de weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd.
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 42: 1, 3 | |
Lezen : | 2 Koningen 3: 1-24 | |
Zingen : | Psalm 77: 8, 9 | |
Zingen : | Psalm 44: 2 | |
Zingen : | Psalm 79: 4 |
Het Woord van God dat wij u willen prediken, vindt u in 2 Koningen 3 vers 16, 17 en 20:
En hij zeide: Zo zegt de Heere: Maakt in dit dal vele grachten.
Want zo zegt de Heere: Gijlieden zult geen wind zien en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en uw vee en uw beesten.
En het geschiedde des morgens als men het spijsoffer offert, dat er, zie, water door de weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd.
Er zijn in ons leven vele vragen die om een oplossing roepen. Vele vragen die verband houden met ons bestaan hier op de aarde of met het werk dat we van God te doen gekregen hebben.
Het wordt steeds moeilijker om de juiste houding te vinden om te kunnen staan in deze kwade dag. De tijd kondigt zich immers reeds aan dat het Woord des Heeren in vervulling gaat, zodat men, om te kopen en te verkopen, om te kunnen leven in deze wereld, het teken van het beest zal moeten dragen. Er zijn allerlei kwellende machten die steeds meer de trekken beginnen te vertonen van de ‘mens der zonde’ die zich tegen God stelt.
In die strijd wordt het ook voor de kerk benauwder en wordt het steeds moeilijker om staande te blijven. Ja, de Heere heeft gezegd: ‘Indien die dagen’ – die boze dagen, waarin het kwaad komt en waarin ook de kerk met het kwaad te doen zal krijgen – ‘niet verkort werden om der uitverkorenen wil, geen vlees zou behouden worden.’ Daarom hebben wij ons aan te gorden, opdat wij staande zullen kunnen blijven, ook in de tijd die voor ons ligt.
Want ieder van ons heeft een taak. Zolang de wereld bestaat zal de kerk er zijn, dat heeft Jezus beloofd. En Hij heeft ook beloofd dat Hij met ons zal zijn. Overal waar de ware aanbidders de Vader aanbidden in geest en in waarheid, daar zal de Koning van Zijn kerk blijven. En zie, zo zegt Hij, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld (Matth. 28:20).
Nu gaat het er maar om dat wij dat contact met Hem niet verliezen of, zo we het nog niet kennen, dan wordt het hoog tijd dat we dat contact met Hem verkrijgen. Want ondanks dat het absoluut waar is dat Christus met Zijn kerk blijft, is er natuurlijk altijd de vreselijke mogelijkheid dat, al is Christus hier met Zijn Geest, Zijn Godheid, Zijn genade en waarheid, wij het contact met Hem kwijtraken. Dat we door het leven gaan alsof we geen Koning meer hadden. Dat we in dit leven voorttobben, terwijl we het Licht niet in het oog houden.
Dan hebben we ons oog niet meer geslagen op Gods beloftenissen en op Gods Woord. Dan beginnen we te wankelen en dan raken we het spoor kwijt. We komen in het donker terecht. Dan gaat het niet goed met de kerk; dan gaat er geen kracht van uit.
Ach ja, mensen die door God verlost zijn zullen niet terugvallen in de klauwen van de satan. Dat is waar. De kerk van Christus zal nooit een prooi worden van de macht der duisternis. Maar het kan er toch wel slecht aan toe gaan. Het kan toch maar zo zijn dat de kerk de aarden flessen gelijk gerekend wordt. Er zijn dikwijls dagen geweest dat de kerk met de wereld gelijk gerekend werd, dat er geen kracht meer vanuit ging en er geen geur en glans was.
Zo was het toen ook, in de dagen dat de woorden van dit Bijbelgedeelte werden gesproken. De kerk was er nog wel. Er was ook nog een godvrezende vorst. Maar de kerk vermengde zich zo met degenen die God niet dienden, dat er eigenlijk geen kracht meer van haar uit ging. En toen kwam God het volk bezoeken. Hij kwam hen tegen met moeite, met nood, met oordelen, opdat ze gelouterd uit de strijd zouden komen.
Daar willen we eens verder over nadenken. God geve dat we er lessen uit mogen leren. Dat we zien zouden dat we in de verbroedering met de wereld steeds verder van God af gaan. Dat alleen de weg naar de vrede, naar de waarachtige welvaart, de weg is van het Woord. Hoort des Heeren Woord. Alzo zegt de Heere.
Dan moeten we ophouden met al onze spitsvondige vragen en luisteren naar dat Woord! Laat dat Woord van God heerschappij hebben over al de geledingen van uw leven. Dan zult u toch bemerken dat – als u biddend vraagt aan God wat de goede en welbehaaglijke en volmaakte wil van God is – Hij u niet zal laten verdwalen. Vaak bemerkt u eerst achteraf dat de Heere toch zó uw wegen leidde, dat het eind van die weg was: ‘Heere, U hebt het alles goed gemaakt. Ik wist niet waar het vandaan moest komen. Ik dacht dat het nooit meer kon, maar Gij hebt toch – ja, dat blijkt nu in de uitkomst – Gij hebt toch mijn stem willen horen!’
Het is in de dagen van Joram, de koning van het tienstammenrijk. Joram was de zoon van de goddeloze koning Achab. Toen Achab gestorven was, heeft zijn zoon Ahazia twee jaar geregeerd. Hij viel uit een venster en stierf en daarna is deze andere zoon van Achab, Joram genaamd, aan het bewind gekomen.
Joram heeft een lange tijd geregeerd. Hij was niet zó goddeloos als zijn vader Achab. Dat niet. Want er staat uitdrukkelijk van hem dat hij het opgerichte beeld van Baäl, dat zijn vader gemaakt had en dat stond in Samaria, in het midden van het tienstammenrijk, weg deed. Evenwel hing hij de zonden van Jeróbeam, de zoon van Nebat, aan, die Israël deed zondigen; hij week daarvan niet af (2 Kon. 3:3).
Het was dus een man die niet zo erg goddeloos was, maar die toch ook God niet vreesde. Het was hem te erg om die Baäl te dienen. ‘Nee,’ zegt hij, ‘dat is niets. Die Baäl is geen god.’ Maar hij keerde ook niet terug tot de God van David. Hij bleef er zo’n beetje tussenin hangen.
Die godsdienst van Jerobeam leek hem wel wat. Jerobeam, die de kalverendienst had ingevoerd en die gezegd had: ‘Je hoeft niet naar Jeruzalem, want je kan hier de Heere ook wel dienen bij de gouden kalveren.’
‘Ja’, zegt Joram, ‘dat is waar ook, die Baäl, dat is maar niets, maar je hoeft toch ook niet naar de tempel in Jeruzalem. Je kunt Jehova ook wel dienen door middel van de dienst die Jerobeam heeft ingesteld.’
Hier heb je nu echt een man die op twee gedachten hinkt. Niet te goddeloos, maar beslist ook niet vroom. Niet met de uitspattingen van deze wereld meedoen, maar ook niet leven met het volk des Heeren. Zo’n tussenmannetje, zoals er zo ontzaglijk veel zijn. Zo was die koning Joram.
En in zijn dagen kwam de Heere Joram reeds tegen, want de koning van Moab viel van hem af. In vroeger dagen was de koning van Moab onderworpen en schatplichtig gemaakt. Hij moest elk jaar honderdduizend lammeren en honderdduizend rammen brengen, met de wol. Hij moest een geweldige belasting betalen aan de koning van Israël. Maar toen Achab dood was, zei de koning van Moab: ‘Ik doe het niet meer. Ik betaal geen belasting meer. Ze moeten daar in Israël maar zien.’
En ja, je kunt wel begrijpen dat dit Joram niet welgevallig was. In plaats van dat hij er de hand van de Heere in zag, in plaats van dat hij nu aan de Heere vroeg hoe het kwam dat het rijk werd ingekort, ging hij in eigen kracht een leger bijeenbrengen om de koning van Moab weer onder zijn bewind te krijgen en de belastinggelden weer te kunnen innen.
Hij telt zijn soldaten, maar dat schijnt hem niet meegevallen te zijn. In ieder geval durft hij de strijd niet aan met de koning van Moab. Hij denkt daarom de koning van Juda eens te gaan vragen. Daar hebben ze tenslotte ook een flink leger. Het is wel een akelig vrome man, maar als hij nu maar helpen wil, dan wil hij dat wel slikken.
Dan gaat hij aan de koning van Juda, aan de godvrezende Josafat, vragen of die hem soms helpen wil en met hem wil optrekken naar de koning van Moab.
Josafat gaat er mee akkoord. Dat zegt hij echter zonder de Heere gevraagd te hebben.
Die Josafat heeft dat al meer gedaan, vroeger. Hij is er al eens voor gestraft door de Heere. Maar hij doet het weer. Een mens is hardleers, ook een kind van God. Dat zie je hier in deze Josafat.
Vroeger heeft hij wel eens met Achab tegen de Syriërs gevochten. In die strijd was Achab gesneuveld. En daarna heeft hij met de zoon van Achab, Ahazia, schepen gemaakt om samen goud uit Ofir te halen. Maar toen heeft God er ook al in geblazen, want die schepen leden schipbreuk te Ezeon-Geber. Daar heeft de Heere Zijn afkeuring toen in betoond. En nu doet hij het toch weer, nota bene, voor de derde keer. Hij luistert naar de koning van Israël. Hij zegt: ‘Ja, dat is goed. Mijn volk zal zijn als uw volk, mijn wagens als uw wagens, mijn paarden als uw paarden.’ Met andere woorden: we zullen als één man tegen die koning van Moab optrekken.
‘En’, zegt hij, ‘weet je wat we dan doen? Dan gaan we niet naar Moab zoals het voor de hand zou liggen: door de Jordaan over te trekken en dan zo vanuit het noorden het land van Moab binnen te vallen. Nee’, zegt hij, ‘wij gaan eerst naar het zuiden, wij maken een omtrekkende beweging om de Zoutzee en dan gaan we door het land van Edom en vragen of de koning van Edom ook zijn leger in orde maakt. Want die koning heb ik in mijn macht.’ De koning van Edom was namelijk belastingplichtig aan Josafat. ‘Drie koningen bij elkaar en drie legers bij elkaar, dan is het zo gebeurd met die Moabieten, dan hebben we hen er zo weer onder.’
Dat was een goed plan, want Josafat en Joram waren geweldige krijgslieden. De strategie was juist en dit mooie plan heeft kans van slagen. Maar één ding ontbrak er aan en dat was het belangrijkste: ze hadden de Heere niet gevraagd! Dat kan je van Joram wel begrijpen, maar van Josafat…? Josafat, de godvrezende koning, die deed wat recht was in de ogen des Heeren! Dat die nu toch een oorlog op touw gaat zetten, een heel krijgsplan gaat ontwikkelen en niet vraagt: ‘Heere, wat wilt U dat ik doen zal?’
Hier heb je de kerk – Góds kerk! – getekend in haar zwakheid, in haar ongeloof, in haar wereldlust, in het zoeken van haar eigen eer en grootheid. Ook Gods kinderen hebben telkens nodig de besprenging met het bloed van Christus en de leiding van de Heilige Geest.
God zal er voor zorgen dat ze op die plaats komen, maar dat gaat soms door moeilijke, zware wegen, zoals hier. Ze hebben er niet op gerekend dat God eerst door hun plan een grote streep zal halen, zó grondig dat ze allemaal ten dode opgeschreven zijn. Zó grondig dat ze niet vooruit of achteruit kunnen.
Want wat gebeurt er?
Als ze daar zo om de Zoutzee heentrekken en ze de koning van Edom zo ver krijgen dat hij meegaat om tegen de koning van Moab te strijden, komen ze terecht in een droog en dor stuk land, een woestijn, voordat ze Moab bereiken. Een hele week, zeven dagen lang al trekken ze door dat dorre land om Moab te kunnen binnenvallen. En wat bijna nooit gebeurt in die tijd (want oorlog voeren deed men meestal maar in een bepaalde tijd, namelijk de lente), er was in het land waar ze doortrokken geen water.
Altijd was er water in het voorjaar, maar toen juist niet. Het had in de achter hen liggende periode niet geregend en er was nergens water te krijgen. Daar hadden ze niet op gerekend. Voor de eerste tijd hadden ze natuurlijk wel water bij zich. Maar ze hadden ook vee en paarden bij zich die moesten drinken. Na zeven dagen hadden ze geen druppel water meer. Daarmee haalt God een grote streep door hun rekening, door hun krijgsplan. Dan zakt het geheel als een kaartenhuis ineen.
Daar staan ze nu, met hun duizenden en duizenden in de woestijn, aan de rand van de dood door de dorst. Het vee schreeuwt naar de hemel en de mensen niet minder. Terug kunnen ze ook niet meer, want ze zijn reeds zeven dagen op pad. En vooruit kan ook niet, want zonder water kun je nu eenmaal geen oorlog voeren. Dan zouden ze allemaal zo in de handen van de Moabieten vallen.
Wat moeten ze nu doen? Daar staan ze nu in hun eigen gekozen weg, in de grote nood waarin hun leven gekomen is. Wie zal raad weten?
En dan is de eerste die begint te kermen… Joram! Joram met zijn grote mond. Joram die het wel zonder God kon stellen. Joram die het wel goed vond om er zo’n beetje tussendoor te leven. De wereld wat en nu ja, ook nog wel iets van de godsdienst. Wel niet zoals de Heere het had voorgeschreven, maar zoals Jerobeam het bedacht had. Joram is nu de eerste die begint te schreeuwen: Toen zei de koning van Israël: Ach, dat de Heere deze drie koningen geroepen heeft om die in de hand der Moabieten te geven!
Hoor je wel wat hij zegt? God krijgt de schuld! In plaats van dat hij nu zegt: ‘Ach, het is geen wonder, mensen, dat dit gebeurt. Want ik heb de God van Israël, de God van onze vaderen niet gezocht en daarom verkeren we in deze grote nood!’
Nee, dat zegt hij niet. Hij schreeuwt alleen maar over het onheil. Hij zegt: ‘Dat de Heere dat nu toch doen kan! Dat we nu toch met drie legers hier gekomen zijn en dat we nu zo als een prooi in de hand van de Moabieten zullen vallen.’ Kijk, dat is nu een mens die in de stok bijt. Dat is nu een mens die alleen maar ach en wee roept over de nood waarin hij gekomen is. Hij roept geen ach en wee over zijn zonden!
Zo zijn wij allen van nature. We vinden niet gauw dat God het goed doet in deze wereld. We hebben altijd wat tegen God te zeggen. Iets tegen te spreken. Maar dat doen we natuurlijk op een nette, op een fatsoenlijke manier. Dat deed Joram ook. Hij vloekte niet, hij raasde niet, hij tierde niet. Wat zou hij ook? Nog een enkele dag en als er geen uitkomst kwam, zou hij in het zand begraven worden. Dat wist hij wel. Maar hij valt niet voor God! Hij buigt niet voor Hem. Hij is niet ootmoedig. Hij blijft staande. Hij zegt: ‘Dat God nu toch zulk een oordeel over ons zendt!’
Joram kon het dus eigenlijk niet begrijpen, en dat vloeit natuurlijk voort uit hoogmoed. Uit het feit dat we onze verhouding tot God niet kennen. Ik begrijp wel dat we roepen: ‘Heere, waarom doet U dat nu toch? Waarom is dat nu toch gebeurd? Waarom nu toch juist in mijn gezin en waarom nu juist in mijn werk en waarom nu juist in ons vaderland, waarom nu juist in onze kerk? Heere, waarom?’
Zolang we dat echter nog zeggen, zien we niet hoe onze verhouding ten opzichte van God is. Dan beseffen we niet dat we Gods zegen niet verdiend hebben en niet waardig zijn. Dan beseffen we niet dat we zoveel zonden hebben. Ook Josafat, ook het volk van Juda. Dan begrijpen we niet dat er voor God altijd genoeg redenen zijn om ons van voor Zijn aangezicht te verstoten. Dan beseffen we niet dat God ons allerlei plagen kan zenden, omdat we Hem verlaten hebben op velerlei wijze.
Wij ook. Wij als kerk, als kerk van Christus, als mensen die de Heere mogen vrezen. Wij ook, zoals Josafat, in wie God toch een ander leven gelegd heeft. O, dat bemerken we pas als God ons tegenkomt in onze weg. Als het eens waarheid wordt: ik moet sterven! Als we oog in oog met God komen te staan. Dan schrompelt onze eigengerechtigheid weg. Dan schrompelt onze eigendunk weg.
Joram begint te schreeuwen en hij zegt: ‘Dat de Heere nu toch deze drie koningen geroepen heeft!’ Nee, Joram, dat heeft de Heere niet gedaan, dat hebt u gedaan. U bent in eigen kracht opgetrokken!
Nu moet u niet net doen alsof die stok zomaar door God in het wilde weg op u neerdaalt. Maar dat is de stok die u afgebeden hebt met uw goddeloosheid, met uw ongerechtigheid, met uw kalverendienst.
In het hart van Josafat is het toch anders. Het onderscheid komt in de nood toch openbaar. Twee mensen kunnen een heel eind samengaan. De kerk en de wereld kunnen aardig vrede hebben met elkaar, tot op het punt waar we in de nood komen, waar God ons tegenkomt.
Dan begint de wereld te kermen. Het ene deel begint te vloeken en het andere deel gaat heel vroom met Joram vragen: ‘Waarom nou, waarom nou toch?’ Maar dan zien we dat Josafat zich toch anders openbaart. En Josafat zeide: Is hier geen profeet des Heeren, dat wij door hem de Heere mochten vragen? (vers 11)
Nee, Josafat staat niet in die kracht van David, toen hij zei: Want met U loop ik door een bende, en met mijn God spring ik over een muur (Ps. 18:30).
Josafat had niet die geloofskracht om te zeggen: ‘Gord nu aan het zwaard, we gaan de koning van Moab tegemoet!’ Dat had hij niet. Waarom niet? Wel, hij ging een verkeerde weg. Hij had zich verzwagerd met het huis van Achab en hij had zich opnieuw verzwagerd met het volk van Israël. En zonder de Heere te vragen ging hij deze weg.
En als je een weg zelf uitdenkt en je gaat die weg zonder de Heere te vragen en God komt je tegen in die weg, dan mis je de geloofskracht om staande te kunnen blijven, om te kunnen zeggen: ‘Zal een man als ik vlieden?’
Dat durft Josafat niet te zeggen, want hij gevoelt in zijn hart dat de Heere hem onderwijst. Maar dan kruipt hij toch naar God toe. Nee, dan zegt hij niet, zoals Joram: ‘Heere, waarom doet U dat nu?’ Maar dan zegt hij: ‘Is er soms nog een profeet des Heeren dat ik hem vrage? Dat ik de wil des Heeren zou mogen weten?’ Zelf durft hij niet in deze gestalte, in deze omstandigheden, de Heere te bidden. Hij wil een tussenpersoon, hij wil een middelaar. Hij zoekt iemand van wie hij gelooft dat die dichter bij God staat dan hij zelf.
Zie, die tijden kunnen er wel eens in ons leven zijn. Dan vluchten we naar Gods kinderen, naar Gods knechten. En dan vragen we: ‘Ach, zou u de Naam des Heeren voor mij willen vragen? Ik sta hier in een dorre woestijn. Ik kan niet verder en terug kan ik ook niet. Ik weet niet wat de weg des Heeren is.’
Josafat, daar had je eerder mee moeten komen, dat had je de Heere moeten vragen voordat je optrok met de koning van Israël. Ja, als je dit op dat moment tegen Josafat gezegd had, dan had hij geantwoord: ‘Je hebt gelijk, je hebt helemaal gelijk, maar toch vraag ik: is er nog iemand die nu voor mij de mond des Heeren vragen wil?’ Ja, dan komt het toch openbaar in het leven van deze Josafat dat hij geen afscheid van God wil nemen. Dan bijt hij niet in de stok, dan wil hij toch met David liever in de hand des Heeren vallen.
Er is dan één van de knechten van de koning van Israël die zegt: ’Ja, hier is Elisa, die water goot op de handen van Elia,’ dat wil zeggen: die de knecht van Elia was. Elisa was daar aanwezig in de woestijn, meegetrokken in de achterhoede van het leger. Josafat wist dat niet eens. Nee, er was weinig contact tussen Josafat en Elisa, dat blijkt hier wel uit. Natuurlijk, als je in eigen gekozen wegen gaat, als je je gaat verzwageren met de wereld, dan wordt de band met Gods knechten en met Gods kinderen die wél dicht bij God leven, al losser. Die band wordt dan al slapper.
Maar als dan de nood komt, blijkt dat Josafat Elisa wel vergeten is, maar dat Elisa Israël, het volk van God, niet vergeten is. Dan zegt Elisa niet: ‘Nou, ze moeten maar zien, hoor. Ze willen toch op eigen houtje oorlog voeren? Goed, dan moeten ze maar gaan. Ze hebben het mij tevoren niet gevraagd. Laten ze het dan nu zelf maar uitzoeken.’
Genade vernedert, genade verootmoedigt, genade maakt dat Gods knechten niet vanuit de hoogte neerkijken op diep gevallen mensen. Genade doet Gods kinderen niet staan boven anderen die van het heilspoor zijn afgedwaald. Het tegendeel is waar. Genade doet ons het beeld van Christus dragen. Christus heeft zo diep gebogen, zo peilloos diep, dat niemand dieper kan en hoeft te buigen dan Hij. Maar hij die genade, veel genade, ontvangt, buigt. Die buigt zich al dieper, juist over zondaren. Over diegenen waar je van zeggen moet: ‘Het is toch geen wonder dat God die mensen tegen komt. Het is toch geen wonder dat ze neergeslagen worden in de woestijn. Het is toch geen wonder dat ze sterven moeten van dorst.’
Maar God zegt: ‘U wel, u bent ontrouw, maar Ik blijf getrouw. Met Mijn Elisa zal Ik toch het zondige leger volgen. Ik volg ook Josafat, die van Mijn weg is afgedwaald.’
Dan gaan de drie koningen naar Elisa toe. Maar Elisa spreekt harde woorden tot de koning van Israël. Hij zegt tegen hem: Wat heb ik met u te doen? Ga heen tot de profeten van uw vader en de profeten van uw moeder! ‘Nee,’ zegt dan de koning van Israël, ‘nee, want de Heere heeft deze drie koningen geroepen om hen in de hand van de Moabieten te geven.’
Zie je wel, hij zegt weer precies hetzelfde als eerst. Die man snapt er niets van. Die is verhard, tegen alles in. Ja, hij doet wel ootmoedig, maar Elisa heeft hem door. Hij is geen verbrokene van hart. Hij schreeuwt wel luid over de breuk en hij roept wel ‘ach en wee’, maar hij werpt de schuld op God. En daarom dat harde woord van Elisa.
Misschien denkt u: ‘Nou, dat vind ik toch niet mooi van Elisa. Dat hij een man die nu zó in de nood zit, zo’n hard antwoord geeft.’ Eenmaal heeft één van de vrienden van Job gezegd: Laat Job beproefd worden tot het einde toe (Job 34:36).
Die vriend begreep het. Zolang Job zich nog tegen zijn Maker verzette en niet onvoorwaardelijk onder Hem boog, ging de beproeving verder.
Dat heeft Elisa ook gezien in deze Joram, en daarom heeft hij gezegd: ‘Man, hoe kom je er bij om mij te vragen? Ga liever naar de Baäl. Ga naar de profeten van je vader en je moeder. Je hebt wel de afgoden uit het land weggedaan, maar je hart hangt er nog aan. Je hebt er in werkelijkheid geen behoefte aan om de wil des Heeren te leren kennen.’
Deze Joram was een man die wel water wilde, maar hij had geen genade nodig. Hij wilde wel de zegen van God. Hij wilde ook nog wel in de kerk komen. Zo’n man was het. Maar hij wilde zijn leven niet in de dienst van de Heere stellen. Dat was hem te veel. Dat was hem te vroom. Hij wilde wel door God geholpen worden, maar hij wilde verder niet naar God luisteren. Hij wilde wel een zegen, maar dan moest hij die zegen op zijn eigen wijze kunnen besteden.
En wij? O, die Jorams leven niet alleen in Samaria. Die Jorams leven ook onder ons. Die Joram leeft in ons aller hart. Heeft u hem wel eens gegrepen, die Joram, in uw eigen huis, in uw eigen gezin, in uw eigen hart? Die Jorams, die wel hard schreeuwen als er tegenspoed komt, als ze in benauwdheid komen, als er ellende komt, ziekte, armoede of dood. Als het tegenloopt, dan zeggen ze: ‘Waarom doet de Heere dat nu en waarom nu juist aan mij?’
Maar ze zeggen niet: ‘O God, ik heb het verdiend. Ach, ik ben Uw gramschap dubbel waardig. Ik erken mijn schuld, die U tot straf bewoog. Uw doen is rein en Uw vonnis is gans rechtvaardig.’
Als u zegt: ‘Ik heb in mijn nood geen vriendelijk antwoord van God ontvangen’, dan zeg ik: Dat komt omdat uw hart niet oprecht is voor de Heere. Want God is nooit hard voor een zondaar die als schuldenaar tot Hem komt. Ik heb nog nooit van een zondaar gelezen voor wie God hard was.
Zo’n zondaar namelijk, die aan Zijn voeten neerboog en die zei: ‘Heere, ik heb mijzelf in deze woestijn gebracht, maar ik kan mijzelf er nooit meer uithalen. En als U mij laat omkomen, dan is het de straf op mijn zonden, dan is het mijn verdiende loon. Maar is er nog een profeet des Heeren, is er nog een Middelaar tussen God en mij? Is er nog iemand die mijn verloren zaak richten wil?’ Zie, voor zo'n zondaar is God nooit hard.
Want dan komt er een wonderlijke boodschap. Een wonderlijke boodschap door Elisa gebracht. En Elisa zeide: Zo waarachtig als de Heere der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, zo ik niet het aangezicht van Jósafat, de koning van Juda, opnam, ik zou u niet aanschouwen, noch u aanzien. Nu dan, brengt mij een speelman. En het geschiedde als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des Heeren op hem kwam. En hij zeide: Zo zegt de Heere: Maakt in dit dal vele grachten.
Elisa was heel boos. Zeer toornig was hij op Joram en ook op Josafat. Maar in het bijzonder op Joram, die hij zo'n bits antwoord gaf. Dan vraagt hij om een speelman. Er moet iemand komen die op de snaren zal tokkelen. De geest van Elisa is zo ontsteld, dat hij eerst weer in evenwicht gebracht wil worden. Hij heeft getoornd, heilig getoornd. Maar een mens, ook een kind van God, weet het soms niet meer in zijn toorn. Hij kan in zijn toorn, in zijn billijke toorn, zo bewogen worden, dat hij als instrument niet meer bekwaam is om de zegeningen Gods uit te delen.
Zo was het bij Elisa. Hij vraagt een speelman die voor hem zou spelen. En wanneer dan de snaren getokkeld worden, wordt de geest van Elisa gekalmeerd. Dan komt er effenheid in zijn hart door de schone muziek.
God heeft hier getoond de kunst in de dienst van Zijn Koninkrijk gesteld te hebben. Zo is de muziek – Luther heeft er heel veel over geschreven – een middel om het vertoornd gemoed tot bedaren te brengen, om evenwicht te brengen in het hart en om het hart zó te stemmen, dat het vatbaar zal zijn voor de inspraak van God. Als we de muziek zó gebruiken, dan misbruiken we die zeker niet!
De Heere spreekt dan tot Elisa en zegt wat deze doen moet. En Elisa geeft dit vreemde bevel: Zo zegt de Heere: Maakt in dit dal vele grachten. Ja maar, Elisa, waarom? Wij zijn soldaten en geen polderjongens. Wij kunnen niet graven, wij hebben geen spaden meegenomen, alleen maar zwaarden. Maar Elisa zegt: Maakt in dit dal vele grachten.
Voordat we verder gaan zingen we eerst Psalm 44 vers 2:
Hun zwaard deed hen dit land niet erven;
Hun arm deed hen geen heil verwerven;
Maar Uwe rechterhand, Uw macht,
Heeft hun die voorspoed toegebracht;
De glans van ’t Godd’lijk aangezicht
Heeft hen de zege weg doen dragen;
Want Gij omscheent hen met het licht
Van Uw genadig welbehagen.
En dan gaan die soldaten graven. Ik zie ze al bezig met een stuk hout, met een platte steen. Want je kunt je moeilijk voorstellen dat die mensen spaden meegenomen hebben op de reis naar Moab. Natuurlijk niet. En al zouden ze daar in de buurt al wat gevonden hebben, dan was dat lang niet genoeg voor zo’n groot leger.
Daar zijn ze aan het graven. Midden in de woestijn, waar geen druppel water is en terwijl ze vergaan van dorst, kuilen, putten en grachten graven! Graven, omdat Elisa het zegt? Nee, omdat God het zegt! Hier moet al hun krijgskunst er aan. Die van Joram, die van de godvrezende Josafat, die van de koning van Edom en van al de officieren en soldaten. Hier moeten ze iets doen wat een leger eigenlijk helemaal niet kan. Hier moeten ze in de woestijn, met een dorstig lichaam, kanalen en grachten graven. Want alzo zegt de Heere! Weer dat woord! Gód zegt het, en omdat God het zegt moet je het doen, ook al begrijp je er niets van: grachten graven in de woestijn!
U zult zeggen: Wat heeft dat ons nu te zeggen? Ach, wij verkeren ook zo dikwijls door eigen schuld in nood. Het kan wel zó zijn dat we moeten zeggen: ‘Heere, hoe moet het nu verder? Ik zit muurvast, geestelijk en soms ook maatschappelijk. Ten opzichte van het leven met mijn naaste of met de kerk. Ten opzichte van mijn verhouding met U. Ik zit muurvast!’
Als u dan die Joram ontdekt en in de gestalte van Josafat voor God komt, zodat u zegt: ‘Heere, is er soms nog een Middelaar, is er soms nog iemand waardoor ik kan weten wat Uw wil is?’, dan moet u luisteren, luisteren naar God: ‘Alzo zegt de Heere: graaf in dit dal grachten, vele grachten in dit dorre dal.’ Dat kunt u niet! En tóch zegt God het. Het is Zijn boodschap, het is Zijn werk.
Welke boodschap is daarin voor ons? Wel, daarin bedoelt de Heere te zeggen: ‘Luister naar Mij, geef u aan Mijn Woord over, doe alleen wat Ik van u vraag.’ ‘Ja maar,’zegt u, ‘die mensen kunnen door dat graven geen water krijgen!’ Dat wist Elisa ook wel. U kunt door uw luisteren naar God en door het doen wat Zijn Woord van u vraagt, geen genade krijgen. Dan zou het geen genade meer zijn. Is het nu uit de werken of is het uit genade? Moeten nu uw werken u zalig doen worden of gebeurt het door de vrije gunst die eeuwig God bewoog? U moet naar God luisteren! U moet doen wat Hij beveelt! En als er dan straks water komt – en u zult zien dat het gebeurt – dan is het niet omdat die mensen gegraven hebben. Maar er zou nooit water gekomen zijn als ze níet gegraven hadden. Dat is de les die we hieruit leren moeten, begrijpt u?
En dan vraagt u misschien: Wat betekent dat dan voor ons, dat vele grachten graven in een dorre woestijn? Dat betekent het waarnemen van het Woord des Heeren, het vasthouden van dat Woord in je leven, in je gezin. Dat betekent: je kinderen opvoeden in de vreze des Heeren. Dat betekent: je arbeid doen zo getrouw als de engelen in de hemel. Dat betekent: onder het Woord van God komen waar dat maar mogelijk is en wanneer daarvoor de gelegenheid is. Dat betekent: de tijd uitkopen dewijl de dagen boos zijn. Leven bij het Woord van God.
‘Ja maar,’ zegt u, ‘daar is toch de genade niet mee te koop?’ Dat weet ik wel. Maar als God water geeft, dan geeft Hij water in de grachten die je graaft in het dorre van je leven, in het dorre van je gezinsleven, in het dorre van je zielenleven. Daar, waar je zegt: ‘Ik zal hier omkomen, ik krijg hier geen uitkomst, ik zal hier sterven van dorst.’ ‘Daar’, zegt de Heere, ‘graaf daar vele grachten.’
En dan zegt u: ‘Ja, maar dat kan ik niet. Ik kan niet bidden en ik kan mijn kinderen niet opvoeden en ik kan niet leven zoals het moet.’ Dan zegt de Heere: ‘Graaf!’ Graven in die dorre aarde, bidden met die dorre ziel, je verlamde handen opheffen en met je dode voeten naar God lopen. Dat is graven in de woestijn, begrijpt u? Dat is aanhouden, al lijkt God vierkant tegen je te zijn. Dat is hopen op God, ook al staat daar de Moabiet met zijn gehele leger. Al is de hemel van koper en de aarde van ijzer. Zó, dat er geen gebed door kan. Dan toch smeken of er nog een Middelaar is bij God om zó verzoening van je zonden te mogen verkrijgen. Dat is nu graven in die dorre woestijn, in die dorre aarde.
Nee, denk erom, ik preek geen weg naar God en naar Christus door de werken der wet. Want wie daar zijn leven in zoekt, is vervloekt. Maar ik zeg wat God zegt: ‘Alzo zegt de Heere!’
Dan moet je krijgsmanskunst er aan, dan moet je theologie er eens een keer aan, dan moet de wetenschap van een bekeringsweg er aan, dan moet je zó, zonder meer, als een mens die alles verzondigd heeft, voor Gods aangezicht verschijnen. Ik zou het maar doen!
‘Ja,’ zeg je, ‘maar verdien ik…?’ Nee, je verdient er niets mee. Maar luister wat God zegt: Want zo zegt de Heere: Gij zult geen wind zien en gij zult geen regen zien.
Dat wil zeggen: er zullen geen wolken opkomen en er zal geen wind komen zoals anders in het oosten de regentijd met veel gedruis, onweer en wind zich aankondigt.
‘Nee,’ zegt de Heere, ‘er zullen geen tekenen zijn die er op wijzen dat het veranderen zal. Gij zult geen wind zien en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en uw vee en uw beesten.
‘Hoe dan wel?’, zult u vragen. Door een wonder! We moeten het van het wonder hebben. Als er geen wind en geen regen gezien wordt, als er geen tekenen zijn in dat dorre dal, dan moeten we het van een wonder hebben!
En dat wonder komt! Dat komt altijd weer wanneer mensen in een dor dal aan het graven zijn, naar het Woord van God. Dan doet God Zijn wonderen. Ook nu nog. ‘Hoe dan?’, zult u zeggen. Luister maar: En het geschiedde des morgens als men het spijsoffer offert, dat er, zie, water door de weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd (vers 20).
Ze hebben gegraven, hard gegraven. De gehele dag bezig geweest. De nacht komt waarin niemand werken kan. En het wordt ochtend, de tijd van het morgenoffer. God had geboden in Exodus 29 vers 39 dat er ‘s morgens en ‘s avonds een eenjarig lam in de tempel geslacht moest worden en met dat lam moest ook meel en olie als een spijsoffer aan de Heere geofferd worden. En terwijl die mensen nog bezig zijn om in dat dorre dal putten te graven en kanalen aan te leggen en grachten te graven, wordt er in Jeruzalem een offer gebracht.
In dat Jeruzalem, door Joram vergeten en door Josafat verlaten – want hij had de mond des Heeren niet gevraagd – sterft het lam. Terwijl daar het lam geslacht wordt en gelegd wordt op de vurige kolen van het brandofferaltaar en het meel en de olie als een spijsoffer voor God gebracht worden, geeft God in dat dorre land het water.
Het kwam uit de richting van het land van Moab. Hoe? Door een hevig onweer? Door fonteinen die daar ontsproten zijn? Dat kan best. Maar weet je waardoor het kwam? Door het wonder van het Lam, door het wonder van het Spijsoffer, door het wonder van Gods genade, door het wonder van Jezus Christus. Begrijpt u dat? Daar ligt het geheim!
Graaf nu maar, graaf nu maar grachten in uw dorre land. Ga nu zó de toekomst maar in. Ga nu zo het leven maar door. Graaf dan maar, ouders, graaf maar in de dorre akkers van de zielen van uw kinderen. Graaf maar met uw verloren leven. Graaf uw eigen hart maar bloot, maak er maar kuilen in.
En denk er goed aan, dat u door uw graven geen druppel water zult vinden. Maar dat u in uw graven uw hoop op Gods beloften mag vestigen. Want alzo zegt de Heere: ‘Graaf in dit land, maak in dit dal vele grachten.’ U moet er mee bezig blijven, net zolang totdat het wonder gebeurt.
En het wonder gebeurt! Als je ‘s morgens van vermoeidheid geen weg meer weet, dan zie je het, dan zie je het plotseling; dan is er een wonder gebeurd. Dan staan al die grachten vol met water. O, God is niet karig. Als Hij wat geeft, dan zult U zingen van Gods goedertierenheden. Als Hij uw dorre ziel bevochtigt met het water uit de hemel dat vanwege het Spijsoffer op ons neervalt, dan zult U zingen van Gods goedertierenheid.
En weet u wat de Heere nog meer doet? Als dan tegen de morgen het volk van Moab wakker wordt en een ieder zijn zwaard aan zijn heup gordt – want ze hebben gehoord dat er drie vorsten met hun legers gekomen zijn – dan zien ze daar in de verte die watervlakte. En dan zeggen ze: ‘O, kijk daar eens! Daar is een watervlakte in het dal dat gisteren nog dor en droog was. Dat is bloed! Die volken hebben onenigheid met elkaar gekregen en de legers zijn tegen elkaar opgestaan en ze hebben elkaar vermoord. Het is een plas bloed, het is rood.’
En dan kunt u natuurlijk verklaren dat de aarde in dat dal rood was. Misschien wel. De wereld heeft overal een natuurlijke verklaring voor om de wonderen van God teniet te doen. Maar het wonder was dat deze mensen het als bloed zagen. Hoe het kwam dat ze het als bloed gezien hebben, kan ik niet verklaren, maar ze zagen het als bloed. En ze zeiden: ‘Kom, we hebben alleen de buit nog maar te halen. Kom op, aan de roof, kinderen van Moab!’
Daar komen ze als woeste horden aan. En als ze dan bijna bij de legers van Israël, Juda en Edom zijn, staan die legers op en stuit Moab op een muur van vijanden en wordt radicaal vernietigd. En de verbonden legers trekken door naar de vesting waar de koning van Moab zich schuilhoudt met een paar honderd van zijn beste soldaten.
Als dan de koning van Moab ziet dat hij de ondergang tegemoet gaat, neemt hij zijn oudste zoon, de kroonprins, en offert hem op de muur, ten aanschouwe van de soldaten van Israël, Juda en Edom. Die zoon offert hij aan zijn god Kamos. Als Israël dat ziet en als de godvrezende Josafat dat ziet, gruwen ze er zo van, dat ze zelfs niet verder tegen de koning van Moab willen strijden.
Zo heeft God aan de legers van Israël, Juda en Edom het leger van Moab gegeven. Dan mogen ze de overwinning behalen. Zij die in een verkeerde weg zijn uitgetrokken, zij die het in alles verzondigd hadden, ze worden door God geholpen. Op het Woord des Heeren! Is God niet goed? Is Zijn goedertierenheid niet elke morgen nieuw? Is Hij niet getrouw in al Zijn weg en werk?
Die God leeft nog! Deze God is onze God! Dien Hem dan getrouw, u en uw huis, opdat u leven mag en mag drinken van het Water des Levens dat vloeit in het dorre dal, door het geslachte Lam.
Amen.
Slotzang: Psalm 79: 4
Gedenk niet meer aan ’t kwaad dat wij bedreven;
Onz’ euveldaad word’ ons uit gunst vergeven!
Waak op, o God, en wil van verder lijden
Ons klein getal door Uwe kracht bevrijden.
Help ons, barmhartig Heer’,
Uw grote Naam ter eer;
Uw trouw koom’ ons te stade;
Verzoen de zware schuld,
Die ons met schrik vervult;
Bewijs ons eens genade.
Deze preek is eerder gepubliceerd in de prekenserie ‘Geen ander evangelie’ (deel 6) van ds. L. Huisman (gepubliceerd op www.dshuisman.nl)