Ds. L. Huisman - Filippenzen 3 : 20 - 21
De wandel van de gelovigen
Filippenzen 3 : 20 - 21
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 124: 1, 4 | |
Lezen : | Filippenzen 3 | |
Zingen : | Psalm 142: 2, 4, 5 | |
Zingen : | Psalm 98: 4 | |
Zingen : | Psalm 43: 3 |
Geliefden, het Woord van God dat wij in dit uur van dankzegging en nabetrachting op het Heilig Avondmaal aan u willen bedienen, staat in Filippenzen 3, de verzen 20 en 21:
Maar onze wandel is in de hemelen, waaruit wij ook de Zaligmaker verwachten, namelijk de Heere Jezus Christus, Die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat hetzelve gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam, naar de werking waardoor Hij ook alle dingen Zichzelven kan onderwerpen.
Deze tekst spreekt ons van: De wandel van de gelovigen.
1. De openbaring ervan
2. De toekomst ervan
Geliefden, dit is een woord uit een brief die Paulus geschreven heeft toen hij in de aller ellendigste omstandigheden verkeerde. Hij zat namelijk in de gevangenis. En dat is zelfs voor een kind van God niet gemakkelijk.
Hij zat in de gevangenis, niet omdat hij gestolen of gelogen had of een andere openbare zonde gedaan had, maar omdat hij alleen wenste te vertrouwen op de genade en op de barmhartigheid van Hem, Die zijn Heere Jezus Christus geworden was.
Maar in plaats van dat hij daar nu zit te kermen over zijn akelig lot, is hij innerlijk bewogen over de toestand in de gemeente van de Filippenzen.
In de stad Filippi was een gemeente van Christus. Paulus kent deze gemeente. Hij heeft – waarschijnlijk door boden of door brieven – gehoord dat er voor die gemeente van Filippi gevaren dreigden. Gevaren van verkoeling in de liefde van Christus en van onderlinge verdeeldheid en verscheurdheid. Daarom schrijft hij aan de Filippenzen deze brief. Die schrijft hij met tranen, want zijn ziel is geroerd. Niet over zijn gevangenschap, maar over de toestand in Filippi.
Wat was er gebeurd? Wel, in Filippi waren leraars de gemeente van Jezus Christus binnengekomen. Die mensen spraken ook over het Evangelie zoals Paulus dat verkondigd had. Ze noemden ook de naam van de Heere Jezus Christus. Maar ze wilden de in Filippi wonende, onbekeerde Joden te vriend houden. Joden die niet tot het christendom bekeerd waren, maar nog voortleefden in hun oude, joodse godsdienst, die naar het woord van Paulus krachteloos geworden was. Hij zegt daarover: ‘Als u zich nu nog laat besnijden, dan is Christus u van generlei waarde. Als u nu nog een offer brengt, dan verloochent u het enige Offer.’
Maar die leraars zeiden tegen de christenen te Filippi, die bevrijd waren door de kracht van Gods genade: ‘Ja, het is wel goed dat jullie van Jezus gehoord hebben. Het is wel goed dat je Hem je schuld en je zonden beleden hebt en gelooft in Zijn barmhartigheid en genade, maar dat is niet genoeg. Daarbij moet je ook de vaderlijke inzettingen handhaven. Daarbij moet je ook zorgen dat je de Joden geen ergernis geeft. Je moet zien te geven en te nemen. Je moet die mensen niet voor het hoofd stoten. Je moet de vrede bewaren.’ Zo hebben ze dat voorgesteld, daar in Filippi.
Maar Paulus is met grote zorg bezet over deze gemeente van Filippi. Waarom dan? Is dit dan zo erg? Die mensen zoeken toch het samengaan vanuit de Bijbel? Zij willen zich toch ook laten gezeggen door het Woord van God?
‘Ja’, zegt Paulus, ‘dat is wel waar. Zij spreken wel uit de Bijbel, en zij noemen de naam van de Heere Jezus Christus wel, maar het is slechts een naam. Zij hebben geen oog voor Zijn werk. Ze hebben geen oog voor de wezenlijke betekenis van Christus. Ze noemen wel de naam van Jezus Christus, maar het is niet voluit de Christus der Schriften.’
Wat ontbreekt er dan aan?
‘Wel’, zegt Paulus, ‘dat is goed te onderscheiden. Ze práten wel over de Heere Jezus, maar ze schuwen het kruis van de Heere Jezus. Ze willen om de Heere Jezus, om Zijn Woord, of om Zijn dienst geen smaadheid lijden en geen offer brengen.’
Zulke christenen zij er nu ook nog. Zij verheffen zich erop lid te zijn van een christelijke kerk en het teken van het verbond ontvangen te hebben, maar zij onderscheiden zich op geen enkele manier van de kinderen der wereld. Dat vinden ze ook niet nodig. Want dan krijg je maar moeite en tegenspraak. Dan kom je alleen te staan in deze wereld en dan kun je niet samen iets opbouwen in deze maatschappij.
Nee, je moet je natuurlijk wel onderwerpen aan het Woord van God. Maar je moet ook zorgen dat je de vriendschap behoudt van de kinderen der wereld. De vriendschap met mensen die het kruis van Christus niet kennen als de grond van hun zaligheid. In Filippi was dat de vriendschap met de onbekeerde Joden.
Geliefden, dit is een list van de satan. De satan werkt onder ons op een andere wijze dan onder het heidendom. Hij is niet zo dom om tegen ons te zeggen: ‘De Bijbel is niet waar.’ Dan krijgt hij bij ons geen voet aan de grond. Hij zal ook niet zeggen: ‘Jezus Christus is een bedrieger.’ Nee, als hij op deze wijze komt, dan herkennen we hem wel. Dan zeggen we: ‘Ga weg, satan, u bent een leugenaar.’
Maar hij probeert het onder ons op een andere manier. Zoals hij het ook probeerde in die gemeente van Filippi. Hij zegt: ‘Natuurlijk, jullie godsdienst is goed. Maar je moet het niet tot het uiterste doorvoeren. Je moet niet zo star zijn om alles van de Bijbel aan te nemen. Je moet begrijpen dat er nog andere mensen leven en je moet verdraagzaam zijn. Want je mag toch jouw wil niet opleggen aan de ander, aan die ongelovige?’
Dat klinkt dan erg christelijk en erg verdraagzaam, maar dit is ten diepste geen waarachtig christendom. Want dan gaat het er niet over dat wij onze wil willen opleggen aan andere mensen, maar het gaat er om dat wij zonder compromissen willen leven naar het Woord van God en Hem gehoorzaam willen zijn met een volkomen gehoorzaamheid.
Dit brengt kruis met zich mee. Dat heeft de gemeente in Filippi ervaren. Het kruis, Joden en heidenen: dan kom je tot een botsing. Dan scheiden zich de geesten.
Veel mensen in Filippi hadden zichzelf daar niet voor over. Dat hoort Paulus en daarover is hij hartelijk bedroefd. En dan schrijft hij aan het begin van dit hoofdstuk: Voorts, mijn broeders, verblijd u in de Heere. Dezelfde dingen aan u te schrijven is mij niet verdrietig, en het is u zeker. Ziet op de honden – zo noemt hij die verleiders – ziet op de kwade arbeiders, ziet op de versnijding.
Er waren in Filippi mensen die zeiden: ‘Je moet je laten besnijden, je moet terug naar de wet van Mozes. Je moet ook de instellingen van Mozes onderhouden.’
‘Nee,’ zegt Paulus, ‘dat zijn geen mensen die de besnijdenis voorstaan als teken van het verbond van God, maar dat zijn mensen die de versnijding willen. De versnijding van het Evangelie van Jezus Christus tot verderf.’
Want wij zijn de besnijding, wij die God in de geest dienen, en in Christus Jezus roemen en niet in het vlees betrouwen. ‘O,’ zegt Paulus, ‘ik zeg dit niet vanuit de hoogte. Ik sla niet met de zweep in het wilde weg, want ik weet wat het is in het vlees te betrouwen. Ik weet hoe dwaas het is God en de wereld samen te willen dienen. Ik weet, gemeente van Filippi, hoe een mens kan menen Gode een dienst te bewijzen en toch een vijand van God te zijn. Daar weet ik alles van.’
En dan noemt hij het op: Besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, van de stam van Benjamin, een Hebreeër uit de Hebreeën, naar de wet een farizeeër; naar de ijver een vervolger der gemeente; naar de rechtvaardigheid die in de wet is, zijnde onberispelijk.
Paulus toornt dus op die goddeloze mensen niet vanuit de hoogte als een brave hendrik. Nee, hij schrijft schreiend zijn brief. Hij zegt: ‘Mensen, ik was ook eens zo dwaas. Ik was ook eens een vervolger van de Heere. Ik wilde vlees en geest, wet en Evangelie met elkaar vermengen. Maar toen is God in mijn leven gekomen. Toen was het afgelopen. Wat ik als winst geboekt had, wat ik alles gierig bij elkaar vergaderd had om in de dag van het gericht de Heere te kunnen voorstellen. Maar hetgeen mij gewin was – wat mijn loon was waarmee ik hoopte voor God te kunnen verschijnen – dat heb ik om Christus’ wil schade geacht. Ja, gewisselijk, ik acht ook alle dingen schade te zijn om de uitnemendheid van de kennis van Christus Jezus, mijn Heere, om Wiens wil ik al die dingen schade gerekend heb, en acht die drek te zijn, opdat ik Christus moge gewinnen.’
Hoort u dat? Hij zegt: ‘Mensen, ik weet er alles van. Maar toen is Christus in mijn leven gekomen. En toen Hij in mijn leven kwam, toen werd al mijn gerechtigheid een wegwerpelijk kleed. Wat ik dacht te doen voor God, dat deed ik tegen God. Het was niet alleen zo dat ik me niets van God aantrok, maar ik werkte Hem tegen. Ik heb er nog steeds verdriet van. Als ik er nog aan denk, dan weent mijn ziel.’
Vanuit deze geloofswetenschap wil hij de ogen van de Filippenzen als het ware openen, opdat ze toch niet verlaten zouden de vrijheid waarmee Christus hen vrijgemaakt heeft. Opdat ze toch niet onder dat barre juk van de dienstbaarheid wederom bevangen zouden worden. Wat daar komt niets anders uit voort dan ellende en twist.
Geliefden, wij denken bij de viering van het Heilig Avondmaal vaak bijna uitsluitend aan de verhouding tot God, en het is goed dat u daar ten eerste aan denkt. Maar heeft u niet opgelet hoe menigmaal de Heere Jezus, vooral aan het eind van Zijn leven, spreekt over de verhouding tot elkaar? Is het u weleens opgevallen dat er ook in het formulier ruimschoots aandacht aan besteed wordt dat het Heilig Avondmaal vieren niet alleen een oefenen van gemeenschap met de Heere Jezus Christus is, maar dat het ook is een komen tot elkaar?
Een nieuw gebod geef Ik u, dat u elkander liefhebt (Joh. 13:34). Het Heilig Avondmaal is er ook opdat we samen als schapen één kudde zouden vormen in het midden van de wolven. In het midden van een krom en een verdraaid geslacht. Dat we samen aan het Avondmaal zouden gevoelen dat we ook broeders en zusters zijn. Dat we elkaar om Christus’ wil niet missen kunnen. Dat we elkaar nodig hebben, zoals de hand de voet nodig heeft. Laat dat doordringen bij hen die vanmorgen de dood des Heeren verkondigd hebben.
Laat ook in de week eens openbaar komen dat we niet die Kaïnsgeest hebben van: Ben ik mijns broeders hoeder? (Gen. 4:9) Maar dat de geest van Jezus Christus in ons mag zijn, Die Zijn leven stelde voor Zijn vrienden. Die geest van Paulus die zelf in de banden zat, met zijn voeten in het blok, maar die met een hart vol warmte een brief schreef aan de gemeente van Filippi, omdat hij zag dat het niet goed ging.
Paulus schrijft verder aan deze mensen dat ze elkaar zullen opscherpen en vasthouden en elkaar helpen om staande te blijven in de strijd tegen degenen die anders wandelen. Dan zegt hij: ‘Kijk maar naar mij. Weest mede mijn navolgers, broeders, en merkt op degenen die alzo wandelen, gelijk gij ons tot een voorbeeld hebt.’
O nee, dat zegt Paulus niet vanuit de hoogte, maar dit zegt hij door de genade van God. Hij zegt: ‘Mensen, u weet toch hoe ik in mijn dwaasheid gewandeld heb? Maar u weet toch ook hoe Jezus Christus mij op de weg verschenen is en hoe Hij mij verkoren heeft om de heidenapostel te zijn? En nu mag ik wandelen als een dienstknecht van Jezus Christus en niet meer zijn als deze valse broeders, deze schijnleraren. Wees dan mijn navolgers. Want velen wandelen anders en ik moet wenende van hen zeggen: zij zijn vijanden van het kruis van Christus. En je kunt ze ook kennen aan hun leven, want hun einde is het verderf, en hun god is hun buik, en hun heerlijkheid is in hun schande. Kortom: ze bedenken aardse dingen, ook als ze over godsdienst spreken, of over Jezus Christus. Daaraan kunt u ze kennen.’
‘Kijk maar naar hun leven’, zegt hij. ‘Hun leven heeft geen hoogte. Ze zijn als Kaïn, een onheilige. Ze hebben geen uitzicht. Ten diepste zijn ze bezig om zichzelf te dienen. Met heel hun godsdienst dienen ze niemand anders dan zichzelf.’ Hiermee heeft Paulus duidelijk het verschil aangegeven.
En nu gaat hij verder in onze tekst en zegt: ‘Laten wij zo niet wandelen. Dit komt niet overeen met ons burgerschap, want onze wandel is in de hemelen.’ Luther heeft vertaald: ‘Maar ons burgerschap is in de hemel.’ In de grondtaal staat een woord dat aanduidt dat het land waar we geboren zijn en waar we thuis horen, de hemel is. Wij zijn uit God geboren. Daar ligt ons burgerschap en daar is onze wandel. En dan is het wel zo, dat Paulus en allen die met hem een even dierbaar geloof ontvangen hebben, helaas vaak ook aardse dingen bedenken. Maar dit kunnen we toch voor God zeggen, dat we niet blij zijn over onze zonden. Ze zijn ons een gedurige smart. We begeren ervan verlost te worden. ‘Dat komt’, zegt Paulus, ‘omdat we een ander leven hebben.’
Bedoelt hij hiermee eigenlijk dat we ons van deze wereld niets meer aan moeten trekken, omdat we op reis zijn naar de hemel?
Nee, dat bedoelt Paulus beslist niet. Als hij dat bedoeld zou hebben, zou hij niet zoveel veel werk verzet hebben in deze wereld. Want Paulus kon met recht zeggen: Ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods die met mij is (1 Kor. 15:10). Als er iemand geweest is die stad en land heeft afgereisd en de zeeën bevaren, om het Evangelie van Jezus Christus te verkondigen, dan was het Paulus wel.
Maar wat bedoelt hij dan als hij zegt: ‘Maar onze wandel, ons burgerschap is in de hemelen’?
Hij bedoelt dit: Wij zijn uit God geboren. Wij zijn daarom burgers van de hemel. Dat is onze staat. Maar onze toestand is dat we in deze wereld zijn. Dat is een tijdelijke toestand. Laten wij daar rekening mee houden. De zonden hebben een ontzaglijke afstand gemaakt tussen de hemel en de aarde. Niemand kan van nature zeggen dat de hemel zijn vaderland is. Niemand. Paulus niet, en Timotheüs ook niet.
Nee, dat kan van nature niemand van ons. We hebben wel een vaag verlangen naar iets hogers, omdat het hier nu eenmaal ook niet alles is, maar ten diepste verlangen we zelfs niet echt naar die hemelse heerlijkheid, omdat wij in onze natuurstaat totaal verdorven zijn.
Maar in het leven van Paulus is een tijd gekomen, dat hij uit God geboren is. Dat hebben al Gods kinderen met hem gemeen. Zij hebben de hemel tot hun vaderland gekregen, en Sion is hun woonplaats geworden. Dat heeft waarde in hun hart gekregen. Ze hebben iets van die lucht ingeademd. En ze hebben iets van die heldere glans des hemels in hun leven gezien. Toen zijn ze gaan zoeken om dat te mogen bereiken waartoe ze geroepen zijn.
Paulus zegt in dit hoofdstuk: ‘Nee, mensen, het is niet zo dat ik nu al wandel in die hemelen als een hemelburger. Ik heb het ook nog niet verkregen. Ik ben nog niet volmaakt. Ik heb mijn begeerte nog niet verkregen. Maar ik jaag er naar. Ik zoek het te grijpen. En dit weet ik: God heeft me ertoe gegrepen.’
Maar toen zijn oog naar de hemel gericht werd, is de strijd in zijn leven gekomen. Toen heeft hij niet langer geschikt en geplooid. Toen de Heere de hemelen voor hem opende en toen Jezus Christus door hem gezien werd, heeft hij gekozen, oprecht en hartgrondig, voor tijd en eeuwigheid. Toen heeft hij door de kracht van Gods genade radicaal Christus’ kant gekozen.
Geliefden, als wij vanmorgen aan ’s Heeren dis hebben aangezeten, dan moge dat ons hart opnieuw met Zijn liefde vervuld hebben. Dan hebben we ook beseft dat Hij het waardig is dat we geheel en al voor Hem leven. Dan hebben we het ook in ons hart gevoeld: onze wandel is in de hemelen. En waarom? Wel, wij verwachten uit de hemelen onze Zaligmaker, namelijk de Heere Jezus Christus. Die Zaligmaker, Die om onzentwil de hemelen verlaten heeft, Die op deze wereld Zijn werk heeft gedaan, het kruis heeft gedragen, het offer heeft gebracht. En Die nu heengegaan is tot Zijn Vader. En Hij heeft gezegd: Waar Ik ben, daar zal ook Mijn dienaar zijn (Joh. 12:26).
Aan Hem zijn wij verbonden. En omdat we Hem verwachten, willen wij ons voorbereiden in dit leven om Hem te kunnen ontvangen. Dat nu is de spil waar ons leven om draaien moet. Dat we naar Hem uitzien; dat ons hele leven, ook ons dagelijks leven, staat in het teken van de verwachting van de Heere Jezus Christus. Zo moet ons leven ingericht zijn. Daarom heeft Hij ons aan Zijn tafel genodigd. En daarom heeft Hij ons vriendelijk toegesproken. Hij heeft ons gezegd dat Hij ons kent, dat onze stem Hem zoet en onze gedaante voor Hem liefelijk is. Opdat wij nu ook door diezelfde liefde die Hij ons gegeven heeft, Hem zouden behagen, en in dit leven zouden openbaren dat onze wandel in de hemelen is. Opdat we van daar uit onze Zaligmaker verwachten.
Wie is die Zaligmaker?
Niet die Jezus van die valse leraars. Niet de Jezus van die mensen die wet en Evangelie vermengen. Maar het is die Jezus Die Zijn leven aan het kruishout heeft uitgestort. Die geheel en al in mijn plaats gestaan heeft, Die mij volkomen voor God gerechtvaardigd heeft, Die ook alleen maar het kleed van mijn heiligheid zijn kan voor het aangezicht van God.
Paulus benadrukt het nog eens. Hij zegt: ‘Hij is die Heere, Die ons gekocht heeft. Vrijgekocht, niet met vergankelijke dingen, goud of zilver, maar met Zijn dierbaar bloed. Denk erom: u bent niet meer van uzelf. U mag niet bij vlees en bloed te rade gaan wat het beste is voor u. Maar u moet te rade gaan bij het Woord van uw Heere.’
O geliefde christenen, laten we dat doen. Laten we ons niet laten leiden door wat mensen willen. Zelfs niet wat uw geliefde huisgenoten willen. Want dat geeft vaak zo’n duisternis in het leven van Gods kinderen. Als in de gezinnen niet eerlijk voor de zaak van Christus gestreden wordt. Wanneer ter wille van een onbekeerde man of ter wille van een onbekeerde vrouw en ter wille van kinderen die zo graag de wereld willen winnen, wat geschipperd wordt met de dienst van God.
Ik bedoel dat niet in een wettische zin, maar vanuit de liefde van Christus, Die ons leven opeist, omdat Hij Zijn leven voor ons heeft afgelegd en nu van ons verwacht dat we Hem in alle liefde zullen dienen. In alle ootmoedigheid en met een teder hart. Want onze Heere Jezus Christus heeft ons niet klein gekregen met de zweep, maar met Zijn goddelijke, onbegrepen, onpeilbare liefde heeft Hij de band met de zonden en met de wereld verbroken. Door Zijn genade heeft Hij teweeggebracht dat we een gruwel hebben aan onze oude natuur.
Welnu, laten wij dan Zijn navolgers zijn. Laten we Zijn kruis om Zijnentwil dragen. En laten we met een bewogen hart degenen die ons omringen het heilspoor wijzen, opdat ze zien mogen dat we om Zijnentwil alles schade en drek achten.
Wat gaat er een wondere kracht uit van een christen die op zijn God vertrouwt. Zulk vertrouwen gaat niet gepaard met hardheid, met eigenwijsheid, of met onbuigzaamheid, maar het is de vrucht van de inwoning van Gods Geest.
De Heere verwachten. Dat is een eigenschap van het waarachtig geloof. De verwachting die God ons gegeven heeft, toen alle andere verwachtingen werden afgesneden.
Kent u dat?
Gods kinderen kennen daar iets van, wanneer ze geen verwachting meer hebben van hun eigen gerechtigheden, van hun ijver voor God zoals Paulus in zijn eertijds, maar die nu alles van hun Zaligmaker verwachten, omdat Gods Geest hun leven is binnengekomen.
O, is uw hart aan de Heere verbonden, en aan Zijn Woord? Is het een behoefte van uw ziel samen met Gods kinderen te leven voor Gods aangezicht? Dat zijn waarachtige kentekenen van genade. Daarmee gaat altijd gepaard die hartelijke droefheid dat we God door onze zonden vertoornd hebben. Dat hartelijk vluchten vanuit de wereld met haar begeerlijkheid; dat uitroepen tot de zonden: ‘Henen uit, henen uit, wat heb ik langer met u te doen?’
De kleinste van Gods kinderen zal dat toestemmen en zeggen: ‘Ja, mijn burgerschap is in de hemel. Als mijn hart daar maar mag vertoeven. Als ik daarin maar mag bezig zijn in mijn dagelijks werk. Als ik dan maar steeds aan de Heere denken mag. Aan de Heere Jezus Christus, Die om mijnentwil is arm geworden, Die om mijnentwil van God verlaten is, Die Zich alles heeft ontzegd en Die nooit gevraagd heeft naar Zijn eigen eer. ‘Ik zoek Mijn eer niet’, zegt Hij, ‘maar de eer van Mijn Vader, Die Mij gezonden heeft. Er is er Eén Die Mijn eer zoekt en dat is Mijn Vader in de hemel.’
O geliefden, als dan die gestalte in ons komt, die ook in Hem was, dan wandelen we in de vrijheid der kinderen Gods. Anders zitten we altijd gekluisterd. Want hoe meer je naar mensen luistert die, als deze valse en wettische leraars, wet en Evangelie met elkaar willen vermengen, des te harder je ook tegenover elkaar wordt. En des te benepener je ook wordt ten opzichte van jezelf. Dan word je iemand die altijd zo goed weet hoe en wat iedereen doen en laten moet. Dan hoop je dat anderen zullen zeggen: ‘Ja, dat is toch wel een bekeerd mens.’ Wat leef je dan toch een ellendig leven, als je moet leven bij de gratie van de mens.
Maar u hoeft niet te leven bij de uitspraken van mensen! Gode zij dank, er is er Eén Die mij oordeelt en dat is Hij, Die mij heeft wedergeboren uit water en Geest, Die mij tot Zich getrokken heeft met de koorden van Zijn eeuwige liefde. Hem dien ik. Met Hem sta ik in rekening.
Laat dan uw wandel in de hemelen zijn. Laat God het bemerken. Laat de heilige engelen ervan zingen, maar laat de mensen hier beneden het ook merken. Dan zult u het kruis moeten dragen. Het kruis van die onbekeerde Joden. Van die honden. Van die mannen van de versnijding. Maar die mét ons zijn, zijn meer dan die tégen ons zijn.
Als ik dan U heb, o Heer’ mijn,
Zal dan iets anders mijn God zijn?
Zou ik ergens groot ofte kleene,
Een God hebben dan U alleene?
Paulus zegt: ‘Dan hebben wij de toekomst. Dan zal Hij ons vernederd lichaam veranderen, zodat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam. Al wordt hier in die strijd ons lichaam vernederd, we blikken toch over het kruis heen. Dan blikken we aan het eind van die smalle weg door de poort in het hemels paleis. Dan zien we het licht van het nieuwe Jeruzalem. Dan zal Hij voor ons zorgen. Laten wij ons dan op Hem verlaten.’
Voordat we het tweede gedeelte van onze tekst verklaren, zingen we van Hem, Die komen zal, uit Psalm 98, het vierde vers:
Laat al de stromen vrolijk zingen,
De handen klappen naar omhoog;
‘t Gebergte vol van vreugde springen
En hupp'len voor des Heeren oog;
Hij komt, Hij komt, om d’ aard’ te richten,
De wereld in gerechtigheid;
Al ‘t volk, daar ‘t wreed geweld moet zwichten,
Wordt in rechtmatigheid geleid.
Waarom noemt Paulus inzonderheid het lichaam waarin hij nu leeft een vernederd lichaam?
Hij heeft daarmee vooral het oog op de vernedering die ons overkomt om het kruis van Christus, de vernedering die hem aangedaan was, zoals hij daar als een gezant van Christus in een keten gebonden zat.
Maar in het algemeen: al zitten wij niet in een gevangenis en al zijn wij niet gebonden met een keten aan een blok zoals Paulus in zijn gevangenschap, het is toch in het algemeen waar dat degenen die Jezus Christus begeren te dienen, ook met een vernederd lichaam te kampen hebben.
In de eerste plaats omdat dit lichaam nog steeds een speelbal is van de vorst der duisternis. Omdat dit lichaam nog steeds wordt opgezweept door allerlei lusten en driften die tegen het Woord van God zijn. Omdat dit lichaam nog een lichaam der zonde en des doods is. Omdat dit lichaam steeds uit is op een compromis. Omdat dit lichaam zich aan de wet van God niet wil onderwerpen. Omdat vlees en bloed het koninkrijk Gods niet beërven zullen. Daarom moet ons lichaam steeds vernederd worden. Daarom moet ons lichaam veel ontzegd worden en moeten wij in dit vlees smaadheid lijden. Daarom moeten wij de wereld verlaten met al haar begeerlijkheden.
Denk daar niet licht over! De macht van het vlees is een ontzaglijke macht. De heiligsten uit de Schrift hebben er onder gezucht. Ze gingen gebukt onder smart als het vlees de overhand had. Het vlees trekt altijd maar weer naar beneden. De leden die nog op de aarde zijn, kunnen nooit vernieuwd worden. Die zijn voor geen verbetering vatbaar. Daar komt nooit iets van terecht en daarom moeten ze gedood worden van dag tot dag. En dat kunnen we alleen door de Geest, namelijk door de Geest van Christus.
Geliefden, Hij heeft ons vanmorgen aan Zijn tafel onthaald om ons te laten zien wat Hij gedaan heeft en wat Hij voor ons over had. Opdat wij, ziende op wat Hij gedaan heeft, nu ook uit hartelijke liefde tot Hem het vlees zouden kruisigen met zijn begeerlijkheid. En dan mogen we in dat kruisigen van het vlees net zo goed op Hem steunen, als dat we op Hem steunen ten opzichte van de vergeving van onze zonden. Want Hij heeft niet alleen het kruis gedragen, opdat Hij onze schuld zou wegnemen van het aangezicht van God, maar Hij heeft ook voor ons een nieuw kleed geweven in Zijn gehoorzaamheid, waarmee Hij onze verwonde schouders bedekt voor het aangezicht van God.
Ik bedoel: Hij is niet alleen voor ons een Borg, Die ten opzichte van onze gerechtigheid het offer bracht, maar Hij is ook onze heiligheid voor God. Hij is de volkomen bedekking voor al onze zonden. Dat betekent dat we de zonden niet kunnen doden zonder Zijn kracht. Dat kunnen wij alleen in de gemeenschap met Hem, Die gezegd heeft: Zonder Mij kunt gij niets doen (Joh. 15:5).
Maar al hebben wij dan hier nog een vernederd lichaam, al drukken de zorgen en moeiten van ziekte en ouderdom ons neer om der zonden wil, toch is er hoop, want Paulus zegt: ‘De smaadheid die ik nu lijd, is de smaadheid van Christus. En die is mij meerdere rijkdom dan al de schatten van Egypte. O, gemeente van Filippi, speel niet om uw lichaam te sparen onder één hoedje met die valse leraars, met die honden, met die versnijders, om smaadvrij, om kruisvrij door deze wereld te gaan. Want indien u zo uw lichaam spaart, dan zult u het verliezen. Maar als u nu uw leven prijsgeeft om Zijnentwil, en u alleen begeert te verlaten op Zijn gerechtigheid, dan opent zich de toekomst.’
Hier op aarde reeds. Want dat hemels burgerschap krijgt gestalte hier beneden. De hemel begint op de aarde. De hemel begint hier in ons leven. De voorsmaken van de eeuwige sabbat in ons hart worden hier beneden ervaren. En dan zal Hij ook eens ons vernederd lichaam veranderen. Dan zal het gelijk zijn aan Zijn heerlijk lichaam. Dat zal Hij doen naar de werking waardoor Hij ook alle dingen Zichzelf kan onderwerpen. Dat wil zeggen: Jezus is Koning, door Hem is de wereld geschapen. Hij heeft Zijn vernederd lichaam opgewekt door Zijn Goddelijke kracht. Hij is opgestaan uit het graf. En Hij zal ook degenen die in Hem sterven en in Hem ontslapen zijn, daartoe opwekken. Want Hij heeft de macht daarvoor gekregen. Hij is de grote en sterke God. Er is loon naar uw arbeid. Dat genadeloon dat Hij beloofd heeft, wanneer u hier Zijn voetstappen drukt.
Kom, kinderen Gods, de kleinen met de groten, de minst en de meest geoefenden, die Zijn dood mochten verkondigen en die de tekenen van Zijn liefde als een onderpand van Zijn eeuwige trouw uit Zijn hand mochten ontvangen, laat het gezien worden dat uw wandel in de hemelen is. Twist niet met deze wereld om een stukje brood, een stukje stof, of een beetje eer dat toch vergaan zal. Heers koninklijk over al deze dingen. Treed het stof onder uw voeten. Begin in uw gezin. Begin op uw werk. Begin er vandaag mee. Sla uw ogen naar het gebergte heen, en zeg: ‘Mijn verwachting is van de Heere, Die de hemel en de aarde gemaakt heeft.’
Is uw geloof vaak zwak, bestreden, of aangevochten? Naar de mate dat u uw oog richt op de smalle weg, naar het licht dat door de poort van het nieuwe Jeruzalem onze ziel reeds binnenstraalt, naar die mate zal het u ook gemakkelijk zijn om af te leggen een lichaam der zonde en des doods. Om achter te laten vlees en bloed dat het koninkrijk Gods niet beërven kan. Om steeds dichter bij uw Heere en uw Zaligmaker te schuilen.
Kom, zeg het eens! Bent u er ooit teleurgesteld mee uitgekomen als u uw Jezus liet zorgen? Heeft Hij u ooit teleurgesteld in uw verwachting? Heeft Hij niet gezegd: ‘Alles wat u om Mijnentwil verlaten zult, vader en moeder, man en vrouw, huizen en akkers, het wordt u honderdvoudig weergegeven en in de toekomende eeuw het eeuwige leven?’
Is het u niet genoeg als de Mond der waarheid gezegd heeft voor u te zullen zorgen? Wat bent u dan bezorgd, gij kleingelovigen, en zegt: ‘Wat zullen wij eten of wat zullen wij drinken of waarmee zullen wij ons kleden?’ Ach, al deze dingen zoeken de volken, maar uw hemelse Vader weet dat u al deze dingen behoeft.
Sla dan uw oog op Hem. Laat Hem uw Leidsman zijn. Maak het in de praktijk van uw leven waar, wat u met uw hand geschreven hebt: Ik ben des Heeren (Jes. 44:5). Volg Zijn voetstappen door bezaaide en door onbezaaide wegen, zo zult u gesterkt worden in het dierbaar geloof.
Wat geeft dat een bevrijdende kracht. Wat maakt dat ons leven rijk. Wat opent dat voor onze ziel de toekomst. Al zijn we dan hier niet meer dan arme, ellendige weners, dan arme en ellendige schapen, slachtschapen, door de wereld verstoten, door de godsdienst miskend, we zijn toch dierbaar in de ogen van Hem, Wiens stem ons dierbaar is, en Wiens genade we hebben mogen ervaren aan Zijn heilige dis.
O, kleinen en groten, loof dan uw Koning, Die met zulk een dure prijs u vrijkocht. Laat uw hart gezet zijn op die dingen die eeuwige waarde hebben.
En wat u betreft, die de dood des Heeren niet met ons verkondigde, terwijl u toch openlijk belijdenis des geloofs gedaan hebt en u daarmee verplicht hebt ook de heilige sacramenten te onderhouden in het midden van Gods kerk, hoe moet het nu met u? Onze wandel is in de hemelen. Waar is úw wandel? U hebt het bewezen vanmorgen. Waarom? Wat lette u om Zijn dood te verkondigen?
Uw zonden?
Hij zegt: Al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol (Jes. 1:18).
De hardheid van uw hart?
Hij zegt: ‘Ik zal u een nieuw hart geven. Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen en Ik zal u een vlesen hart geven, opdat u in Mijn inzettingen wandelen zoudt.’
Waarom blijft u dan tegenspreken?
‘Ja’, zegt u, ‘ik ben liefdeloos en wereldsgezind.’
Waar dán heen? Waar dán heen voor een verbroken hart en een verslagen geest?
‘Ja’, zegt u, ‘maar er moet toch plaats gemaakt worden in het leven van een mens om aan het Avondmaal te kunnen gaan?’
Wie moet die plaats maken in uw leven? De duivel? Uzelf? De wereld?
God de Vader?
Hij is een verterend vuur en een eeuwige gloed bij Wie niemand wonen kan.
De Heilige Geest?
Hij gaat slechts uit waar Christus Hem zendt.
Waar dan heen?
Tot Christus! Hij maakt plaats voor Zichzelf. Hij maakt plaats voor Zijn profetische en voor Zijn priesterlijke bediening. Tot Hem heen! Al was u zo hard als de meest goddeloze, al had u een leven achter de rug als Manasse, al had u in uw godsdienst God getergd als Saulus op de weg naar Damascus, al had u het leven geleid als een Maria Magdalena in haar eertijds… Waar kunt u anders heen dan waar Jezus is?
Er is onder de hemel geen andere naam gegeven door Welke u kunt zalig worden, dan de Naam van Jezus. In die Naam begeren we te leven. In die Naam hopen we te strijden. Op die Naam hopen we ons neer te leggen. En door die Naam verwachten wij dat dit lichaam, dat om der zonden wil een vernederd lichaam is, door Hem verheerlijkt uit het stof zal rijzen, gelijkvormig aan Zijn lichaam.
Ja, wij hebben goede moed dat Hij ons, om Zijn gerechtigheid, door Zijn offerande, met het kleed van Zijn heil bekleed, aan Zijn hand zal binnen leiden als Zijn bruid, zonder vlek en zonder rimpel, voor de troon van God, en dat Hij zal zeggen: ‘Vader, hier ben Ik en de kinderen die Gij Mij gegeven hebt.’
Dan zullen we met een verheerlijkt lichaam aan de ronde tafel aanzitten, en de nieuwe wijn drinken in het koninkrijk Gods en des Vaders.
Amen.
Slotzang: Psalm 43:3
Zend, Heer’, Uw licht en waarheid neder,
En breng mij, door die glans geleid,
Tot Uw gewijde tente weder;
Dan klimt mijn bange ziel gereder
Ten berge van Uw heiligheid,
Daar mij Uw gunst verbeidt.
Deze preek is eerder gepubliceerd in de prekenserie ‘Geen ander evangelie’ (deel 5) van ds. L. Huisman (Uitgeverij P. Boekhout, 2011).