Ds. A.T. Vergunst - Spreuken 8 : 30 - 31 en 34

Adventsverlangen

Het adventsverlangen van de Koning naar de mensen
Het adventsverlangen van de mens naar de Koning

Spreuken 8 : 30 - 31 en 34

Toen was ik een Voedsterling bij Hem en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te allen tijde voor Zijn aangezicht spelende, spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met der mensen kinderen. Welgelukzalig is de mens die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 45: 5
Lezen : Spreuken 8
Zingen : Psalm 132: 7, 11
Zingen : Psalm 95: 2, 3, 4
Zingen : Lofz. v. Simeon: 1

Gemeente, in deze dienst zijn wij bij elkaar om aan de voeten van de grote Koning te zitten en te luisteren wat Hij ons van Zichzelf heeft te verklaren. Een eredienst is een dienst waarin wij de Koning moeten dienen. Hij is het ook zo waard, zoals wij dit net ook uit volle borst zongen; ‘O dochter (en zoon), hoor, en zie, en neig uw oren; verlaat, vergeet, wat ooit u kon bekoren, en wat voorheen u dierbaar en beminnenswaardig scheen.’

Ik hoop dat wij het ook zongen uit persoonlijke kennis. Als wij ooit iets van deze Koning hebben mogen zien, dan zul je dit ook vaak biddend zingen: ‘Het schoonste lied van enen Koning zingen’. Dat de Heere ons met die gedachte vervulle, waar deze dichter toch wel geheel vervuld mee was.

 

De Koning, over Wie wij het samen vandaag mogen hebben, is Degene Die spreekt in Spreuken 8. Het is een heel bijzonder hoofdstuk. Met Gods hulp gaan wij samen luisteren naar de stem van deze Koning. Hij is groot en gaat op deze dag zoeken in ons midden, zodat jongeren en ouderen hun hart aan Hem geven. Want dat is toch wel het belangrijkste in ons leven, dat wij mogen leren buigen, belijden en ons verheugen in de Koning Jezus Christus. Laat ons biddend luisteren. Dat God door Woord en Geest ons daar brengt waar Hij ons toe oproept.

 

Laten wij de tekst lezen en met Gods hulp daarover nadenken. Ik lees u twee teksten uit Spreuken 8, waar ik de meeste aandacht aan wil besteden, en dat is ten eerste vers 30 en 31 en daarna vers 34:

 

Toen was ik een Voedsterling bij Hem en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te allen tijde voor Zijn aangezicht spelende, spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met der mensen kinderen.

 

Welgelukzalig is de mens die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren.

 

De twee gedachten zijn in deze dienst rond het thema: Adventsverlangen.

 

Ten eerste spreekt dit hoofdstuk in vers 30 en 31 over: Het adventsverlangen van de Koning naar de mensen.

Ten tweede spreekt vers 34 over: Het adventsverlangen van de mens naar de Koning.

 

1. Het adventsverlangen van de Koning naar de mensen

 

Adventsverlangen begint niet met de mens. Het verlangen om in deze wereld te komen was niet het gebed van een mens, maar kwam van God Zelf vandaan. Hoofdstuk 8 is heel belangrijk in Spreuken, omdat de Koning spreekt. Hij spreekt tot jullie, jongens en meisjes, en tot mij, tot mannen en tot vrouwen. Tot jong en oud, ja tot iedereen.

Luister maar in vers 4: Tot u, o mannen, roep Ik. Het staat in de eerste persoon. ‘Mijn stem is tot de mensen.’ Vandaag spreekt de Koning tot ons persoonlijk. Iedereen hier wordt vandaag door Koning Jezus aangesproken. Zet uw naam maar in dat vierde vers. ‘Ik roep tot u vanuit de hemel, Jan, Joost, Machiel, Esther, of wat uw naam ook maar is. Zelfs vandaag kom Ik tot u om u opnieuw te roepen.’

 

Deze Koning heeft alle rechten om u te roepen, maar deze Koning heeft ook alle rechten om dit nóóit meer te doen. Laten wij dat goed in de gaten houden! Hij hóéft niet meer te roepen. Hoe vaak heeft deze Koning al aan uw oorpoort gestaan en gezegd: ‘Mijn zoon, Mijn dochter, jouw hart wil Ik hebben. Want dat hart, dat had Ik gemaakt voor Mijzelf, niet voor jouw afgoden; ook niet voor jou zelf of voor deze wereld. Ik heb jou gemaakt voor Mij.’

Heeft u, heb jij al geantwoord? Als wij niet geantwoord hebben, dan is het toch wel een wonder dat Hij vandaag nóg eens roept.

 

Deze Koning spreekt over vorstelijke dingen. Hij zegt in vers 6: Hoort, want Ik zal vorstelijke dingen spreken; en de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn.

Vorstelijke dingen, billijkheden, daar bedoelt Hij dingen mee die goed zijn voor ons leven. Dingen die verrijkend zijn voor ons persoonlijk leven en bevrijdend zijn voor onze ziel. Daarover spreekt Hij.

Hij spreekt niet over nonsens of over de dingen van dit ijdele leven. Hij spreekt niet over dingen waar wij niets aan hebben, die waardeloos zijn en je ziel alleen maar koud en ongevoelig maken voor het grote van God.

Nee, Hij spreekt over vorstelijke dingen. Hij spreekt troostend over liefde, leven, écht leven, over Zijn Vader, over de vereniging met God en het herstel van de gevallen mens.

 

Hij zegt in dit hoofdstuk heel veel over waardevolle dingen. In vers 10 tot 11 zegt Hij: ‘Het is beter dan het uitgelezen, uitgegraven goud, want de wijsheid waar Ik het over heb is beter dan robijnen. En al wat men begeren kan, kan niet met haar vergeleken worden.’ In vers 18 zegt Hij: ‘Rijkdom en eer is bij Mij; Mijn dingen zijn duurachtig.’ Dit betekent dat deze waardevol en blijvend zijn en niet vergaan, En in vers 19: Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud en dan dicht goud. Veel beter, vele malen beter, dan al dat goud dat deze wereld geeft.

‘Maar Ik’, gaat het verder in vers 20 en 21, ‘Ik doe een mens wandelen op de weg der gerechtigheid en in het midden van de paden van het recht. Ik doe liefhebbers van Mij beërven dat bestendig is.’

Er is nu niets op deze wereld dat bestendig is. Bestendig, jongens en meisjes, betekent dat het er áltijd is. Alles verbleekt, vergrijst en sterft. Maar Hij zegt: ‘Ik heb iets, dat zal voor altijd goed zijn, dat is wél bestendig.’

 

Deze Koning is het waard om naar te luisteren en dat wij Hem onze aandacht geven. Hij heeft ook alle recht van spreken. Luister maar weer in vers 15 en 16. Hij staat boven alle koningen. Hij zegt: ‘Door Mij regeren de koningen, door Mij regeren de vorsten. Ik sta boven alle rechters en boven alle prinsen van deze aarde.’ Hij is de Koning van deze wereld. Dat betekent dat Hij ook uw en jouw Koning is.

Elke knie die niet voor deze Koning zal buigen en elke tong die deze Koning niet zal belijden, zal uit het Koninkrijk worden gestoten.

Denkt u daar weleens over na, dat Jezus inderdaad uw Koning is? Want deze hele aarde heeft Hij van Zijn Vader gekregen. Daar zit ik op en daar woont u op. Hij is de Koning, en deze Koning wil nu tot ons spreken. Hij zoekt naar uw hart.

 

Hij is niet alleen de Koning Die over alle koningen regeert. In vers 22 tot vers 29 gaat Hij nog veel verder. Hij is immers al heel lang Koning. Hij is van eeuwigheid af al Koning. Hij zegt: De Heere bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, vóór Zijn werken, van toen aan.

Wij gaan al de verzen nu weer niet lezen, maar u ziet het zelf wel. ‘Voordat er maar iets geschapen was en de bergen er waren, voordat deze aarde er was, toen was Ik al Koning.’ Vers 23: Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest, van de aanvang, van de oudheden der aarde aan. Dit alles lijkt genoeg om ons te overtuigen dat deze Koning recht van spreken en van bevelen heeft.

 

Nu wil ik u bepalen bij wat deze Koning ook van Zichzelf zegt in vers 30 en 31. Hij spreekt daar heel intiem. Hij laat iets van Zijn hart zien. Deze Koning laat in Zijn hart kijken. Hij vertelt ons over Zijn verlangens, die Hij al van eeuwigheid had. Verlangens die Hij heeft uitgedrukt in deze woorden. Salomo heeft deze natuurlijk onder leiding van de Heilige Geest geschreven: Toen was Ik een Voedsterling bij Hem en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te allen tijde voor Zijn aangezicht spelende.

 

Ik wil met u nadenken over wat de Heere Jezus nu wás. Want Híj is toch die Koning, Die hier al van vóór de tijd spreekt. Deze Koning was des Vaders Voedsterling.

Wat betekent dat, kinderen, voedsterling? Het betekent: kind. Hij zegt: ‘Ik was Mijns Vaders Kind. Ik was als een Kind bij Hem.’ De Heere beschrijft hier iets van het onbegrijpelijke van God; Vader, Zoon en Heilige Geest. Hij beschrijft het als een intiem gezinsleven.

Dat kennen wij hopelijk ook wel, dat wij als kind opgroeiden met onze vader en in ons huisgezin spelend waren en ons vermaak en onze verheuging vonden.

Zo beschrijft de Heere iets van dat Goddelijke Wezen. Dat is op een natuurlijke, menselijke wijze, zodat wij iets begrijpen van het onbegrijpelijke van de drie-enige God; Vader, Zoon en Heilige Geest.

‘Toen was Ik als een Kind bij Hem en Ik was dagelijks Zijn vermakingen. Ik speelde voor Zijn aangezicht.’ En dat moeten wij niet in het menselijke proberen te verstaan. Voelt u wat deze Koning zegt van dat intieme? Wij leefden zo, als Vader, Zoon en Heilige Geest, spelende. En toch was er in dat Goddelijk Wezen een plan. Een groots plan, een onbegrijpelijk plan, om Zichzelf te verheerlijken in wat wij straks weer gaan vieren met het Kerstfeest.

 

Het is zo onbegrijpelijk, dat deze Koning, Die over alles regeert en boven al de hemelen staat, naar deze aarde heeft willen komen. Als een mens, een lijdend mens, een vervolgd mens, een verworpen mens, en met al de zonden van Zijn volk bedekt. Om zo de heerlijkheid van Gods liefde – want daar gaat het uiteindelijk om – ten toon te stellen. En ook de heerlijkheid van al Gods eigenschappen, die niet te beschrijven zijn.

 

Dan zegt de Heere van Zichzelf in vers 31: ‘Ik was niet alleen een Voedsterling en een Kind bij Hem, maar Ik was ook spelende in de wereld Zijns aardrijks.’ De Engelsen zeggen het een beetje duidelijker: ‘Rejoicing in the habitable part of His earth’. Ik verheugde mij, spelende in het bewoonde deel van Zijn aardrijk.

Weet u wel wat het betekent: Zijn aardrijk? Deze aarde is niet van ons. Dit is Gods aardrijk en Hij zegt: ‘Ik vind Mijn vermaak en Mijn verheuging in deze wereld, die van Mijn Vader is. Daar verheugde Ik mij in.’

 

Ten tweede zegt Hij: En Mijn vermakingen zijn met der mensen kinderen. Uit het Engels vertaald staat er: ‘En Mijn vreugde was met de mensen.’

Denk daar eens over na: met de mensen! De engelen begrepen het goed, toen zij zongen in de nacht van Jezus’ geboorte: In de mensen een welbehagen (Luk. 2:14). Dan staan wij hier voor een geheim.

In Genesis 6 kunnen wij lezen dat de Heere op de mensheid keek. Wat zag Hij toen? Hij zag iets verschrikkelijks. Het berouwde Hem dat Hij de mens gemaakt had. Het smartte Hem aan Zijn hart, want Hij zag de boosheid van de mensen op de aarde. Al hun gedachten en alles wat in hun hart leefde, dat was alle dagen alleenlijk boosheid. Tóch lees ik hier: Mijn vermakingen zijn met der mensen kinderen. Dit contrast tussen Gods vermakingen met mensen en wat de mens ís, dat kan ik u nu nooit verklaren. Maar hoe meer ik het mag gaan zien, hoe meer ik het bewonder!

 

Hoe groot is God, dat Hij met zulke liefde en verheuging op deze aarde keek! Advent vanuit de hemel; dat de Zoon van God een verlangen had en wachtte met verlangen om in deze wereld te komen en zondaren te zoeken en zalig te maken. Hij kwam niet om deze wereld te veroordelen, maar Hij kwam hier om deze wereld te behouden door Zijn liefde en om Zijn Woord te brengen. Hoe groot, hoe majestueus en liefelijk is deze Koning!

Het is al zo groot dat Hij, als het ware, met onderwerping heeft geaccepteerd dat Zijn Vader zegt: ‘Mijn Zoon, het is Mijn wil dat Gij naar deze wereld toe gaat om daar voor Mij het volk dat Ik verkoren heb, los te kopen uit de zonde en ongerechtigheid.’ Maar er staat méér: Hij had Zijn vermákingen in deze mensenkinderen!

Hij wist wat deze wereld met Hem zou gaan doen. Hij wist dat zij Hem – hoewel Hij het goede en de waarheid zocht – aan het kruis zouden nagelen. Zij zouden Hem verwerpen als Koning. Hij wist dat zij hun afgoden liever hadden dan Hem, Die van de hemel kwam. Hij wist dat Hij met vijandschap zou worden verworpen door de godsdienstige mens. Hij wist van hun goddeloze smoesjes, waarmee ze zich excuseerden voor de uitnodiging tot het bruiloftsmaal.

Toch lees ik: Mijn vermakingen zijn met der mensen kinderen. Onbegrijpelijk, onbevattelijk, hoe rijk God is!

 

Deze God en Koning spreekt nu weer tot jou en mij, en pleit voor uw hart en geest. Hij zoekt het beste voor u. Hij zoekt uw zaligheid. Hij heeft geen vreugde als Hij een mens, een goddeloos mens, verdoemt, hoewel Hij dat toch doen zal.

Deze God, over Wie wij straks weer samen mogen denken tijdens het Kerstfeest, had deze wereld alzo lief, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. Dit is toch zo onbegrijpelijk. Deze God heeft Zichzelf willen overgeven voor een nietig mensenkind.

Wij denken zo groot over onszelf. Wij denken zo belangrijk en geweldig te zijn. Mens, jij bent niets! Weet je wat wij zijn? Wij zijn als een irritant stofje in het oog van God. Toch heeft God gedachten, vermakingen gehad, om Zijn Zoon in deze wereld te zenden. Deze Zoon had verlangen om in de wereld te komen om het werk van Zijn Vader te doen. Om zondaren te zoeken.

 

Kent u deze Koning? Kent u deze God?

Dat is ook wat wij veel moeten vragen: ‘Leer mij U kennen, Heere.’ Er komt zóveel op ons af in deze dagen, maar laat dit gebed, door al de drukte en al de afleiding heen, steeds weer doorklinken. Dát is het eeuwige leven. Zonder deze kennis van God, zoals Hij Zichzelf hier openbaart als een God Die Zijn vermakingen heeft met mensenkinderen, is er geen leven.

Jongens, meisjes, vaders, moeders, ja iedereen, buig de knieën. Hij zegt het ook in dit hoofdstuk: ‘Hoor mij, mannen, gij slechten, hoort kloekzinnigheid, en gij zotten, verstaat toch met het hart. Je ware geluk ligt toch niet in de dingen van deze wereld, maar in Mij, Die Zijn vermakingen heeft met de mensenkinderen. Hoor dan, kinderen, en hoor naar Mij, want welgelukzalig zijn zij die Mijn wegen bewaren.’

 

Dat is de eerste gedachte: het onbegrijpelijke adventsverlangen van de Koning naar de mensenkinderen. En het tweede, dit is de tweede tekst, is het adventsverlangen van mensen tot deze Koning.

Wij gaan eerst zingen uit Psalm 95. Dit is als een antwoord en een roepstem, waarin God nogmaals roept. Wij zingen vers 2, 3 en 4 van Psalm 95:

 

De Heer’ is groot, een heerlijk God,

Een Koning, Die het zaligst lot,

Ver boven alle goôn, kan schenken.

Het diepst van ’s aardrijks ingewand,

Het hoogst gebergt’ is in Zijn hand;

’t Is al gehoorzaam op Zijn wenken.

 

Zijn’ is de zee; z’ is door Zijn kracht

Met al het droge voortgebracht;

’t Moet alles naar Zijn wetten horen.

Komt, buigen w’ ons dan biddend neer;

Komt, laat ons knielen voor de Heer’,

Die ons gemaakt heeft en verkoren.

 

Want Hij is onze God, en wij

Zijn ’t volk van Zijne heerschappij,

De schapen, die Zijn hand wil weiden;

Zo gij Zijn stem dan heden hoort,

Gelooft Zijn heil- en troostrijk woord,

Verhardt u niet, maar laat u leiden.

 

2. Het adventsverlangen van de mens naar de Koning

 

Hoort u daarin weer de stem van de Koning? ‘Zo gij Zijn stem dan heden hoort, gelooft Zijn heil- en troostrijk woord, verhardt u niet, maar laat u leiden.’ Deze Koning zoekt en roept, maar zegt ook in dit woord dat er een mens is die Hij welgelukzalig noemt.

Wij lezen vers 34: Welgelukzalig is de mens… Welgelukzalig, dat is dat rijke woord dat een mens beschrijft die eigenlijk de gelukkigste in de wereld is. Een mens die ook een verlangen heeft tot deze Koning. Dit spreekt ook van een adventsverlangen. God doet geen half werk. Een horend oor en een ziend oog heeft de Heere beiden gemaakt.

Deze Koning doet geen half werk, want wij zijn gevallen mensen. Wij zijn geen adventsmensen. Adam en Eva waren geen adventsmensen. Toen zij gezondigd hadden, waren zij vluchters. Zij bedekten zichzelf met wat vijgenblaadjes. Om iets te vinden wat zij verloren hadden.

Nu zijn wij al die duizenden jaren al bezig om de leegte te vervullen met iets of iemand. Deze leegte is niet daarmee te vervullen, maar kan alleen vervuld worden met God.

Daarom is het dwaas en goddeloos om jezelf proberen te verblijden en te verheugen in de dingen van deze wereld.

 

De mens waarvan deze Koning zegt: Welgelukzalig is de mens, is één van hen die Hij gewillig gemaakt heeft om te horen, te zoeken en te eren.

Luister maar wat Hij zegt: ‘Er staat een mens bij Mijn poorten, dagelijks wakende, wachtende, zoekende en waarnemende de posten van Mijn deur.’

Nu, jongens en meisjes, waarom staan de mensen voor een deur? Om toegelaten te worden toch? Deze mens staat voor de deur te wachten. Hij is er elke dag; dat heeft te maken met het horen naar de Koning. Want Hij zegt: ‘Hij hoort Mij en hij staat dagelijks aan de poorten.’

Waarom staan deze mensen bij de deur? Een deur geeft toegang tot iets wat wij niet hebben of waar wij niet zijn. Zij zoeken iets achter de deur, wat ook alleen maar door die deur gevonden kan worden. Zo staat het er: Dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren.

 

Wat is er achter die deur? Laat ik het eenvoudig houden. Achter de deur is God. En de mensen staan hier voor de deur en zij hebben ontdekt dat zij God verloren hebben. Zij hebben ontdekt dat uiteindelijk de leegte en het onbevredigende van hun leven alleen maar kan worden vervuld door God terug te hebben.

Zijn wij daar al? Bent u daar al? Daar hoef je niet oud voor te zijn om dat te ontdekken. Heel veel jonge mensen beginnen dat ook te ontdekken. Door het verlossende werk van Gods Geest gaan wij zoeken naar de verlossing van onszelf. Want dat is de grootste vijand: onze trots, onze honger en dorst naar dit leven.

Deze mensen staan voor de deur waar God achter is, omdat zij in de wereld niet kunnen vinden wat hun hart kan vervullen. Zij hebben gehoord over God. Zij hebben iets gezien van Hem, maar Hij is onbereikbaar. Waarom is Hij onbereikbaar? Omdat ik zondig ben en God heilig is. Ik ben schuldig en Hij is rechtvaardig. God en ik kunnen niet samen. Maar nu is er een deur. Eén deur, waardoor een mens tot God kan komen.

 

Wie is die deur, kinderen? Dat hoef ik toch niet meer te zeggen? Hij heeft het Zélf gezegd: Ik ben de Deur (Joh. 10:9). Die Deur is: Gods Koning, Priester en Profeet, Jezus Christus. Er zijn wel andere deuren, maar er is maar één Deur die toegang geeft tot Gods heilig Wezen.

Nu moeten wij de deur niet zoeken in onszelf. Wij moeten deze ook niet zoeken in een godsdienst, want daar komt u er niet mee. Ook vinden wij de deur niet in onze werken. Er is maar één Deur. Zonder blikken en blozen mag ik het hier zeggen: er is maar één Naam waardoor wij zalig kunnen worden. Dat is de Koning, Jezus Christus. In het bloed van Christus, in de verdienste van deze Koning, Die geleden heeft en gestorven is aan het kruis, in de gehoorzaamheid die Hij Zijn hele leven aan Zijn Vader heeft gegeven, daarin ligt het leven en de toegang. De Deur is Christus, en alles buiten Hem is waardeloos.

 

Het is toch wel belangrijk dat ik berouw van mijn zonden heb? Het is toch belangrijk dat ik nederig van hart ben? Het is toch belangrijk dat ik bekeerd ben? Het is toch belangrijk dat… Noemt u het maar op en vult u maar aan. Ik zeg niet dat het onbelangrijk is, maar het is niet de Deur. Overtuiging van zonden maakt het ons wel zoekend naar die Deur, dat is belangrijk, maar zondekennis is niet de Deur. Die Deur is alleen de Persoon en het werk van Jezus Christus, de Koning. De Heilige Geest moet ons leren dat er niets anders is buiten deze Deur. Dat er niets anders is dat toegang geeft tot de heilige God.

 

Waarom zijn deze mensen dan toch zo welgelukzalig? Zij staan waarnemend, dagelijks wachtend voor de deur. Er zijn een aantal redenen voor.

Het eerste is: omdat de Koning het zegt. Hij zegt: Welgelukzalig is de mens… Als wij zo’n mens zijn, wachtend, zoekend, verlangend, biddend en vertrouwend op de Deur Jezus Christus, hoe klein het ook is, hoe bestreden het ook mag zijn, dan zegt de Koning: Welgelukzalig. Dat zeg ík niet, maar dat zegt Híj! Het is Zijn woord. ‘Welgelukzalig is zo’n mens, die zoekend is naar Mij en naar Mijn Zoon Christus en die verlangend op Hem wacht.’

 

Weet u waarom wij dan welgelukzalig zijn? Omdat dat zoekend verlangen in het hart, de echo is van het verlangen dat in het hart van de Koning is. Daar begon het toch mee in deze dienst? ‘Ik had Mijn vermakingen met de mensenkinderen. Toen Ik daar bij Mijn Vader was, als het ware in het hemels huisgezin, waar Hij Mij het plan van redding heeft bekendgemaakt (ik spreek natuurlijk menselijk), toen Ik hoorde dat Ik naar de wereld moest om daar Mijn leven te geven voor zondaren om ze in het Vaderhuis te brengen; toen waren Mijn vermakingen en Mijn verlangens met de mensenkinderen.’

Dat verlangen heeft een echo gekregen in het hart van deze mensen. Daarom zegt de Heere: ‘Welgelukzalig is de mens die zó verlangend en wachtend naar Mij is. Want Ik zal nooit verlaten wat Mijn hand is begonnen.’

 

De derde reden waarom deze mensen zo welgelukzalig zijn, is omdat zij die voor deze Deur wachten en die Hem zoeken, een welgevallen van de Heere trekken. Leest u maar mee in vers 35: Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van de Heere. Niets dat ik, dat jij kunt doen, kan ooit een welgevallen van de Heere verkrijgen. Want alles is bevlekt. Alles is tekort. Alles valt beneden de standaard van God. Maar die Hém vindt, zal een welbehagen van God ontvangen.

Dan zie ik in mijn gedachten Simeon staan. Hij was al jaren wachtend. Hij had een Goddelijke openbaring gekregen dat hij niet zou sterven voordat hij de Christus, de Heere, zou zien. Toen de ouders het Kindje Jezus binnenbrachten, kwam hij in de tempel, en dan staat er zo mooi: Zo nam hij Hetzelve in zijn armen en loofde God (Luk. 2:28). Zie je hem staan? Daar staat deze man met dat kleine Kindje Jezus in zijn armen. Hij bracht Hem voor God en loofde God en zei: Mijn ogen hebben Uw Zaligheid gezien (Luk. 2:30). ‘Nu kan ik sterven, Heere. Nu kan ik voor Uw aangezicht komen, want mijn ogen hebben Uw Zaligheid gezien.’

 

Hoe staat u nu voor deze genadige God? Wat brengen wij voor Hem? Is het alleen dat Kind? Is het alleen die Koning? Want alleen dán kunnen wij een welgevallen krijgen bij de Heere. Hij heeft het Zelf gezegd vanuit de hemel, dat Hij een welbehagen heeft in Zijn geliefde Zoon. Hoort Hem! Wat een zegen als wij ook zo zijn als Simeon.

Misschien durft u dit niet te zeggen zoals Simeon. ‘Dat mag ik toch niet en dit is toch alleen maar voor Simeon?’ Ik mag u in de Naam van de Koning zeggen: deze Koning maakte Zich beschikbaar voor u allen! Dat lazen wij toch vandaag? Zullen wij het nog eens lezen? Vers 4: Tot u, o mannen, roep Ik, en Mijn stem is tot der mensen kinderen. Daar hoor ik bij, daar hoort u bij, daar hoor jij bij. Deze Koning komt nu opnieuw en staat weer bij onze deur en zegt: ‘Hoor en kom naar Mij!’

Maar luister ook nogmaals naar de waarschuwing van deze Koning in het laatste vers: ‘Maar die tegen Mij zondigt, en die Mij blijft verwerpen, die doet zijn eigen ziel geweld aan. Allen die Mij haten hebben de dood lief.’

 

Ik mag u wijzen, in de Naam van de Koning, om tot die Deur te gaan. Zoek het toch niet bij enige andere deur of poort. Want weet u, iedereen hier staat bij een deur. Ik vraag u nu bij welke deur u en jij staat.

Iedereen staat, zoekend naar het geluk, naar het leven, bij een deur. Wij zoeken naar iets wat wij onszelf en wat de wereld ons niet geven kan. Er is maar één Deur. Kom, die Deur is zo wijd en zo groot, en die Deur is nog open!

Daarom mag ik u aanmoedigen. Verhard toch niet uw hart! Laat deze Koning toch niet spreken zonder Hem te antwoorden. ‘Wat moet ik dan antwoorden? Ik kan toch niet zeggen wat ik zeggen moet?’ Zegt u maar tegen deze Koning wat er in uw hart leeft.

Het kan wel zijn, jongens en meisjes, dat er in je hart niets anders leeft dan de liefde voor de wereld. Ik zou het tegen de Koning zeggen. Misschien leeft er wel twijfel in je hart of deze Koning wel bestaat. Zeg het maar tegen de Koning. Misschien vind je deze preek maar helemaal niets. Zeg het maar tegen de Koning. Spreek met Hem, op je knieën, en leg het maar voor Hem neer: ‘Heere, dit is mijn geval, en u bent gekomen als een Koning om zalig te maken. Mijn hart is niet gewillig. Mijn hart is verhard, verkild, vertwijfeld, vol van de wereld. Maar U hebt gezegd: Welgelukzalig zijn de mensen die naar Mij horen, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten van Mijn deur. Maak mij ook als zo’n mens!’

God zegene dat gebed.

 

Amen.

 

 

Slotzang: Lofzang van Simeon: 1

 

Zo laat Gij, Heer’, Uw knecht,

Naar ’t woord, hem toegezegd,

Thans henengaan in vrede;

Nu hij Uw zaligheid,

Zo lang door hem verbeid,

Gezien heeft, op zijn bede.