Ds. W. Silfhout - Jesaja 3 : 10 - 11

Een aangrijpend onderscheid

Jesaja 3
Rechtvaardigen en hun vrucht
Goddelozen en hun vergelding

Jesaja 3 : 10 - 11

Jesaja 3
10
Zegt den rechtvaardige, dat het hem wel gaan zal; dat zij de vrucht hunner werken zullen eten.
11
Wee den goddeloze, het zal hem kwalijk gaan, want de vergelding zijner handen zal hem geschieden.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 36: 3
Lezen : Jesaja 3
Zingen : Psalm 37: 9, 13
Zingen : Psalm 7: 5
Zingen : Psalm 5: 4, 12

Gemeente, de woorden van onze tekst waarbij we met de hulp des Heeren willen stilstaan, kunt u vinden in het Schriftgedeelte dat u is voorgelezen: Jesaja 3, en daarvan de verzen 10 en 11. Daar lezen we Gods Woord en onze tekst als volgt:

 

Zegt de rechtvaardige, dat het hem welgaan zal; dat zij de vrucht hunner werken zullen eten. Wee de goddeloze, het zal hem kwalijk gaan; want de vergelding zijner handen zal hem geschieden.

 

Ze spreken ons van: Een aangrijpend onderscheid.

 

We letten op twee gedachten:

1. Rechtvaardigen en hun vrucht (vers 10)

2. Goddelozen en hun vergelding (vers 11)

 

1. Rechtvaardigen en hun vrucht

 

Er zijn wat het natuurlijk leven betreft maar twee soorten mensen: mannen en vrouwen. Man en vrouw schiep God hen. En al zijn er maar twee soorten mensen, toch is er een grote verscheidenheid onder die mensen. Zo is dat ook in het geestelijke. Er zijn maar twee soorten mensen: rechtvaardigen en goddelozen. Dat laatste onderscheid trekt zich niets aan van het natuurlijke onderscheid. Want onder die rechtvaardigen en goddelozen zijn mannen en vrouwen, kinderen, jongeren, ouderen, rijken en armen. Maar er ís onderscheid. Rechtvaardigen of goddelozen.

 

De woorden van onze teksten zijn genomen uit de profetieën van Jesaja. Wij kennen allemaal wel bepaalde hoofdstukken uit de profetieën van Jesaja. Zeer bekende hoofdstukken, waar het gaat om de aankondiging van de komst van de Messias. Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij is op Zijn schouder; en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid (Jes. 9:5). We kennen allemaal die teksten over dat Rijsje dat uit de afgehouwen tronk van Isaï zal voortkomen. Maar ook als het gaat om het lijden van Christus, Die komen zou in deze wereld. Dat zeer bekende hoofdstuk 53, waar gesproken wordt van de lijdende Knecht des Heeren. Die hoofdstukken kennen wij allemaal wel. We noemen Jesaja daarom ook wel ‘de evangelist van het Oude Verbond’.

Maar, gemeente, Jesaja heeft ook het óórdeel moeten aanzeggen aan het volk van Juda en van Jeruzalem. Vanwege de dwaasheid dat ze de Heere vergeten hadden. Dat ze de God des levens de rug hadden toegekeerd en zich hadden vermengd met de omliggende volken en ook de afgoden van de omliggende volkeren gediend. Schaamteloos hadden ze zich gebogen voor de afgoden. Als we die voorgaande hoofdstukken lezen, dan zien we ook dat dat zal leiden tot verschrikkelijke dingen: het oordeel Gods is onafwendbaar. Oorlogen, hongersnoden, bestuurloosheid, armoede, gebrek.

 

We lezen in het begin van het derde hoofdstuk dat de Heere dat ook zal doen komen. Er zal hongersnood zijn.

Want zie, de Heere Heere der heirscharen zal van Jeruzalem en van Juda wegnemen de stok en de staf, alle stok des broods en alle stok des waters (Jes. 3:1). Elke voorziening van brood en water zal worden weggenomen. Er zal niets zijn om in het levensonderhoud te voorzien.

 

Er zal ook geen leidsman meer zijn. Bestuurloosheid. Jazeker, er zullen wel mensen zijn die proberen het land te besturen, maar het zal ontaarden in wanbestuur, corruptie.

Jongelingen zullen hun drijvers zijn, zo staat er in het twaalfde vers. Want ze zullen zomaar iemand aangrijpen die uit zijn huis gaat en ze zullen zeggen: ‘Er is bij u een kleed, u kunt ons leiden.’ En dan zegt hij: ‘Welnee, dat zou ik niet kunnen, want dat is er bij mij allemaal niet te vinden.’ Toch staat er dat jongelingen en vrouwen hun leidslieden zullen zijn. Dat zal zoveel gevoel van onveiligheid met zich meebrengen, dat men tegen elkaar opstaat en elkaar verdrukt.

 

Juda is in de ogen van de profeet reeds gevallen. Het is geworden gelijk Sodom. In het negende vers wordt het ook aangehaald. Ze spreken vrij over hun zonden, zoals dat ook in Sodom het geval was. En we weten, daar heeft Abraham voor Sodom gebeden tot de Heere ten behoeve van de weinige rechtvaardigen. Daar heeft Abraham gezegd: Het zij verre van U zulk een ding te doen, te doden de rechtvaardige met de goddeloze, dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze; verre zij het van U; zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen? (Gen. 18:25).

Het ziet er eigenlijk voor de inwoners van Juda en van Jeruzalem hopeloos uit. Zij doen zichzelf kwaad, zo staat er aan het einde van het negende vers.

En dan komen de woorden van onze tekst: Zegt de rechtvaardige, dat het hem welgaan zal; dat zij de vrucht hunner werken zullen eten. Wee de goddeloze, het zal hem kwalijk gaan.

 

Gemeente, nu kunnen we die woorden in tweeërlei opzicht opvatten. In de eerste plaats kunnen we denken dat de Heere daarmee bedoelt te zeggen: ‘Als u rechtvaardig zou zijn geweest, dan zou dat oordeel dat over de goddelozen gaat, u niet getroffen hebben. Maar nu bent u goddeloos geweest. Dus zal het u niet welgaan.’

Maar het kan ook zijn, en ik denk dat daar de meeste aanleiding toe is, dat de Heere als het ware hierin de profeet opdracht geeft om de weinige rechtvaardigen die er nog in Juda gevonden worden, te troosten. Om hen aan te zeggen dat zij niet zoals die goddelozen zullen omkomen in het oordeel Gods. Maar dat ze behouden zullen worden. Dat het hen wel gaan zal. Dat ze de vrucht van hun werken zullen eten.

Nee, de rechtvaardigen hoeven in de dag van het oordeel niet bezorgd te zijn dat zij zullen omkomen met de goddeloze. De Rechter van de ganse aarde zal zeker recht doen.

 

Nu is dat in de eerste plaats een waarschuwing voor het volk van Juda, maar het is ook een waarschuwing voor ons. Alleen de rechtvaardige zal het welgaan. De goddeloze zal het kwalijk gaan. Wij moeten ons hart er maar eens naast leggen.

Want dan zijn er eigenlijk twee vragen van groot belang. In de eerste plaats: wat zijn dat eigenlijk voor mensen, die rechtvaardigen? En in de tweede plaats de vraag of wij bij die rechtvaardigen mogen behoren. Want als we niet bij de rechtvaardigen behoren, dan zijn we goddeloos. Dan zal het ons kwalijk gaan. Dan zal ons vergelding geschieden.

 

Wie zijn dat eigenlijk, die rechtvaardigen? Zijn dat van die beste mensen, die het zo goed met zichzelf getroffen hebben, die ieder het zijne geven, die recht door zee gaan, die zich niet bezondigen aan allerlei uitspattingen in de wereld, die God kunnen danken voor alles wat ze in dit leven hebben, die alleszins godsdienstig zijn misschien? Zijn dát de rechtvaardigen die hier bedoeld worden?

O, het is een groot voorrecht als we ook in het dagelijkse leven en in het maatschappelijke leven, recht en gerechtigheid nastreven. Dat vraagt de Heere ook van ons. Maar zal het dan ons welgaan in die grote dag der dagen? Want daar gaat het ten diepste om.

Nee, gemeente, de mens die ik zo tekende, vinden we terug in de farizeeër. De farizeeër die voorin de tempel stond. Hij had het zo goed met zichzelf getroffen. Hij vond zichzelf veel beter dan al die andere zondaren. Ja zelfs dan die tollenaar die daar achterin de tempel stond. Hij kon God danken. Hij sloeg zichzelf op de borst. Maar er staat van deze man niet geschreven dat hij gerechtvaardigd naar zijn huis ging als hij zijn dankgebed heeft uitgesproken.

Dat staat er wel van de tollenaar. De tollenaar achterin de tempel, durfde zelfs zijn ogen niet opheffen naar de hemel. Maar hij schreeuwde het uit: O God, zijt mij zondaar genadig! (Luk. 18:13). Déze ging af gerechtvaardigd naar zijn huis. Dat is ten diepste de rechtvaardige, die rechtvaardig is voor God. Gerechtvaardigd op grond van de verdienste van een Ander.

 

We lezen meer van mensen die rechtvaardig waren voor God. Denkt u maar aan Zacharias en Elisabet. Beiden rechtvaardig voor God. Godvrezende. We lezen datzelfde ook van Job, de man die ellende gezien heeft. Toch rechtvaardig voor God.

Gemeente, nu lees ik in 1 Johannes 3 vers 7: Die de rechtvaardigheid dóét, die is rechtvaardig. Dus toch de mens die rechtvaardigheid dóét, door zijn werken, door zijn eigen werken, die is rechtvaardig? Die is rechtvaardig voor God? Ja, maar dan moeten we niet vergeten dat diezelfde Johannes een hoofdstuk eerder, in 1 Johannes 2 vers 29 heeft geschreven: Die de rechtvaardigheid doet, die is uit God geboren. Dát zijn de rechtvaardigen. Die zijn uit God geboren. Die zijn wederom geboren tot een levende hoop.

Die zijn niet rechtvaardig in zichzelf, maar die zijn rechtvaardig in een Ander. Dan gaat het om Hem van Wie de evangelist Johannes heeft geschreven in het eerste hoofdstuk, vers 12 en 13: Maar zovelen Hem aangenomen hebben, die heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven; welke niet uit den bloede, noch uit de wil des vleses, noch uit de wil des mans, maar uit God geboren zijn.

 

Van die rechtvaardigen kunnen we dus zeggen dat ze rechtvaardig gemáákt zijn. Dat zijn mensen die zich bij het licht van de Heilige Geest hebben leren kennen als goddeloos. Zonder God en zonder Christus op de wereld. Die hebben het getuigenis van de Heilige Schrift leren bevestigen dat er niemand rechtvaardig is, ook niet tot één toe.

En ze hebben niet gezegd: ‘Nee, daar ben ik een uitzondering op.’ Ze slaan zichzelf niet op de borst omdat ze zulke rechtschapen mensen zijn. Maar ze komen als goddelozen, als onrechtvaardigen, terecht aan de voeten van de Heere. En daar leren ze bedelen om genade. Ze krijgen Hem nodig, Die de Vader in deze wereld gezonden heeft tot gerechtigheid, of tot rechtvaardigheid, en tot heiligmaking.

 

Waarom krijgen ze Hem nodig? Omdat al hun zonden tegen hen getuigen. Omdat ze zichzelf van hun zonden niet kunnen verlossen. Ondanks al hun goedbedoelde pogingen. Ondanks al hun eigen werken. Maar omdat er maar één weg overblijft, en dat is de weg naar Hem, Die de Weg, de Waarheid en het Leven is. Daarom worden ze door die Geest geleid, gebracht bij Hem, Die voor Zijn Kerk alle gerechtigheid heeft verworven. En in Wiens bloed, in Wiens lijden, alleen het leven en de zaligheid te vinden is.

 

Dat wordt niet in één dag geleerd op de leerschool van de Heilige Geest. Daar weten Gods kinderen ook wel van. Daarom is het helaas ook zo, dat zo velen van Gods kinderen zich niet durven te rekenen bij die rechtvaardigen. Want ze zien nog zoveel zonde bij zichzelf. Zoveel afmakingen. Zoveel ongerechtigheden. Elke dag weer opnieuw. O, ze moeten vaak met de dichter uitroepen: ‘Zo Gij, Heere, in het recht wilt treden, en gadeslaan mijn ongerechtigheden, wie zal toch voor U kunnen bestaan?’

En toch, al kunnen ze het er zelf vaak niet voor houden dat ze voor God rechtvaardig zijn, toch kleven ze de Heere aan. Met al hun schuld en met al hun zonden verkeren ze aan de voeten van de gezegende Middelaar Gods en der mensen. Dan leren ze belijden: ‘Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, Heer’, Uw oordeel rust op d’ allerbeste wetten. Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer.’ Het zou geen wonder zijn als de Heere hen voorbij zou gaan. Dan zouden ze Hem geen onrecht toeschrijven.

Dat zijn de rechtvaardigen, die zichzelf als goddelozen hebben leren kennen. En die toch de Heere nodig hebben gekregen in hun leven als het allerhoogst en als het eeuwig Goed.

Nee, rechtvaardigen zijn geen mensen die zich rechtvaardig willen laten noemen door anderen, omdat ze misschien zo goed kunnen bidden of omdat ze zo vroom kunnen praten. Omdat ze zo rechtzinnig zijn of die misschien wel een treurig en droevig aangezicht zetten om van de mensen gezien te worden. Nee, die rechtvaardigen is het oprecht om de Heere te doen, en om Zijn zalige gemeenschap. Hoewel ze van zichzelf veel redenen hebben tot treuren en tot klagen, toch begeren ze oprecht voor de Heere te leven en in Zijn geboden te wandelen.

 

Dat zijn van die mensen, gemeente, die herkennen zich ook in het leven van de dichter van Psalm 84, die het heeft gezegd: Mijn ziel is begerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren (Ps. 84:3). Ze zijn verlegen om onderwijs van de hemel. Ze zijn begerig naar dat Goddelijke onderwijs om geleid te worden door Gods Geest in de verborgenheden van de godzaligheid.

Daarom smeken ze ook om het licht van die Geest. O, daar is een hartelijke lust en een hartelijke liefde om oprecht voor God te wandelen, de Heere te dienen, de Heere lief te hebben, de Heere te vrezen. Maar ze komen er zo achter dat ze van zichzelf onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, tot hinken en zinken elk ogenblik gereed. Elke dag tot alle boosheid geneigd. Maar ze weten zich ook van de Heere afhankelijk en ze hangen Hem aan bij dagen en bij nachten.

 

Gemeente, die rechtvaardigen zijn ook mensen die iets kennen van de gestalte van Abraham. Abraham bad voor dat zondige Sodom, of er nog enige rechtvaardigen gevonden mochten worden. Als de Heere ons iets van Zijn genade heeft leren kennen, en we hebben iets mogen zien van het wonder dat God Zijn Zoon zond in deze wereld om te zoeken en om zalig te maken dat verloren was, dan kan het niet anders of we zullen ook een bewogen hart hebben met degenen die met ons meereizen naar de eeuwigheid. Want dat zijn immers ook allemaal mensen die eenmaal voor God moeten verschijnen, rekenschap moeten afleggen van hun rentmeesterschap.

 

De apostel Paulus kende die bewogenheid ook, als hij in 2 Korinthe 5 spreekt van dat ogenblik dat alle mensen zullen worden geopenbaard voor de rechterstoel van Christus. Dan roept hij het uit: Wij dan, wetende de schrik des Heeren, bewegen de mensen tot het geloof (2 Kor. 5:11).

En dan zegt hij dat met de liefde van zijn hart. Want de liefde van Christus dringt hem. Dan wijst hij op de mogelijkheid bij God vandaan. Want in Christus was God de wereld met Zichzelf verzoenende.

 

Er zijn mensen die zeggen: ‘Ja, die rechtvaardigen dat zijn mensen die niet meer zondigen. Die zijn volmaakt, die zijn heilig.’ Maar, gemeente, dat zou in strijd zijn met de Heilige Schrift, als we dat zouden beweren. Ze zijn niet volmaakt. Ze kunnen zichzelf geen ogenblik staande houden. Maar weet u, er staat in Spreuken 24 vers 16: Want de rechtvaardige zal zevenmaal vallen en opstaan, maar de goddelozen zullen in het kwaad nederstruikelen.

Hoort u het grote verschil? Die rechtvaardigen kunnen wel tot zevenmaal toe, oneindige keren, vallen. Maar ze zullen opstaan. Maar die goddelozen niet. Die zullen in het kwaad nederstruikelen, eenmaal wegzinken in het eeuwige verderf. We komen daar straks nog op terug.

 

De bewijzen daarvan hebben we ook in de Heilige Schrift, dat de rechtvaardigen wel kunnen vallen, maar dat ze weer zullen opstaan. Denkt u maar aan David, de man naar Gods hart. Liefelijk in psalmen. Een man die zoveel van de Heere geleerd had, reeds vanaf zijn jeugd, de sterkte Godes heeft mogen ervaren in zijn leven. En toch, als de Heere hem rust heeft gegeven van rondom, van al zijn vijanden, dan valt David in de zonde met Bathseba. En we weten wat dat allemaal heeft teweeggebracht: overspel, moord, leugen en bedrog. Gevallen.

Is hij weer opgestaan in eigen kracht? Nee. Maar waar de Heere hem opnieuw de schuldbrief heeft thuisgebracht: Gij zijt die man (2 Sam. 12:7), wordt David weer opgericht. Dan kan hij zevenmaal vallen, dan zal hij weer opstaan.

 

Zo was dat ook in het leven van Petrus. Wie zou ooit hebben gedacht dat Petrus in de zaal van Kajafas zijn Meester zou verloochenen, tot driemaal toe met vloeken en met eedzweren. Zo diep gevallen. Wij zouden zeggen: ‘Er is geen doen meer aan, er is geen verlossing meer, geen vergeving voor Petrus mogelijk, als je zó je Meester verloochent.’

Maar gemeente, hij viel wel, maar hij stond ook weer op. Niet in eigen kracht, maar door de kracht van Hem, Die al de machten van de boze heeft overwonnen. Die Zijn bruidskerk gekocht heeft met de prijs van Zijn dierbaar bloed. Daarom zijn ze Zijn onverliesbaar eigendom geworden voor de tijd en voor de eeuwigheid. Hij zal dan ook niet toelaten dat de poorten van de hel Zijn gemeente zullen overweldigen.

 

In het leven van die rechtvaardigen wisselen licht en duisternis elkaar af. De dagen van de duisternis kunnen veel zijn, zodat ze zichzelf niet meer durven te rekenen bij dat volk welks God de Heere is.

Maar, gemeente, toch mogen ze ook in die duisternis er wel eens iets van verstaan wat we lezen bij Jesaja: Wie is er onder ulieden, die de Heere vreest, die naar de stem Zijns Knechts hoort? Als hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op de Naam des Heeren, en steune op zijn God (Jes. 50:10).

 

We hebben maar iets kunnen zeggen, gemeente, van wie die rechtvaardigen zijn. Leg er uw hart eens naast. Kent u ook iets van dat werk van God in uw leven? Want dan hebben we toekomst.

Want wat is de toekomst van die rechtvaardigen? Wel, het staat in de woorden van onze tekst: het zal hen wélgaan. Ze zullen de vrucht van hun werken eten.

 

Wat betekent dat eigenlijk, ‘welgaan’? Ik zou het heel kort kunnen samenvatten. Dat betekent dat God hen om Christus’ wil genadig zal zijn. Dat Hij al hun overtredingen zal verzoenen. Dat Hij het werk dat Hij in hen begon, ook zal voleindigen tot op de dag van Jezus Christus.

Want sommige mensen denken dat als er gesproken wordt van ‘welgaan’, dat het dan gaat om voorspoed in de wereld. Om rijkdom, gezondheid en krachten, eigen vermogens. Zo spreken wij toch immers over iemand, dan zeggen wij: ‘Het gaat hem wel, het gaat hem voor de wind.’

Maar Gods Woord leert ons anders. Veel tegenspoeden, veel wederwaardigheden zijn des vromen lot. Waarom zou de Heere zo vaak tegenspoeden en wederwaardigheden zenden op het pad van de rechtvaardigen? Wel, gemeente, omdat ze zich anders zouden verheffen op de genade. Ze kunnen de rijkdom daarvan in dit leven nog niet aan.

Daarom houdt de Heere Zijn kinderen laag bij de grond. Hij weet dat ze van zichzelf zwak zijn van moed en klein van krachten.

 

Zijn er dan onder hen niet die het ook in het leven voor de wind gaat? Jazeker wel, want we lezen ook van rijke mensen. Denk maar aan Abraham, een rijke herdersvorst. We lezen van Jozef van Arimathea.

Maar enerlei wedervaart de rechtvaardige en de goddeloze. Ondanks dat heeft de Heere beloofd hen toch niet te zullen begeven en hen niet te zullen verlaten. Hij zal niet toelaten dat de poorten van de hel Zijn gemeente zullen overweldigen.

Maar de rechtvaardigen moeten het ook ervaren dat er als gevolg van de zonde veel kruis en moeite in hun leven zal zijn. En dan bezoekt de Heere hen daar niet mee uit lust tot plagen, maar al tot hun nut. Want Hij kastijdt immers een iegelijk zoon die Hij liefheeft.

 

Wélgaan. Wanneer gaat het die rechtvaardigen wel? En hóé gaat het die rechtvaardigen wel? We zeiden reeds dat die rechtvaardigen mensen zijn die zichzelf als goddeloos hebben leren kennen. Dat zijn we van nature allemaal, maar de Heere heeft hun ogen ervoor geopend.

Als je aan iemand zou vragen die door de Heere is stilgezet op zijn levensweg en met het pak van zijn zonden op de rug over de wereld gaat: ‘Gaat het je nu goed, gaat het je nu wél?’, wat zou dan het antwoord zijn, denkt u? Dan zou zo iemand zeggen: ‘Het gaat helemaal niet goed, want ik moet God ontmoeten en ik heb geen God voor mijn hart, ik heb geen Borg voor mijn schuld, ik ben het oordeel waardig, ik heb niet anders verdiend dan de dood. Is er voor míj een weg en een middel om de welverdiende straf te ontgaan en wederom tot genade te komen?’

 

Weet u wanneer het zo’n zondaar wélgaat? Als hij door de Heilige Geest bij de hand wordt genomen en wordt geleid naar de voet van het kruis. Als hij daar een ogenblik zijn ogen mag opheffen en mag zien op Hem Die de weg geopend heeft om weer met God verzoend te worden. Als er iets gezien mag worden van die lijdende en stervende Borg en Middelaar Jezus Christus. Als de kracht van dat alles reinigende bloed van Christus mag worden verstaan. Dat bloed dat langs de kruispaal van Golgotha afloopt op de aarde. Als er iets van het geloof mag zijn, dat Hij daar niet alleen hangt voor anderen, maar ook voor mij. Dat Hij Zichzelf wilde geven tot in de dood, ja tot in de dood des kruises.

Dat zijn van die ogenblikken dat zo’n zondaar mag geloven dat het toch wélgaat. Ook al moet hij belijden dat hij niet anders verdiend heeft dan de dood. Maar dan toch het leven zoekend buiten zichzelf, in de enige Bron van leven en van zaligheid, Jezus Christus.

De Heere houdt met Zijn kinderen wegen en paden die ze niet gekend hebben. Hij brengt ze af van al de weldaden, opdat ze de Weldoener nodig zouden krijgen. Want alleen in Hem zal het hen welgaan.

 

Moet u maar eens denken aan de discipelen van de Heere Jezus. Toen Petrus het namens de andere discipelen uitriep: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! (Matth. 16:16), toen hebben de discipelen mogen geloven dat het hen wel zou gaan. Maar toen Jezus stierf aan het kruis, en je zou toen aan de discipelen gevraagd hebben: ‘Gaat het goed met jullie?’, dan zouden ze gezegd hebben: ‘Nee, het gaat helemaal niet goed, want Jezus is er niet meer, Jezus is gedood aan het kruis en begraven.’

Maar, gemeente, dan zullen ook zij weer opstaan uit de moeiten, uit de zorg, uit dat verdriet. Dan zal de Heere ze weer bij vernieuwing gaan troosten.

 

En dan? O, dan veel meer. Want dan mogen ze op de opstandingsdag zien in de doorboorde handen en de doorstoken zijde van de Middelaar. Dan mogen de discipelen geloven dat het toch góéd gaat. Want Hij leeft immers! Christus leeft! Hij is de Opstanding uit de doden. En dan zijn de discipelen verblijd als ze de Heere zien.

En om maar niet meer te noemen: als de discipelen straks met Jezus zullen staan op de Olijfberg, en als Hij opvaart naar de hemel, uit hun gezicht verdwijnt door een wolk die het zicht op de geopende hemel belemmert, gemeente, dan gaan die discipelen met blijdschap terug naar Jeruzalem.

 

Wij kunnen dat eigenlijk niet begrijpen met ons natuurlijk verstand. Blijdschap? Jezus is toch niet meer tegenwoordig bij Zijn kinderen? Weet u waarom ze met blijdschap terugkeren naar Jeruzalem? Omdat ze geloven dat het wélgaat. Dat Jezus Zijn woorden waar zal maken, die Hij eenmaal gesproken heeft toen ze zo ontroerd waren vanwege Zijn spreken over Zijn heengaan.

Toen heeft Hij tot hen gezegd: Uw hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij. In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden. En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben (Joh. 14:1-2).

Toen hebben ze het pas verstaan, wat Jezus heeft gebeden tot Zijn hemelse Vader in Johannes 17: Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad, voor de grondlegging van de wereld (Joh. 17:24).

 

Zie, gemeente, dan gaat het die discipelen wél. Dan gaat het die rechtvaardigen wel. Alleen ziende op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs. Ja, daar geeft de Heere de rechtvaardige wel eens iets te mogen zien van de geheel Rechtvaardige, Die de wet volkomen heeft vervuld, de volkomen gerechtigheid heeft aangebracht, de eis van de wet heeft vervuld en de vloek van de wet heeft weggedragen. Ja, Die gekomen is om aan Gods gerechtigheid genoegdoening te geven.

 

Dan mogen die rechtvaardigen weleens zingen met de Kerk van alle eeuwen en van alle plaatsen: ‘Rechtvaardig volk, verheft uw blijde klanken, verheugd in God, naar waarde nooit te danken.’ Zelfs als de vloedgolf van de dood de vensters binnenrolt. Als ze dan mogen zien op Hem alleen. Want de dood is immers de koning van de verschrikking, en de laatste vijand die overwonnen moet worden.

Maar, gemeente, dan gaat het toch wél. Als de troost mag worden ervaren van de woorden die Christus Zelf gesproken heeft: Ik ben de Opstanding en het Leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven (Joh. 11:25). Daarom zegt ons het Woord ook: Let op de vrome en zie naar de oprechte, want het einde van die man zal vrede zijn (Ps. 37:37).

 

Zij zullen de vrucht van hun werken eten.

Dan moeten we denken aan wat de Heere Jezus Zelf tot Johannes heeft gezegd op Patmos: Zalig zijn de doden die in de Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen (Openb. 14:13).

Onze kanttekenaren zeggen daarbij: ‘Dat is, het genadeloon dat de Heere hen geeft vanwege hun lijdzaamheid, vanwege de moeite, vanwege de zwarigheden die ze ondervonden hebben. En dat genadeloon volgt hen en vergezelt hen.’

 

Dat is een gelijkenis genomen van iemand die aan het einde van zijn loopbaan is gekomen, aan het einde van de strijd is gekomen, en die dan rust mag vinden. Verkwikt mag worden. Vertroost mag worden. En zo komt de Kerk aan het einde van de strijd en zal de vertroosting en de verkwikking tot in alle eeuwigheid mogen worden ervaren.

Zij gaan immers in, in de rust die er overblijft voor het volk van God. Daarom zegt de profeet, nee dat zegt de Heere Zelf door middel van de profeet, daarom hoeven die rechtvaardigen niet te vrezen voor de dag van het oordeel: ‘Zegt de rechtvaardige dat het hem welgaan zal. Maar wee de goddeloze, want het zal hem kwalijk gaan. Ze zullen de vergelding van hun handen krijgen.’

 

We gaan samen zingen Psalm 7 vers 5:

 

Laat toch het kwaad der goddelozen

Een einde nemen, straf de bozen;

Maar sterk Uw volk, dat hulp behoeft,

Gij, Die elks hart en nieren proeft.

Laat vrij voor U mijn vijand vrezen,

Voor U, rechtvaardig Opperwezen;

Bij U, mijn Bondgod, is mijn schild,

Die ’t vroom gemoed behouden wilt.

 

Een aangrijpend onderscheid. De eerste gedachte was: rechtvaardigen en hun vrucht. Nu het tweede:

 

2. Goddelozen en hun vergelding

 

Dan moeten we weer de vraag stellen, gemeente: wat zijn dat eigenlijk, ‘goddelozen’?

Wel, daar weten wij als mensen die zondags naar de kerk gaan wel een antwoord op. Dan zeggen we: ‘Dat zijn de terroristen, die anderen van het leven beroven zonder enige vorm van proces. Dat zijn die mensen die zeggen dat er geen God is. Of die misschien nog wel geloven dat er een hoger wezen is, maar de God van de Bijbel, de God Die heilig is en rechtvaardig is, voor Wie we eenmaal zullen moeten verschijnen om rekenschap af te leggen, nee, die God geloven ze niet. Goddelozen, dat zijn mensen die het niet zo nauw nemen met de waarheid. Mensen die het niet zo nauw nemen met het mijn en het dijn, met de goederen van anderen. Zij behoren bij de goddelozen.’

 

Maar weten we eigenlijk wel wat dat betekent, ‘goddeloos’? Als wij spreken van iemand die geen woorden meer heeft, dan zeggen we: ‘Hij is sprakeloos.’ Van een echtpaar dat geen kinderen heeft, zeggen we: ‘Ze zijn kinderloos.’ Een mens die geen rust kan vinden, is rusteloos. Iedere keer dat woordje ‘loos’. Zo zouden we meer voorbeelden kunnen noemen.

‘Loos’, dat is leeg. Zorgeloos is: zónder zorg. Kinderloos is: zónder kinderen. Goddeloos, dat is: leeg van God. En dan komt het al een beetje dichterbij. Leeg van God? Ja, dat zijn de Joden, die wel geloven in de God van het Oude Testament, maar niet in een God Die Zijn Zoon gezonden heeft naar deze wereld. Dat zijn de Mohammedanen, die wel geloven in een God die ze Allah noemen, maar niet in een God met een Zoon.

 

Maar zouden goddelozen ook niet diegenen zijn die onbekeerd voortleven naar de eeuwigheid zonder geestelijk leven? Dan zit die goddeloze misschien wel naast u in de bank, of bent u het zelf. We hoeven die goddeloze echt niet in de eerste plaats in de wereld, op het voetbalveld of in de kroeg te zoeken, maar in de kerk. Onder jong en oud. Arm en rijk.

Misschien wel onder degenen die een ambt bekleden. Want we lezen immers in de Heilige Schrift van velen die de gedaante van de godzaligheid hebben, maar de kracht daarvan verloochend hebben. En zegt de Heere Zelf niet dat er velen zullen zijn in de grote dag der dagen, die zullen zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan? En dan zal Hij zeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt (Matth. 7:22-23).

 

Goddeloze mensen, dat zijn mensen die zonder God zijn. En als je zonder God bent, dan ben je zonder hoop, zonder toekomst. Goddeloze mensen, dat zijn mensen die zomaar zorgeloos voortleven naar de eeuwigheid, zonder zich te bekommeren om het heil van hun onsterfelijke ziel. Zij leven niet voor rekening van een Ander, maar voor rekening van zichzelf. Ze kunnen wel spreken van Christus, ze kunnen wel spreken van goddelijke zaken, maar ze zijn nog nooit daar terechtgekomen waar de rechtvaardigen terechtkomen. Ze hebben zichzelf nooit leren kennen als goddelóós. Leeg van God. Ze zijn nooit geworden wat wij allen van nature zijn: arme verloren zondaren.

 

Het zal hem kwalijk gaan. Betekent dat dan dat ze veel tegenspoed in deze wereld zullen ondervinden? Dat ze ernstige ziekten zullen ervaren in hun leven? Dat ze armoede zullen hebben? Och, gemeente, we weten van de rijke man uit de gelijkenis met Lazarus. Die man leefde elke dag vrolijk en prachtig. Het ontbrak hem aan niets. Toch goddeloos. Zonder God geleefd. Zonder God gestorven. Eeuwig zonder God. Goddeloos tot in alle eeuwigheid.

Want het gaat de goddeloze reeds kwalijk als hij zich baadt in de schatten en de genoegens van deze wereld. Zelfs al is hij rijk en gezegend met vele goederen. Maar als hij die goederen doorbrengt naar de lust van zijn hart, dan bezondigt de goddeloze zich met een zegen die de Heere gegeven heeft.

 

Wat zal het dan die goddeloze kwalijk gaan op zijn sterfbed. Als hij van al die goederen die hij vergaderd heeft, afscheid moet nemen. En wat zal het bijzonder de goddeloze kwalijk gaan die onder het Woord verkeerd heeft. De weg geweten en de weg niet bewandeld. Die zal met vele slagen geslagen worden. Als we de nodigingen van het Evangelie naast ons hebben neergelegd. Als we het aanzeggen van het oordeel gereserveerd hebben voor een ander en nooit onszelf het oordeel waardig hebben leren keuren. Als we doorgegaan zijn op de brede weg, die leidt naar het eeuwige verderf.

Het zal, gemeente, de goddeloze kwalijk gaan als de rook van hun pijniging zal opgaan tot in alle eeuwigheid. Dan is er geen bekering meer mogelijk. Want daar in de eeuwige duisternis zal geen lichtstraal ooit meer doorbreken. Dan zal er geen hoop, geen verwachting meer zijn.

 

Zij zullen de vergelding van hun handen verkrijgen. Er staat niet dat ze de vrucht van hun werken zullen eten. Al hebben ze misschien nog zoveel goed gedaan in deze wereld, al hebben ze nog zoveel aandacht besteed aan de naaste, maar de verhouding tot God is nooit recht geworden in hun leven. Daar zullen ze de vergelding van hun handen verkrijgen.

Het welverdiende loon zullen ze ontvangen. Het loon op het zonder God geleefd te hebben en zonder God te zijn gestorven.

 

Zie, daarom laat de Heere de goddeloze nog waarschuwen tot op de dag van vandaag. En Hij zegt: ‘Ik heb er geen lust in dat de goddeloze zal sterven, maar dat die goddeloze zal léven. Dat hij Mij zal zoeken en Mij zal vinden.’

Zo hebben de profeten de bazuin van het Evangelie aan de mond mogen zetten: Bekeert u, bekeert u, want waarom zoudt gij sterven? (Ezech. 33:11). Dan mogen Gods knechten tot op de dag van vandaag die bazuin aan de mond zetten: Zoekt de Heere en leeft (Amos 5:6). Wendt U naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde; want Ik ben God en niemand meer (Jes. 45:22). Het kan morgen te laat zijn.

 

Want het is een aangrijpend onderscheid. Rechtvaardig of goddeloos. Het zal de rechtvaardige welgaan, en het zal de goddeloze kwalijk gaan. En de tekening van het deel van de rechtvaardigen zou de goddeloze reeds moeten aanzetten en moeten dringen om deel te krijgen aan datzelfde goed. Om te mogen weten geborgen te zijn voor de tijd en voor de eeuwigheid in de enige Ark der behoudenis, Jezus Christus en Die gekruisigd. Want dat kan immers!

Nee, niet op grond van onze gerechtigheden. Niet op grond van onze werken. Niet op grond van onze beste werken. Want die zijn voor God als een wegwerpelijk kleed. Het kan alleen maar op grond van de aangebrachte gerechtigheid van de Heere Jezus Christus. Op grond van Zijn verdiensten, die Hij verworven heeft door Zijn lijden en door Zijn sterven.

In Hem is een volheid die nooit te ledigen is. Zelfs voor de grootste van de zondaren. Want, gemeente, als we onszelf leren kennen als goddeloos, dan geven we het Paulus niet gewonnen, die daar zegt: ‘Mij, de voornaamste, de grootste van de zondaren, is barmhartigheid geschied.’

Er is nooit iemand die met zijn zonden en met zijn schuld terechtkwam aan de voeten des Heeren, door Hem teruggewezen. Want: Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen (Joh. 6:37).

 

O, vlucht dan toch tot Hem, met uw goddeloosheid! U zegt: ‘Ja maar, ik kán van mezelf toch niet vluchten tot Hem? Wie kan verkeren, grote God, in Uwe tent?’ Nee, gemeente, dat is waar. Wij kunnen zelfs niet zuchten van onszelf, noch van hier naar boven vluchten. Dat is zo’n gevleugelde uitdrukking. Want er is in ons niets wat Gode welbehaaglijk is. We kunnen het alleen maar verknoeien en alleen maar bederven.

Maar weet u waarom het kan? Het kan omdat God Zijn Zoon zond in deze wereld, Die gekomen is om goddelozen te zoeken en zalig te maken. Hij kwam niet om rechtvaardigen, maar goddelozen rechtvaardig te maken, te redden van het verderf.

Zou het niet zo zijn dat we ten diepste niet wíllen dat de Heere Koning over ons zal zijn? Een mens verzet zich in zijn onbekeerlijke staat tegen God, in zijn ongerechtigheid of in zijn eigengerechtigheid. En die onwil, gemeente, komt voort uit het verloren paradijs, waar de mens als God wilde zijn.

 

Misschien vindt u het wel volstrekt onrechtvaardig, dit aangrijpende onderscheid. Dan zegt u: ‘Ik kan er toch immers niets aan doen dat ik niet behoor tot die rechtvaardigen? Want die rechtvaardigen, dat zijn immers mensen die van eeuwigheid staan geschreven in het boek des levens des Lams, die van eeuwigheid verkoren zijn? Zij lagen onder het zegel van goddelijke verkiezing. En als je daar nu niet onder valt, dan is het toch alles tevergeefs?’

Maar als we zo redeneren, geven we ten diepste God de schuld van onze onbekeerlijkheid. Want de Heere kan terecht de eis aan ons hart leggen: ‘Bekeert u, want waarom zoudt gij sterven?’ De oorzaak van onze kwaal ligt niet bij God, maar bij ons! Wij hebben God de rug toegekeerd in het paradijs.

Wat is toch het licht van de Heilige Geest nodig om een mens daaraan te ontdekken, bij de aanvang, maar ook bij de verdere voortgang. Opdat we verlegen worden om die geheel enige Zaligmaker. Opdat we verlegen worden om Zijn genade. Opdat we verlegen worden om Zijn Middelaarsverdiensten. Daarom: Heden, zo gij Zijn stem hoort, verhardt u niet, maar laat u leiden.

 

Wat een troost ligt er ook in onze tekst. Voor die kinderen van God die zichzelf maar niet tot die rechtvaardigen durven te rekenen, maar die toch de gerechtigheid buiten zichzelf hebben leren zoeken in de Heere onze Gerechtigheid. Het zal hun eeuwig welgaan. Hun bloed, hun tranen en hun lijden zijn dierbaar in Gods oog. De dichter heeft gezongen: ‘’t Rechtvaardig volk zult Gij belonen, terwijl Gij, Heer’, hen overdekt, hun tot een veilig schild verstrekt. Gij zult goedgunstig hen bekronen, ja, bij hen wonen.’

 

Bij hen wonen… David heeft er iets van mogen ervaren in zijn leven als hij schrijft in Psalm 56: Dit weet ik, dat God met mij is (Ps. 56:10).

Bij hen wonen… Hier aan deze zijde van het graf mogen die rechtvaardigen het bij ogenblikken wel ervaren dat de Heere van hen afweet, dat Hij bij hen woont. Dat Hij door Zijn Geest intrek heeft genomen in hun hart. Maar straks, als het einde van de aardse loopbaan zal zijn bereikt, dan zullen ze altijd bij de Heere wonen. Dan zullen ze altijd daar zijn waar God alles zal zijn en in allen. Zonder gebrek. Zonder tekort. Zonder zonde.

Dan zullen ze er niet meer aan twijfelen en ook niet meer aan hoeven te twijfelen of ze bij de rechtvaardigen behoren, maar dan mogen ze ingaan in de vreugde huns Heeren. Dan is alle leed, alle verdriet voorbij. Dan zullen alle tranen van de ogen worden afgewist. Dan zullen ze Hem zien, Die hen rechtvaardig heeft gemaakt, op grond van Zijn verdienste. Dan zullen ze het Lam zien, staande als geslacht, voor de troon. Dan zullen ze Hem alle eer, lof en aanbidding toebrengen tot in der eeuwigheid.

 

Rechtvaardig of goddeloos. Er is geen tussenweg.

U moet voor uzelf het antwoord maar geven op de vraag waar u of jij bij hoort. Bij de rechtvaardigen of bij de goddelozen.

Zeg het maar tegen de Heere. Als u op goede gronden mag zeggen dat u iets kent van het leven van de rechtvaardigen, geef dan God de eer. Want: Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam geef ere, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil (Ps. 115:1). En als u moet zeggen dat u goddeloos bent, nog zonder God en zonder Christus en zonder hoop in de wereld, vraag dan maar of de Heere door Zijn Geest u daaraan ontdekken wil. Opdat u als een goddeloze bij Hem terecht mag komen, die at met hoeren en met tollenaren, met goddelozen.

 

Amen.

 

 

Slotzang: Psalm 5: 4 en 12

 

Gij, Die geducht zijt in vermogen,
Verdraagt de goddeloosheid niet;
Gij zult, o God, Die ‘t al doorziet,
De boze, voor Uw heilig’ ogen,
Geenszins gedogen.

 

‘t Rechtvaardig volk zult Gij belonen,
Terwijl Gij, Heer’, hen overdekt,
Hun tot een veilig schild verstrekt.
Gij zult goedgunstig hen bekronen,
Ja, bij hen wonen.