Ds. P. van Ruitenburg - Johannes 9 : 35 - 38
De blindgeborene opgezocht
Johannes 9 : 35 - 38
Delen & Download
Download preekLeespreek tekst
Zingen : | Psalm 40: 1 | |
Lezen : | Johannes 9: 14-41 | |
Zingen : | Psalm 146: 6, 7 | |
Zingen : | Psalm 119: 88 | |
Zingen : | Lofz. v. Zacharias: 4 |
Het tekstwoord vindt u in het u voorgelezen hoofdstuk, Johannes 9 vers 35 tot en met 38, waar we Gods Woord lezen:
Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende zeide Hij tot hem: Gelooft gij in de Zone Gods?
Hij antwoordde en zeide: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven?
En Jezus zeide tot hem: En gij hebt Hem gezien, en Die met u spreekt, Dezelve is het.
En hij zeide: Ik geloof, Heere. En hij aanbad Hem.
In dit tekstgedeelte zien we: De blindgeborene opgezocht.
Met de hulp des Heeren willen we u bepalen bij drie gedachten:
1. Een blinde genezen
2. Een uitgeworpene opgezocht
3. Een allerkleinste tot enige wasdom gebracht
In de eerste plaats: een blinde genezen. Het verband van ons teksthoofdstuk kunnen we niet voorbijgaan en we zullen u de achtergrond van onze tekst daarom kort verhalen en daarbij enige toepassende opmerkingen maken.
In de tweede plaats: een uitgeworpene opgezocht. We lezen in vers 35: Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden.
In de derde plaats: een allerkleinste tot enige wasdom gebracht. Ja, het is een allerkleinste in de genade, hij zei: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven? Maar hij wordt tot enige wasdom gebracht, doordat Christus tot hem heeft gesproken: En gij hebt Hem gezien, en Die met u spreekt, Dezelve is het. En hij zei: Ik geloof, Heere. En hij aanbad Hem.
1. Een blinde genezen
Blind, gemeente, wat een ontzaglijke werkelijkheid! Blind… heeft u daar wel eens bij stilgestaan? Altijd donker, nooit iets zien. Van de vroege morgen tot de late avond een stikdonkere nacht, aan één stuk door. Nooit het morgenlicht, nooit de kleuren aanschouwd. Nooit van de natuur genoten. Nooit zijn vader en moeder gezien. We kunnen daar lang over spreken, maar inleven is wat anders! Blind, ontzaglijk! Elke dag duisternis en donkerheid.
Was het nu maar vanwege een bepaalde ziekte, dan zou er misschien nog een oplossing voor zijn. Was het nu maar vanwege één of andere kwaal, dan kon er nog een dokter worden gevraagd of hij ogenzalf had.
Maar dat alles was ten enenmale uitgesloten, want hij was blind vanaf zijn geboorte. Het was een handicap, vanaf zijn geboorte meegekregen. Dus daar was nu niets aan te doen, dat was nu uitzichtloos. Geen dokter zou kunnen helpen. Tot de laatste doodssnik zou hij in het duister verkeren. Eén grote, stikdonkere nacht.
Nooit hoefde hij in de avond een kaars aan te steken, nooit hoefde hij het licht aan te doen. Het was alles overbodig, want hij zag niets!
Gemeente, wat een ontzaglijke werkelijkheid overkomt ons vanwege de zonde. De één op deze wijze, de ander op die. De één vanwege groot verdriet, dat al zo vroeg ingrijpt… en de ander meer op hogere leeftijd.
Maar wat zijn de gevolgen van de zonden ingrijpend. Weet u waarom? Omdat de zonde zélf zo ingrijpend is. Omdat de zonde zélf tegen het wezen Gods indruist. We zijn goed uit Zijn handen voortgekomen. Het was zeer goed (Gen.1:31). Maar wijzelf hebben God de nek en de rug toegekeerd. De bezoldiging van de zonde is zelfs de dood.
Daar zit die man aan de kant van de weg, misschien bij één van de tempelpoorten. Christus komt daar, samen met Zijn discipelen, langs. Die man vroeg niet of Hij langskwam, nee, maar Christus kwam daar Zélf langs. Die man vroeg niet: ‘Gij Zone Davids, ontferm U mijner.’ Nee, hij houdt zijn mond. We lezen nergens in de Schrift dat hij ook maar één keer heeft gevraagd om van zijn blindheid genezen te worden. Hij vroeg niet naar God en hij vroeg ook niet naar Jezus.
Hij zit daar blind, aan de kant van de weg. Ongeneeslijk blind en zonder vraag naar God en Christus.
Gemeente, u voelt het al en u weet het. Dit is een beeld van onze doodsstaat, een beeld ervan dat we blind zijn voor onszelf, dat we blind zijn voor God, dat we blind zijn voor Christus. Dat we blind zijn voor de Waarheid, blind voor het Woord des Heeren. Ja, het is daarvan een beeld, dat het ongeneeslijk is, dat we daar nu zelf niets meer aan kunnen doen. Dat het onmogelijk is bij de mensen.
Het is ook een beeld van wat we lezen: Er is niemand die verstandig is, er is niemand die God zoekt; allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand die goed doet, er is ook niet tot één toe (Rom.3:11-12).
Daar gaat Christus die man opzoeken. Waarom? Omdat Christus dat wil. Omdat dit in het welbehagen Gods is opgesloten om deze man op te zoeken. Hoort u het, gemeente? Hoort ú het, die zegt: ‘Van mij is er niets meer te verwachten!’ Hoort u het? Niets heeft die man gedaan. Die man kon niets doen. Maar Christus gaat Zich over hem ontfermen, Hij gaat hem opzoeken.
O, dat u dan daaruit enige verademing mocht scheppen, dat het nog kan, bij God vandaan. Want aan onze kant is het kwijt.
Christus zoekt hem op. Dan gaan de discipelen een schrijnende vraag stellen. Het is geen goede vraag. Hij komt op uit veel onbegrip. Ze vragen: Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders? (vers 2).
Ze vragen: ‘Hoe komt dat? Wat is daar de oorzaak van en waarom moet dat nu? Waarom moet die man daar zo z’n gehele leven in het donker zitten? Waarom dat raadselachtige? Rabbi, heeft hij gezondigd in de moederschoot? Of hebben zijn ouders gezondigd en hebben zij daarom zo’n kindje gekregen?’
Wat een dwaasheid. De discipelen waren meegesleurd door de farizeïstische vroomheid. Farizeeërs hadden overal een antwoord op. De farizeeërs wisten het wel. Die redeneerden en filosofeerden: hij zal wel gezondigd hebben, of zijn ouders.
Gemeente, welk een dwaasheid als wij aan het redeneren slaan, als wij gaan vragen: ‘Waarom?’ Dat we maar stil zouden zijn, dat we maar zouden zeggen: ‘Wij begrijpen het niet; Zijn wegen zijn hoger dan onze wegen en Zijn gedachten hoger dan onze gedachten.’
Zie eens welk antwoord Christus geeft ten opzichte van deze man: Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders, maar dit is geschied opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden (vers 3). De werken Gods in hem geopenbaard! Later verstaat die man het, waarom hij blind geboren is.
O, misschien dat het later door u verstaan wordt waarom dat nu moest gebeuren waar u nu mee loopt en waarom er zovele vragen zijn. Hoewel we dikwijls ook veel van zulke roepstemmen in de wind slaan en vele van die roepstemmen door ons niet gehoord worden.
Zie, Christus gaat aan deze man een wonder doen. Maar voordat dat wonder gebeurt, eerst iets anders. Niet onmiddellijk dat wonder. Het gaat uiteindelijk niet om dat wonder zélf. Het is niet om hem alleen maar verwonderd te doen staan. Nee, Christus gaat eerst prediken. Zó prediken, dat ze het wonder begrijpen. Zo prediken dat het wonder een ondersteuning is bij Zijn prediking.
Christus gaat prediken door middel van een wonder. Daarom eerst een stukje preek, dan het wonder en dan weer verder met de preek. Daarom lezen we: Ik moet werken de werken Desgenen Die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand werken kan. Zolang Ik in de wereld ben, zo ben Ik het Licht der wereld (vers 4 en 5). Christus spreekt: ‘Ik werk zolang het dag is. Straks komt de nacht, dan zal Ik niet meer werken. Ik doe de werken Desgenen Die Mij gezonden heeft. Ik ben het Licht der wereld.’ Dat gaat Christus prediken, daarover wil Hij iets gaan zeggen.
Dat zullen de farizeeërs niet begrijpen. Zij denken dat ze zien, daarom blijft hun zonde. O, zagen ze zichzelf maar als een blinde, dan zouden ze misschien dáár iets in gaan zien dat Hij het Licht der wereld is.
Gemeente, wanneer Christus dat gepredikt heeft, dan volgt pas het wonder.
De kinderen kennen de geschiedenis ook. Christus spuwde op de grond. Van het stof der aarde en van dat speeksel maakte hij natte klei en streek dat op de ogen van de blindgeborene. Maar nu zag hij zeker niets meer, nu was hij dubbel blind, nu werd de kwaal alleen maar verergerd!
Dat is nu dikwijls de wijze waarop de Heere werkt: als het ware de kwaal verergeren. Dan wordt het wonder des te groter. De kwaal verergeren: dan gaat de mens steeds minder van zichzelf verwachten. Dan gaat de Heere de eer ontvangen. Onthoud het maar, in het leven van Gods kinderen is het dikwijls zo alsof het achteruit gaat. In plaats van ziende worden, modder op de ogen krijgen, al blinder worden. Dan denken we nog verder achteruit te gaan, dat de kwaal dubbel zo groot wordt. Dat is dikwijls het werk van de Heere, om dat op deze wijze te doen.
Daar gaat die man, naar het zuiden van Jeruzalem. Hij gaat zich wassen in het badwater van Siloam. Daar wordt hij genezen! Christus is niet meer in zijn nabijheid. Hij moet daar alleen gaan, hij moet dat alleen verwerken. Daar gaat het in zijn ziel bezinken wat er is gebeurd: zijn ogen zijn geopend. Wat is dat nu met die man? Daar willen we graag een antwoord op weten.
Wel, twee dingen moeten we onderscheiden. In de eerste plaats dat het wonder betekenis heeft in de prediking, en in de tweede plaats wat dat nu voor die man persoonlijk zegt.
Wat betreft de prediking is het wel duidelijk: Christus predikt daar de wedergeboorte. Hij predikt dat in het uur der minne een mens de blinde zielsogen geopend moeten worden. De Heere predikt daar aan een ieder van ons op welke wijze dit gaat. Dat we met ons verzondigd leven en met klei op de ogen ons moeten gaan wassen in dat badwater Siloam, waar alleen maar hét leven, dé gerechtigheid te ontvangen is. Het is een duidelijke prediking over dat Licht der wereld.
Maar… wat kent die man daar nu persoonlijk van? Het wonder is aan hem geschied. Het wonder betekende de wedergeboorte. Zou hij er zelf ook deel aan hebben? Er zijn er immers meer geweest die geloofden dat ze beter zouden worden en die vreemdeling waren en bleven van genade. Er zijn er immers die gebedsverhoringen hebben en toch eeuwig verloren gaan.
Er zijn immers tien melaatsen, die alle tien dat woord van Christus geloven en zich omkeren om zich aan de priester te vertonen. Ze worden alle tien genezen, maar er komt er maar één terug. Toch was er in die allen een wondergeloof, dat áán ons of dóór ons een wonder geschieden zal.
Wat zal het zijn? Dat wonder betekent de wedergeboorte. Maar heeft hij nu alleen dat teken van de wedergeboorte ontvangen of ook de wedergeboorte zelf? Laten we eens proberen daar iets over te weten te komen. Hoe staat die man daar nu zelf tegenover als er vragen gesteld worden? Heeft hij begrepen Wie nu zijn ogen geopend heeft? Weet u wat hij zegt in het elfde vers? Hij antwoordde en zeide: De Mens genaamd Jezus.
Een Mens, hoort u; niet de Christus, niet de Messias, maar de Mens genaamd Jezus. Teleurstellend, op het eerste gezicht. Een Mens slechts. Zou hij er niet meer in zien? Zou hij er de Zone Davids niet in herkennen? De Zone Gods? Slechts een Mens, met toevalligerwijs de naam Jezus?
Het lijkt er op dat die man er niets van verstaat. Dat er wel een wonder aan hem geschied is in de natuur, maar wat zal er dan met zijn ziel gebeurd zijn? Kan dat wel een wonder van de wedergeboorte betekenen? Wat zien we er nog weinig van, wat er nu persoonlijk in het leven van die man gebeurde.
Wanneer we verder ons hoofdstuk naspeuren, komt hij iets verder nog, door te zeggen: Hij is een profeet (vers 17). Een profeet, dat lijkt wat meer. Maar een profeet is de Christus der Schriften niet! Een profeet; hij zag hoog tegen Hem op, hij had Hem in zekere zin lief. Hij kende die stem misschien wel, die hij daar hoorde. Maar hij komt nog niet verder dan: een groot profeet.
Gemeente, ‘Wie zeggen de mensen dat Ik ben? Jeremia, Johannes de Doper, een Profeet…’ Als het zover slechts komt, zal het niet genoeg zijn. ‘Discipelen, wie zegt gij dat Ik ben?’ Simon Petrus antwoordde: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.’
Kijk, gemeente, dat hoor ik nu niet uit de mond van die man. Alleen: Een Mens, genaamd Jezus, een profeet. O, zeker, er is wat verbondenheid met die Mens, maar verder komt hij niet. En naarmate de farizeeërs al verder de vragen op hem afvuren, krijgt hij meer tegenzin in de godsdienst van die farizeeërs. Hij moet er al minder van hebben en vraagt: Wilt gijlieden ook Zijn discipelen worden? (vers 27). Dan krijgt hij smadelijke woorden naar zijn hoofd: Gij zijt Zijn discipel; maar wij zijn discipelen van Mozes (vers 28).
Hij gelooft wel dat het uit God is, maar dat Hij de Zoon van God is, daarvan horen we in zijn antwoord niets. Hoe staat het er nu met deze man voor? Wel, gemeente, de Heere gaat het zuurdesem in zijn hart leggen. De Heere gaat dat eens laten uitwerken. De Heere gaat daar iets beginnen, het komt niet onmiddellijk tot openbaring. Er liggen raadsels, er ligt verwarring in zijn leven.
Weet u wat de Heere gaat laten voelen in het leven van deze man? Dat de farizeïstische godsdienst in ieder geval niet de waarheid is. Daar krijgt hij schoon genoeg van. Maar van Christus is hij nog vreemd. De Mens Jezus, een profeet.
Als we nu verder niet komen dan ‘een profeet’, als we nu verder niet komen dan wat indrukken, dan een gebedsverhoring… dan weten we niet hoe het er met ons voorstaat op reis naar de eeuwigheid.
Hebt u niet meer dan dat? Hebt u alleen maar eens een ontroering gehad? Hebt u alleen maar eens een gebedsverhoring ontvangen in het natuurlijke leven, waarvan u zeker weet dat de Heere geholpen heeft? Is dat het enige? Dat u wel enige hoogachting hebt voor een groot profeet en voor het Woord van God?
Voelt u dat de waarheid, zoals die onder ons gepredikt wordt, werkelijk de waarheid is? Voelt u dat dat woord eerlijk, oprecht en Schriftuurlijk is? Voelt u dat u nooit wat anders leren wilt? En komt het verder niet?
Gemeente, wat moeten dan de ouderlingen als ze op huisbezoek komen? Dan moeten zij zeggen: ‘Ik geloof dat u nog onbekeerd bent! Haast u, spoed u om uws levens wil!’
Tot nu wordt het meest wezenlijke, het kernachtige, waar het om gaat, in het leven van deze man gemist.
Maar Christus gaat hem opzoeken, onze tweede gedachte.
2. Een uitgeworpene opgezocht
Hij wordt uitgeworpen uit de synagoge. Hij mag niet meer meedoen in Israëls godsdienst. De banvloek wordt over hem uitgesproken.
Er was in Israël een ‘kleine ban’ en een ‘grote ban’. Een kleine ban betekende dat je enige tijd niet meer in de synagoge mocht komen. Bij een grote ban mocht je nooit meer één stap binnen de synagoge zetten, dan werd je er voor altijd buiten gezet.
Zo is het wellicht met deze man gegaan; die hoeft nooit meer binnen te komen, die mag nooit meer in de synagoge horen lezen uit het Woord van God. Die mag daar nooit meer een eenvoudige prediking horen. Hij staat er buiten!
Gemeente, deze man heeft raadsels, hij heeft vragen, hij heeft indrukken. Weet u hoe we nu zien dat het tóch Gods werk is, dat het tóch een beginsel is dat de Heere aan het werken is in deze man? Wel, er staat in ons teksthoofdstuk: Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende (vers 35). Daaruit weten we het. Want als het van de Heere is, komt de Heere er Zelf op terug. Als het van de Heere is, gaat de Heere onderwijs geven. Als het Gods werk is, dan blijft het niet bij indrukken.
Als het echt het werk is van de onwederstandelijke Geest, als het werkelijk wedergeboorte is, dan blijft het niet bij een gebedsverhoring, maar dan gaat de Heere onderwijzen. Dan gaat Hij leiden in de grazige weiden van Zijn Woord. Daar gaat de Heere ontdekken, daar gaat de Heere in ons vlees snijden. Maar dan gaat Hij ook een andere grond aanleggen. Als het het werk Gods is, komt de Heere er Zelf op terug.
Hebt u een indruk gehad, tien jaar geleden? Is dat het enige? Is de Heere er nu nooit meer op teruggekomen? O, dan vrezen we dat het niet Gods werk is geweest. De Heere komt Zelf op Zijn eigen werk terug. De Heere zal Zijn eigen werk nooit verlaten. Hij is de Alpha en de Omega, het Begin en het Einde, de Eerste en de Laatste.
Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden. Het ging als een gerucht door Jeruzalem. Ze hoorden het. Christus hoorde het ook. Ach, Hij had het tóch wel geweten, maar Hij hoorde het en dat betekent dat Hij niet de enige was die het hoorde. Het ging als een lopend vuurtje door de stad en door de familiekringen: die blindgeborene die daar bij de poort zat, is genezen. Hoe is het mogelijk. Hoe kan dat toch? En hij is uitgeworpen uit de synagoge.
Jezus hoorde dat zij hem uitgeworpen hadden, en hem vindende…
Wat veronderstelt dat ‘hem vindende’? Wel, dat veronderstelt dat Jezus hem gezocht heeft. Dat veronderstelt dat Hij weer de Eerste was. Dat veronderstelt dat Christus weer in Zijn opzoekende liefde Zijn eigen werk gaat opzoeken en verheerlijken. Want het komt niet bij de mens vandaan, maar het komt bij de Heere vandaan.
Wat wordt dat een wonder in het leven van Gods Kerk. En hem vindende. Niet: ik vind God. Niet: ik ga Jezus vinden. Maar andersom; de Heere vindt die zondaar. Hij zoekt die zondaar. De Heere is weer de Eerste. Dat is nu het wonder in het leven van Gods kinderen, dat de Heere hen vindt, op het vlakke des velds, vertreden in hun geboortebloed en walgelijk vanwege hun zonden. Hij vindt hen in hun natuurstaat. Hij vindt ze ook in de raadsels van hun leven.
En hem vindende. Jezus víndt hem niet alleen, maar gaat hem eerlijk, ontdekkend onderwijs schenken. Hij krijgt huisbezoek.
U weet misschien dat Calvijn in Genève het huisbezoek heeft ingesteld. De instelling van het huisbezoek, om persoonlijk bij de mensen thuis te gaan spreken over het werk Gods en om persoonlijk verantwoording te vragen of er soms hoop in hen is, was geheel verwaterd. Calvijn heeft dat huisbezoek gegrond op Johannes 4, waar Christus een Samaritaanse vrouw opzoekt en haar persoonlijke vragen stelt. Calvijn grondde het ook op ons teksthoofdstuk, waar Christus die man persoonlijk gaat opzoeken.
Niet alleen de prediking, waar we tot allen tegelijk spreken; niet alleen separerend prediken; niet alleen de prediking onderscheidenlijk naar de standen van het genadeleven. Nee, dat niet alleen, maar ook persoonlijk opzoeken. Dat moet ook in de ambtelijke bediening. Dat is een opdracht die de Heere aan ambtsdragers geeft.
Zo gaat Christus als die meerdere Ambtsdrager, als die grote Profeet, als die grote Herder der schapen bij deze man huisbezoek afleggen. Hij gaat met deze man wijs, eerlijk, oprecht en onderwijzend handelen. Hij gaat hem een vraag stellen. Een vraag, zo helder, zo eenvoudig, zo raak, zo precies het punt treffend waar het op aankomt.
Daar gaat Christus dé vraag stellen waar het van afhangt, waar het nabijkomende en het ware werk des Heeren onderscheiden wordt.
Waar gaat Hij naar vragen? Naar kenmerken? Zeker, namelijk naar hét kenmerk. Gaat Christus vragen naar de kennis der ellende? Zeker, Christus gaat vragen naar zoveel kennis der ellende, dat het niet meer kan buiten Hem.
Christus gaat vriendelijk, hartelijk, eerlijk en ontdekkend deze vraag stellen: Gelooft gij in de Zone Gods? (vers 35)
Christus vroeg niet: ‘Gelooft gij in God?’ Hij had ‘ja’ kunnen zeggen.
Christus vraagt ook niet: ‘Gelooft gij in Mij?’ Hij had gezegd: ‘Jawel, U bent een groot profeet.’ Maar Christus vraagt ontdekkend of hij hier iets van weet: Gelooft gij in de Zone Gods? In het oorspronkelijke Grieks staat er een woordje voorop: ‘Gij’. ‘Gij gelooft in de Zoon van God?’
Gij, gij persoonlijk. Niet uw vader en uw moeder die nog leven. Maar gij persoonlijk, hoe staat gij daar nu tegenover? Geef daar eens antwoord op. Gelooft ge in Hem? Weet ge daar iets van te zeggen? Gelooft gij?
Gemeente, u kunt het niet doen met het geloof van een ander, met het geloof van één van uw godzalige ouders of grootouders. Gij, persoonlijk, voor ú. We doen nu huisbezoek vanaf de preekstoel bij u persoonlijk. Gelooft gij in de Zoon van God?
Wat een ontdekkende vraag. Staat de wagen stil? Is het zo dat u zegt: ‘O, houd toch op, want u zet me er buiten.’ Is het dan zo dat die vraag niet gesteld mag worden? De Zoon van God, de Immanuël, de God met ons! Dat Hij geopenbaard is in het vlees; dat Hij de kloof wilde overbruggen; waar geen weg meer was, heeft God een weg gemaakt in de Zoon Zijner liefde, de Zoon van God.
Dat betekent dat God Zijn Zoon gezonden heeft op deze lage aarde, opdat een iegelijk die in Hém gelooft niet verderft, maar het eeuwige leven hebbe! Gelooft gij? Dat betekent: betrouwt u uzelf, met de schuld van uw leven, aan Hem toe?
Gelooft gij, dat betekent: weet u geen andere weg meer dan de Zoon van God, voor tijd en eeuwigheid, voor nu en straks, voor lichaam en ziel beide? Gelooft gij in de Zoon van God?
Ziet u, gemeente, dat onze ouderlingen op huisbezoek die vraag mogen stellen? Dat ze best eens mogen dóórvragen, dat ze best eens wat scherp mogen lijken. Is het wel scherp? Het is eerder eerlijk; het is uit liefde. Ze mogen vragen naar de grond van de zaak, naar dat kenmerk dat onze Dordtse vaderen als eerste noemen: niet als wij de verkiezing zelf curieuslijk onderzoeken, maar als we de kenmerken, in het Evangelie geopenbaard, met een geestelijke blijdschap waarnemen, als daar zijn: geloof in Christus, hartelijke droefheid naar God over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid.
Gelooft gij in de Zone Gods?
Gemeente, wat zal die man zeggen? Zal hij de vraag kunnen verdragen? Zal hij het ermee eens zijn?
Wat zou uw antwoord zijn als het gevraagd werd bij u op huisbezoek: ‘Gelooft gij in de Zoon van God?’ Wat zou u zeggen, u, met die grote raadsels in uw leven, door onweder voortgedreven, onrustig van binnen?
Hoe staat u daar tegenover? Wat zou u zeggen, als u gevraagd werd: ‘Gelooft gij, persoonlijk, vader, moeder, jongen, meisje, gelooft gij in de Zoon van God?’
Laten we eens gaan luisteren wat die man als antwoord geeft. Wat zou hij er van weten? Zou hij openbaar komen als een huichelaar, of als iemand waar je niets van maken kunt?
Weet u wat hij zegt? Wij lezen het in het Woord van God. Hij zegt: Wie is Hij, Heere? Hij weet het niet. Hij geeft toe dat hij die Jezus niet kent, dat hij die Zoon van God niet weet te vinden. Hij geeft zijn gemis toe, hij komt met zijn gemis naar voren. Hij gaat het eerlijk bekennen dat hij daar geen antwoord op kan geven. Wie is Hij, Heere?
Gemeente, wat een eerlijk antwoord. Hij wordt niet boos. Hij zegt niet dat hij genoeg heeft aan wat kenmerken, dat hij genoeg heeft aan het feit dat hij zeker weet dat de Heere zijn gebed verhoorde. O, hij voelt dat dat toch geen stand houdt.
Wie is Hij, Heere?
Hij is wel geholpen door Christus, hij wordt opgezocht door Christus, en hij weet niet Wie Christus is. Christus heeft hem lief en hij kent Hem niet. Christus is voor hem op deze aarde gekomen en hij is er blind voor. Hij heeft inmiddels wel natuurlijke ogen, maar geen geestelijke ogen voor Christus.
Christus gaat voor hem lijden en sterven en hij weet er niets van. Wie is Hij, Heere?
Zo zijn er ook nu nog van zulke door onweder voortgedrevenen. Als je die op huisbezoek vraagt: ’Gelooft u in de Zoon van God?’, dan zeggen ze: ‘Wie is Hij?’ Dan zeggen ze: ‘Ik weet het niet.’ Er is geen duidelijkheid over. Daarom durven ze ook niet aan de bediening. Daarom weten ze ook niet van enige kennis daarvan.
Ziet u, gemeente, dat dat mogelijk is: door Christus bearbeid, door Christus wedergeboren, door Christus opgezocht, Zijn stem horen. En als de vraag gesteld wordt: Gelooft gij in de Zoon van God?, dan geen antwoord. Ja, toch wel; hij zegt nóg iets, hij zegt: Opdat ik in Hem moge geloven.
Nee, hij zegt het niet koud: ‘Wie is Hij?’ Hij zegt het niet afstandelijk: ‘Ik weet niet wat ik daarmee moet doen.’ Maar wat ligt daar een gevoel in; wat ligt daar een bevinding van gemis in als hij zegt: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven?
Gemeente, wat voelt u uit dat antwoord? Voelt u niet dat die man er naar uitziet, dat hij er naar hongert, er naar dorst? Voelt u niet dat hij begerig is naar verder onderwijs? Voelt u niet dat die man er zelf niet gerust op is en dat hij snakt naar meer? Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven?
Hij is door de bearbeiding van Gods Geest vermurwd, gekneed. Hij is zó van dood levend gemaakt, dat hij van stap tot stap, meer en meer gaat zien dat buiten Hém geen leven is. Dát is nu een uitziend mens, dát is nu iemand die in zijn bekommering leeft. Zijn zaken zijn niet opgelost, hij leeft zijn gemis in.
O, als hij over Hem wat meer mocht weten, zijn ziel zou opspringen van zielenvreugd. Als hij Hem zou mogen kennen…
Dat wordt nu zijn vraag: O, dat ik Hem kennen mocht, dat ik daar meer van mocht leren.
Gemeente, als dat nu eens de bevinding van uw ziel was: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven? Dan ben je een buitenstaander, dan sta je niet hoog met jezelf, dan ben je in je gemis, zeker, maar toch… er is een uitzien, er is een honger.
Weet u wat we daarover lezen in de psalmen? Mijn ziel wacht op de Heere, meer dan de wachters op de morgen; de wachters op de morgen (Ps.130:6).
En in het boek Habakuk: Zo Hij vertoeft, verbeid Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven (Hab.2:3).
Deze man leeft in het uitzien, hij leeft in de belofte, hij leeft in het verwachten. Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven? Hij is geen bekeerde man geworden, maar een missend mens. Hij heeft geen grond gezocht in zijn gebedsverhoring, in zijn tranen, in zijn genezing. Hij heeft geen grond gezocht in alle dingen die geen grond zijn. Nee, hij mist de grond.
Hebt u ook geen grond? Of hebt u uw grond ergens anders gevonden? Heeft u uw grond gevonden in datgene wat de Heere mogelijk deed? O, dat de Heere u er maar uit mocht zetten, u maar eens ontdekkend tegemoet zou komen. Dat u maar onder de ontdekkende prediking aan uw armoede meer en meer ontdekt werd. Dat valt niet mee voor het vlees, maar het is zo profijtelijk. Opdat dat gemoedelijke leven niet de grond zou zijn voor uw zaligheid, want dat houdt geen stand. Het is uiteindelijk niet mogelijk om daar de grond in te vinden.
En als het Gods werk is in uw leven, dan zal de Heere u dat wel leren. Als het Gods werk is, dan zal de Heere Zelf uitstoten, dan zal Hij wat Hij geplant heeft uitrukken en wat Hij gebouwd heeft afbreken. Dan gaat de Heere Zelf, door middel van Zijn Heilige Geest, de Vriend van de Bruidegom, dan gaat Hij met die Geest der uitbranding u ontdekken dat u er naar eigen waarneming toch buiten staat.
Weet u wat onze vaderen van zulke mensen zeiden? Ze zeiden: ‘Het fundament is wel gelegd, maar het gebouw staat er nog niet op.’ Ze zeiden: ‘Zo’n reikhalzend uitzien, zo’n gedurig begeren kan nooit een vrucht zijn van ónze akker.’ Comrie schrijft dat hij niet zulke goede gedachten van een mens heeft, dat een mens zélf daartoe komen kan. Nee, dat reikhalzend, dat hongerig en dorstig uitzien, dat vragen: ’Is er nog een middel om die welverdiende straf te ontgaan en wederom tot genade te komen?’, dat kan niet van een mens zijn.
Zo zeiden onze vaderen het, en ze hebben daarvoor ook bepaalde woorden gebruikt. We noemden u er al één: fundament, maar het gebouw staat er nog niet op. Ze hebben het ook wel genoemd: een embryo, een ongeborene. Wel wedergeboren, wel Gods werk, maar nog zo onontwikkeld, een eerste beginseltje.
Onze vaderen hebben het ook genoemd: een bloembol, maar er is nog zo weinig groei in te ontdekken. Maar toch, het eerste groene puntje komt er al uit.
Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven?
Gemeente, dat is nu bij die man toch Gods werk. Want deze man hongert en dorst naar de gerechtigheid in een Ander, hij hongert en dorst naar de Zoon van God. Dus hij heeft een Godsgemis. Hij ziet dat hij zelf niet meer naar God kan klimmen, hij ziet dat hij het bedorven heeft, dat het uit hem nooit meer komen kan. Hij is er aan ontdekt dat het onmogelijk is bij mensen en hij ziet er naar uit dat de Zoon van God Zich in zijn leven zal gaan openbaren.
Gemeente, van zulke mensen mogen we toch wel eens goede gedachten hebben. Zulke mensen durven we aan de bediening van het Heilig Avondmaal ook te nodigen. Ja, die durven we te nodigen, die het leven in eigen hand niet meer kunnen houden, die zeggen met een gedurige begeerte: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven?
Nee, niet een begeerte als naar een morgenwolk, niet een begeerte naar iets van Jezus, niet een begeerte naar de hemel. Maar: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven? Hém, gemeente, enige dierbaarheid daarin geproefd; daaruit gevoeld dat ik Hém kennen mocht. Van zulke mensen mogen we toch wel enige goede gedachten hebben, al is het zo dat ze zich niet zomaar in de bloemhoven zullen laten jagen, al is het zo dat ze er niet veel aan zullen hebben dat u het van ze gelooft. Maar het gaat erom of het Gods werk is. En ze zijn daar om verlegen: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven?
Zijn er zulke mensen ook hier, die als een ongelukkig mens over de aarde gaan, niet alleen met raadsels, maar uitziend naar een Middel, naar een Borg, naar een Zaligmaker? Voelend dat ze dat nu missen; voelend dat het daar nu op aankomt. Daar hongeren en dorsten ze naar.
Als dat waar is, dan verstaat u iets van Psalm 42: Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God (Ps.42:2). Niet alleen naar God, maar ook naar de Zoon van God!
Gemeente, de Heere gaat dit werk Gods, dit eerste kleine beginsel, het eerste puntje groen uit de bloembol, verder tot wasdom brengen. Aan het allerkleinste gaat de Heere nu enige kennis schenken van een Zaligmaker. Dat is onze laatste gedachte. Maar we gaan eerst samen zingen uit Psalm 119 vers 88:
Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond
Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen;
Gelijk een schaap heb ik gedwaald in ’t rond,
Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren.
Ai, zoek Uw knecht, schoon hij Uw wetten schond;
Want hij volhardt naar Uw geboôn te horen.
3. Een allerkleinste tot enige wasdom gebracht
Gemeente, wat was hij nog blind. Christus stond naast hem en hij zag Hem niet. Hij werd uit Christus bediend en zijn ogen zaten nog dicht. Was het zo ook niet met de Emmaüsgangers? Hun ogen werden gehouden dat ze Hem niet kenden. Hun harten waren brandende in hen als Hij met hen sprak op de weg en als Hij hen de Schriften opende.
Gemeente, vlakbij, en toch daarvan vreemd. Zijn eigen Sion opzoekend en dat Sion toch vreemd aan Wie Hij is!
De allerkleinste gaat de Heere tot enige wasdom brengen.
En Jezus zeide tot hem: En gij hebt Hem gezien, en Die met u spreekt, Dezelve is het.
Gemeente, wat moet dat tot verwondering geweest zijn in het leven van deze man. Hij staat daar verwonderd; hij had daar nog geen oog voor gehad. En nu staat daar Christus naast hem en de ogen van Christus zien hem aan en de mond van Christus spreekt tot hem.
De grote Herder der schapen doet Zijn stem aan hem horen. Hij spreekt tot hem: En gij hebt Hem gezien. Nee, niet gezien toen hij slijk op de ogen kreeg, toen zag hij niets. En gij hebt Hem gezien, zo-even, toen Ik met u sprak, toen Ik u die vraag stelde, tóen hebt u Hem gezien!
Die met u spreekt, Dezelve is het. Christus zegt het: ‘Ziet hier ben Ik, ziet hier ben Ik.’
Dat is nu in het leven van deze man een eerste openbaring van de Middelaar. Niet gerechtvaardigd wordt hij; het is niet zo dat deze man nu de hoogste stand in het genadeleven krijgt, dat hij nu in alle stukken wordt ingeleid, verre van dat. Maar een eerste openbaring van Christus. Daar gaat Christus voor het eerst tegen hem zeggen: Die met u spreekt, Dezelve is het. Daar mag hij Hem zien, daar mag hij in Hem geloven.
Hoe openbaart Christus Zich? Als de Hogepriester? Nee, daar verstond die man nog zo weinig van. Hoe openbaart Christus Zich? Als Koning? O, dat heeft Hij reeds gedaan in het openen van zijn ogen. Christus openbaart Zich hier voornamelijk als Profeet. Die met u spreekt. Ik sprak tot u; Ik was niet maar een groot Profeet, maar Ik ben de Zoon van God!
Gemeente, deze man wist niet hoe hij het had, hij is zeer verwonderd. Dan valt hij op zijn knieën; daar had hij nu naar uitgezien, die vraag had hij nu gesteld: Wie is Hij, Heere? En nu geeft de Heere al spoedig een eerste oplossing daarvan. Deze man mag het uitroepen: Ik geloof, Heere.
Dan mag hij zich uitleveren. Dan krijgt hij voeten om tot Hem te lopen; dan krijgt hij handen om Hem aan te grijpen. Daar mag hij zich met lichaam en ziel aan de Heere toebetrouwen. Dan mag hij verwonderd zijn over het feit dat Hij hem opzocht. Dat hij niet gevraagd heeft, dat hij in het donker zat, dat hij blind was, maar dat Christus, in vrije ontferming, de Eerste was toen hem de ogen werden geopend en weer de Eerste was Die, nadat hij uit de synagoge geworpen was, hem weer vond.
Ik geloof, Heere.
O, dat woord ‘Heere’, wat een hoogachting, wat een liefde, wat een uitgaan van zijn hart. Wat ziet hij hoog op Christus, wat ziet hij hoog op de tweede Persoon, wát ziet hij hoog op de Zoon van God. Wat heeft hij hoogachting en uitgaande daden des geloofs en der liefde tot een Zaligmaker.
Zou hij er wat van verstaan: een Zaligmaker? Jáwel, hij mag daar zien dat de Heere tot hem wilde naderen, dat de Heere de kloof overbrugd heeft, dat de Heere Zelf een weg gebaand heeft, dat Hij Zelf gedachten des vredes heeft gehad, dat Hij Zelf de Christus der Schriften heeft willen zenden, de lmmanuël.
Ik geloof, Heere.
Hij mag daar een eerste openbaring ontvangen. Wie ontving er nog meer een eerste openbaring? Waren het niet die twee discipelen onder de prediking van Johannes de Doper, die het mochten horen: Zie, het Lam Gods, Dat de zonde der wereld wegneemt (Joh.1:29)? De eerste dag hoorden ze het en ze verstonden het niet. Maar die tweede dag hoorden ze het weer. Christus wandelde op de oever en Johannes de Doper mocht Hem weer aanwijzen: Zie, het Lam Gods (Joh.1:36). Tóen hebben ze het gesproken: Meester, waar woont Gij? (Joh.1:39) En zij bleven die dag bij Hem.
Dat was een eerste openbaring van Christus. Wat wordt dat dikwijls verward met de ‘vierschaar’, daarmee dat er de volle smaak van de vergeving der zonden wordt ontvangen.
Gemeente, het is maar een eerste openbaring; het is slechts een eerste stap op de weg naar de opwas in de kennis en de genade van Christus. O, sommigen van Gods kinderen die een eerste openbaring van Christus hebben, denken dat ze alles hebben. Ze menen dat hun nu alles is geopenbaard, dat ze nu weten van Goede Vrijdag en van Pasen. Maar, gemeente, daar weet die man nog niet veel van. Eén ding, hij mag daar buigen aan Zijn voeten: En hij aanbad Hem.
In het evangelie van Johannes is dat woord ‘aanbad Hem’ altijd van zeer grote betekenis. ‘Aanbad Hem’ betekent: hij schonk Hem goddelijke eer. Hij zag in Hem God, hij zag in Hem de Heere, de Kurios, de Heerlijke. Hij zag in Hem God, geopenbaard in het vlees.
Wat een kenmerk van genade weer, gemeente. Die man wórdt er niet wat mee. Als de Heere dat openbaart in ons leven, voor het eerst of bij vernieuwing, dan wordt een mens daaronder verbroken en dan krijgt God de eer! Dan gaat een mens daar niet mee de straat op als een bekeerde man of vrouw. Nee, ze komen niet verder dan: En hij aanbad Hem. Dan is daarover stille verwondering.
Gemeente, leg uw hart er maar naast. Een eerste openbaring van Hem. Was het hier in de kerk, dat u voor het eerst mocht zien dat er een Weg was? Dat Hij voor het eerst in het gewaad van Zijn Woord Zich aan uw ziel openbaarde en dat uw ziel uitging op Zijn spreken?
Was het dan zo, dat u toen dacht dat u alles had? En gaat u nu ervaren dat het nog maar een beginsel was? Deze nieuwe discipel – in de brede betekenis van het woord – was nog een minder geoefende.
Calvijn stelt een vraag bij deze geschiedenis. Hij vraagt: ‘Is dit nu wezenlijk, is dit nu echt, is dit nu de kern van de zaak?’ Calvijn zegt: ‘Ik hoor niets over de dood van Christus, niets over Zijn verzoening, niets over de kruisiging, niets over de overwinning over de dood.’ Hij beschrijft dan in zijn commentaar op het evangelie van Johannes dat het misschien mogelijk is dat Christus daarover sprak, maar dat de evangelist het niet optekende.
‘Maar’ – zo zegt hij (deze mogelijkheid verwerpend) – ‘ik geloof eerder dat deze man daar later nog wel verder in onderwezen is, dat hij met de discipelen er straks wel meer
van zal gaan leren.’
Want Petrus heeft het ook gezegd: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods (Matth.16:16); een openbaring van Christus. Petrus heeft ook gezegd: Heere, tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens (Joh.6:68). Petrus heeft ook gezegd: Heere, zijt U genadig; dit zal U geenszins geschieden (Matth.16:22). En: Ik ken Hem niet (Luk.22:57). Ja, Petrus moest nog heel veel leren en had nog maar een eerste beginsel toen hij voor het eerst Hem zag in Zijn schoonheid.
Er was nog veel en veel meer te leren, ook voor deze blindgeborene. Maar weet u wat deze man wel zag? Dat het van zijn kant nooit meer kon; dat hij God miste, dat het wat hem betreft kwijt was, dat het buiten de Zaligmaker niet kon.
Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven? Dat wist hij wél. En hij wist er ook van: Tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.
De schapen, gemeente, kennen Zijn stem en zij volgen Hem. De schapen weten tóch Wie tot hen spreekt. En dan trekt er iets in de prediking. Als ze uit Zijn mond de nodigingen mogen horen, als ze uit Zijn mond die gróte Herder der schapen horen prediken: Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven (Matth.11:28). O, gemeente, wat kan de ziel van zulke bedroefden dan getrokken worden. Wat kan dat het hart vervrolijken als ze een ogenblik rust krijgen, dat Hij de Weg is, de Waarheid en het Leven. Dan mogen ze in Hem wel eens wat zien!
Kom, gemeente, leg er uw hart eens naast. Nog eenmaal de vraag: Gelooft gij in de Zoon van God? Ach, zegt u, dat kennen alleen de geoefenden. Nee, gemeente, dat is niet waar, want u ziet dat deze man nog maar een hele kleine was in de genade. Maar hij vroeg: Wie is Hij, Heere, opdat ik in Hem moge geloven? Hij zag er naar uit. Is dat ook al waar in uw leven?
Deze man mocht een eerste openbaring ontvangen toen hij nog maar een kleine was in de genade, een eerstbeginnende. Een eerstbeginnende, wat is er dan nog veel te leren, ook voor Gods Kerk. Wat moeten ze het meer en meer leren: Gelooft gij in de Zoon van God?
O, houd het vast. Dat is het centrum van de prediking, dat is de kern van de zaak. Zo diep moet uw ellendekennis zijn, dat u buiten die Zoon van God niet meer leven kunt.
En als het u daar niet brengt, dan is uw ellendekennis niet diep genoeg. Zo diep moet het daar komen, dat het buiten Hem niet meer kan. Dat u het leven in eigen hand niet meer kunt houden.
Gelooft gij in de Zone Gods?
Gemeente, de discipelen zijn er iets van gaan leren. Maar nadat Christus gepredikt had: Ik ben het Licht der wereld (Joh.8:12), heeft Hij het wonder gedaan. Hij heeft die man persoonlijk opgezocht.
En nu gaat Christus weer prediken tot de farizeeërs. Aan het eind van dit hoofdstuk lezen we: En Jezus zeide: Ik ben tot een oordeel in deze wereld gekomen, opdat degenen die niet zien, zien mogen, en die zien, blind worden (vers 39).
Hebben we dat goed gehoord? Niet-zienden worden ziende, en die zien worden blind. Want Hij is gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren is, die dus blind zijn. Immers, die gezond zijn hebben de Medicijnmeester niet van node, maar die ziek zijn.
Zijn er blinden onder ons? Zijn er die aan de blindheid van hun bestaan ontdekt worden? Christus zegt dat Hij gekomen is opdat die blind zijn, ziende worden. De farizeeërs ergeren zich daar aan. Ze zeggen: Zijn wij dan ook blind? (vers 40) Jezus zeide tot hen: Indien gij blind waart, zo zoudt gij geen zonde hebben; maar nu zegt gij: Wij zien; zo blijft dan uw zonde (vers 41).
Omdat u zegt: Wij zien. Dat is nu ons menselijk bestaan. Wij zeggen wel: Wij zien, we denken dat we zien, maar we zijn zó blind dat we onze blindheid niet zien!
We zijn rijk en verrijkt en hebben geens dings gebrek en we weten het niet dat we zijn: ellendig en arm en jammerlijk en blind en naakt. Maar Christus roept het: Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt (Openb.3:18).
Gemeente, keer daar mee terug naar uw woningen, met die vraag: Gelooft gij in de Zoon van God? Niet wij hebben u er buiten gezet, dat heeft het Woord van God Zelf gedaan. Heeft het u gevoelig gemaakt? Breng het maar in de binnenkamer voor de Heere en vraag om ontdekkend licht, opdat we ons niet zouden bedriegen.
En kleinen in de genade, o, dat u ook enige opwas mocht ontvangen. Roep maar als een zwaluw en kir maar als een duif. Roep maar: Ik word onderdrukt, en zeg maar: Wees Gij mijn Borg (Jes.38:14). En...
Wacht op de Heer’, gij vromen;
Is Israël in nood,
Er zal verlossing komen;
Zijn goedheid is zeer groot.
Amen.
Slotzang: Lofzang van Zacharias: 4
Dus wordt des Heeren volk geleid,
Door ’t licht dat nu ontstoken is,
Tot kennis van de zaligheid,
In hunne schuldvergiffenis;
Die nooit in schoner glans verscheen
Dan nu, door Gods barmhartigheên,
Die, met ons lot bewogen,
Om ons van zond’ en ongeval t’ ontslaan,
Een ster in Jakob op doet gaan,
De zon des heils doet aan de kimmen staan.
Deze preek is eerder gepubliceerd in de prekenserie ‘Een zaaier ging uit…’ (deel 2)