Ds. L. Terlouw - Mattheüs 5 : 4

Een zalige troost in het treuren

Treuren om God
Troost in de Zaligmaker

Mattheüs 5 : 4

Mattheüs 5
4
Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.

Delen & Download

Download preek

Leespreek tekst

Zingen : Psalm 141: 1
Lezen : Mattheüs 5: 1-12
Zingen : Psalm 102: 1, 11, 16
Zingen : Psalm 56: 4
Zingen : Psalm 116: 5

Met Gods hulp willen wij in deze dienst stilstaan bij de tekst die u kunt vinden in Mattheüs 5 vers 4. Daar lezen we:

 

Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.

 

Deze tekstwoorden bepalen ons bij: Een zalige troost in het treuren.

 

Twee gedachten:

1. Treuren om God

2. Troost in de Zaligmaker

 

Een zalige troost in het treuren. Als eerste: treuren om God. Er wordt in de tekst gesproken over treuren. En waar gaat het in dat treuren om? Om de zaligheid. Om vertroosting. En wat voor soort treuren is dat dan? En ten tweede gaat het over troost in de Zaligmaker, als daar staat: Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.

 

1. Treuren om God

 

Indruk, dat hebben die woorden van de Heere Jezus gemaakt. Indruk door de woorden van Hem Die daar neerzat op een helling van één van die heuvels, vlakbij het Meer van Galilea. Zijn discipelen stonden te luisteren, en ook een grote schare achter die discipelen luisterde naar het onderwijs dat de Heere Jezus hun gaf.

Lange tijd spreekt de Heere Jezus. We kunnen daarvan lezen in Mattheüs 5, maar ook in het zesde en zevende hoofdstuk.

 

Stel je eens voor dat vanavond, voordat jullie gaan slapen, voordat je vader en moeder ook naar bed gaan, de Bijbel opengaat. Je vader begint te lezen, Mattheüs 5 vers 1. ‘O ja’, zeg je dan, ‘hij leest wat we vandaag in de kerk gehoord hebben.’

Maar hij leest verder. Het dertiende vers, het veertiende vers en het hele vijfde hoofdstuk. Het zesde en zevende hoofdstuk ook. Hij blijft maar lezen, tot het einde toe. Als vader dan opkijkt, wat zal hij dan zien op het gezicht van zijn vrouw? Wat zal hij dan zien op het gezicht van zijn kinderen? Zal het dat zijn, waarvan we lezen aan het einde van het zevende hoofdstuk, waar in het achtentwintigste vers staat: En het is geschied als Jezus deze woorden geëindigd had, dat de scharen zich ontzetten over Zijn leer. Ze zijn verbaasd. Ze zijn verslagen. Ze zijn verwonderd van dat onderwijs van de Heere Jezus. Dat heb je op de gezichten van de discipelen en op de gezichten van die schare kunnen aflezen.

Hoe zal dat bij ons zijn? Als vader na hoofdstuk 7 de Bijbel dichtslaat, zal er dan ook ontzetting zijn? Verwondering? Verbaasdheid? ‘Ja,’ zeg je, ‘maar het is nogal een verschil, of je daar aan het Meer van Galilea staat te luisteren naar de Heere Jezus, of ik moet thuis luisteren, naar zo’n lang stuk uit de Bijbel. Dat scheelt nogal niet wat!’

Ja, maar het zijn dezelfde woorden die daar klonken aan het Meer van Galilea en die klinken in onze huizen als de hoofdstukken 5, 6 en 7 worden gelezen. Wanneer was er voor het laatst ontzetting, verwondering, verbaasdheid? Vanwege wat u hoorde, hier in de kerk? Of vanwege wat u thuis hoorde uit de Bijbel? Verbazing, verwondering, kent geen tijd. Daar ben ik van overtuigd.

 

De Heere Jezus begint Zijn preek – die wij Bergrede noemen, omdat Hij van de berg af gesproken is – met zaligsprekingen. En één van die zaligsprekingen ligt in deze dienst voor ons open.

In die zaligspreking lezen we over treuren. We weten denk ik allemaal wel wat treuren is. Misschien is het, als je nog jong bent en nog niet zoveel op school bent geweest, een moeilijk woord. Treuren, wat is dat nu weer? Treuren, wat bedoelen ze daar nu mee…? Ja, dat is verdriet. Dat is huilen van verdriet. Dát is treuren. Dus het gaat in dat treuren om verdriet. Niet alleen verdriet aan de buitenkant.

Er is verdriet dat alleen maar aan de buitenkant zit. Die tranen waren er in de dagen van de Heere Jezus en die zijn er vandaag ook. Daar heb jij misschien wel eens last van. Alleen maar van de buitenkant tranen, als je denkt: Nu krijg ik misschien straf van mijn vader. Laat ik maar vast gaan huilen. Dan krijg ik in ieder geval minder straf, dat was de vorige keer ook zo… Je gaat dan huilen. Dat zijn alleen maar tranen van de buitenkant. Zo waren die er in Israël ook. Tranen, alleen aan de buitenkant. Tranen van bijvoorbeeld  klaagvrouwen, die kwamen huilen als er iemand gestorven was.

Over dát treuren gaat het in de tekst niet. Het gaat om verdriet dat heel het leven van een mens bezet. Het zijn niet alleen tranen van buiten, maar het zit ook van binnen. Het zit tot in het diepst van ons bestaan. Het doortrekt heel ons leven. Ons hart is gebroken van verdriet. En dan zijn er mensen die daar veel onder huilen.

 

Een ander zegt: ‘Ik kan niet huilen, ik heb geen tranen’, maar het verdriet zie je in de ogen. Dat verdriet dat zo diep van binnen zit. Ik denk dat er niemand in de kerk is die nog nooit zo’n groot verdriet in het leven gehad heeft. Een verdriet dat heel je leven bezet.

Dat woord ‘treuren’ gaat in de eerste plaats om treuren in rouw en in droefheid, omdat er een geliefde is weggevallen. Een man, een vrouw, een vader, een moeder, een kind, een kleinkind. Dat treuren slaat niemand over. Wie zal er niet weten van het sterven van een opa, een oma. Wie zal er als kleinkind nooit gestaan hebben bij het graf, met je ogen vol van tranen. Als je naar je vader keek of naar je moeder… ook tranen. Wat een verdriet, wat een smart! Wat zit dat diep in ons leven.

En hoe velen zijn er ook in het midden van de gemeente, die hier korter of langer geleden mee in aanraking zijn gekomen? Steeds opnieuw ging de boodschap uit in het midden van de gemeente: ‘Hij, zij stierf.’ Verdriet. Treurigheid vanwege rouw, maar ook vanwege het gemis.

Treuren is er niet alleen in het gemis van een geliefde. De ziekte die mijn leven bezet, de ziekte die nooit meer overgaat, bezorgt ook verdriet in mijn leven. De zorgen in mijn gezin, om mijn kinderen. Wat een verdriet. De zorgen om mijn werk. Ik moet mijn werk missen. Het gaat allemaal zo anders dan vroeger op mijn werk.

Verdriet ook in het leven van jou, als kind, als je een vriend of vriendin moet missen op school. Als ze je alleen maar plagen en dwarszitten. Als je ouders je niet begrijpen. Hoeveel tranen worden er ook in het verborgen geweend. Een zee van tranen en leed tekent ons leven. Je zou het met één regel kunnen zeggen: het is treurig in ons leven buiten het paradijs, vanwege al de wonden die geslagen worden.

 

Als de Heere Jezus zegt: Zalig zijn die treuren, dan gaat het niet in de eerste plaats om al de moeite en al die zorgen op aarde buiten het paradijs, die zoveel verdriet geven, die zoveel blijvend verdriet geven in ons leven.

Is het dan zo dat u dat verdriet niet voor de Heere mag neerleggen? Iedere keer opnieuw, bij dagen en bij nachten, mag je ook dat verdriet steeds voor de Heere neerleggen. Als jij ’s nachts in je verdriet in je bed ligt en het hele huis slaapt, dan zegt de Heere tot jou: ‘O, stort al je noden en zorgen voor Mij uit, voor Mijn aangezicht.’

In de hemel is een grote Voorbidder. Daar is de grote Hogepriester. We lezen dat er een Hogepriester is Die in alles verzocht is, Die van alle noden en zorgen ook afweet. Een medelijdende Hogepriester. Dus stort voor Hem uit je hele hart.

 

Maar heb je ook wel eens gezien hoe het komt, dat al dat verdriet er is? Waar komt al dat verdriet vandaan? Of zeg je dan: ‘Nou ja, dat overkomt iedereen op aarde nu eenmaal!’ Nee, waar komt het vandaan? De oorzaak is: mijn zonde. ‘Waren er geen zonden, er waren geen wonden.’

Wanneer heb jij daar over geweend? Gehuild? Dat je geen nieuw hart hebt? Dat je daarom al die verkeerde dingen doet? Wanneer hebt u daar voor het laatst over geweend? Dat u met uw zestig, zeventig jaar nog onbekeerd over deze aarde gaat? Daar gaat het in de tekst over. Om díe tranen.

 

U zegt: ‘Hoe weet u dat het om die tranen gaat, om tranen om de zonden en dergelijke, en niet om de tranen van het aardse leed?’ Wel, dat weet ik vanuit het tekstverband. Want de zaligsprekingen hebben met elkaar te maken. De zaligsprekingen gaan over die ene zelfde mens. Ik lees in de eerste zaligspreking over armen van geest. Armen van geest die de nood van hun armoede uitwenen voor God.

Hoort u? Dat zijn degenen die treuren. Dat zijn degenen die worden aangesproken in deze zaligspreking. Dat zijn mensen die weten van hun lege leven, hun lege hart. Die mensen missen God.

Ik leef buiten het paradijs. Ik leef buiten God. Ik ga mijn eigen weg. Treurt u daarover in uw leven? God te moeten missen, en God niet kunnen missen… Dat wordt het grootste verdriet in het leven van een arme van geest. Dat moet het grootste verdriet in ons leven worden. Tegen een heilig God te hebben gezondigd. Tussen die heilige God en mij is een kloof die onoverbrugbaar is. Met niets kan ik die kloof overbruggen. Met mijn geld kan ik mijn zondeschuld niet betalen. Al mijn doen en al mijn laten maken mijn schuld alleen maar meer.

Een arme van geest is iemand die God mist en die niets heeft om terug te keren tot God. Geestelijk bankroet. Die het in die schuld en in dat gemis uitweent voor God.

‘Ja maar, het gaat toch over dat rouw dragen in dat treuren? Dat heeft u toch gezegd? En wat heeft dat nu met zonde en God missen te maken?’

Ik hoor Paulus spreken over het rouw dragen over de zonde. Rouw dragen over jouw zonden. Dat je God in Zijn eer hebt aangetast. Dat doet je buigen en bukken. Dat doet je met geween komen aan de voeten van de Heere. Het treuren van een arme van geest.

 

Maar het is ook een treuren van één die hongert en dorst naar de gerechtigheid van Christus.

Honger en dorst. Er zijn er die weten wat dat is. Je moet het een ouder iemand maar eens vragen als hij in Rotterdam gewoond heeft in de oorlog. Want honger wás er in Rotterdam. Dan zal hij vertellen wat het geweest is. Dat zijn hele lijf pijn deed van de honger. Dat er niets in huis was om die honger te stillen. Dat het steeds meer pijn ging doen. Dat hij het uitschreeuwde van de honger. Ouders die hun kinderen in dat geween geen eten konden geven.

 

Hier in Mattheüs 5 gaat het over een honger en dorst naar de gerechtigheid van Christus. Je kunt voor God in het gericht, in je ongerechtigheid niet bestaan. Dat doet klagen: ‘Wie kan voor God bestaan?’ Dat doet roepen en wenen om een weg en een middel die God opent bij Hem vandaan. Om langs die weg genade te ontvangen. En niemand kan die tranen van mijn ogen afwissen. Dat zijn de tranen die in Gods fles bewaard worden. Dat zijn tranen die beter zijn dan leven in blijdschap met de wereld.

‘Hoe kan dat? Hoe kun je in je tranen beter af zijn dan met een glimlach op je gezicht? Zaterdagavond blij op pad gaan is toch veel beter dan die tranen?’

En toch, deze tranen, dit treuren is beter dan alle blijdschap op de wereld. Je moet het een avondmaalganger maar eens vragen. Misschien gaat je vader of je moeder wel aan het Avondmaal. Dan moet je maar eens vragen: ‘Papa, mama, hoe zit dat nou? Hoe kun je met tranen in je ogen vanwege je zonde, gelukkiger zijn dan als je blij op stap kunt gaan met de wereld?’

Als het goed is, weten je vader of moeder daar wel een antwoord op als avondmaalganger. Dan zullen ze zeggen: ‘Ja, zo is het: beter tranen in de ogen vanwege de zonden, dan op stap gaan met de wereld.’

Maar hoe komt het dat het dan zo is? Dat komt omdat God tot dat wenen brengt, tot dat verdriet om de zonden. En als God je daar brengt, dan trekt Hij gelijk met Zijn liefde tot Zich. Dan zijn die tranen gemengd met de liefde van God.

 

En weet u, als u zo in uw verdriet over de aarde gaat, vanwege dat Godsgemis, vanwege die zonde en schuld, wat is het groot als u dan mag weten en mag horen uit de Bijbel: de Heere weet van me af. Hij weet van mijn verdriet. Hij weet van mijn ellende. En Hij wil in die diepte laten weten: ‘Ik ken u. Ik zorg voor u’. Soms is het maar in één woord of in één zin. Zo rijk. Zo groot. Zijn ze dan vertroost, zijn ze er dan uit? Nee, want er is maar één enige troost beide in leven en sterven.

Maar God trekt die treurigen naar die ene plaats door Zijn Woord en Geest. Naar die ene troost. Naar de enige troost, beide in leven en sterven. Naar de enige rustgrond Jezus Christus alleen. Daar hoor ik er één roepen, die weet van die vertroostingen van tijd tot tijd: ‘Geef me Jezus, of ik sterf, want buiten Jezus is geen leven, maar een eeuwig zielsverderf.’

 

Dat treuren komt in het leven van een mens, als de Heere je een nieuw hart geeft. En dat blijft er ook in het leven van een mens, als hij een nieuw hart gekregen heeft. Want de zonde maakt scheiding, opnieuw scheiding tussen de Heere en Zijn kinderen.

God verbergt Zijn aangezicht voor mij. Dan klaag ik het uit, dat het vlees zich de wet Gods niet onderwerpt en dat het dat ook niet kan.

Want als ik net als David in de zonde val, wat kan ik dan God aan Zijn plaats laten. Wat kan ik mijn eigen weg gaan. En het kan niet anders, of er komt een moment, net als in het leven van David, dat er opnieuw dat treuren komt. Dat treuren dat doet roepen: Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen de ganse dag (Ps.32:3).

Als God Zich verbergt, als Zijn Zoon Zich verbergt als Zaligmaker van zondaren in mijn leven, in het gaan van wegen vol met tegenspoed. Vleeskruisende wegen. Wegen die tegen mijn wil in gaan. Wegen waarin de Heere mij leert minder te worden in mijzelf, opdat ik des te meer die Zaligmaker van zondaren benodig met smeking en geween. Opdat ik in die Zaligmaker van zondaren alles vind.

 

Wenen en treuren, waarin de Heere ons toeroept: ‘Stort voor Mij uit uw ganse hart.’ Als Job gaat leren in een weg van tegenspoed, dat hij niet bij zijn vrouw moet zijn en ook niet bij zijn vrienden. Wat houdt Job dan over? Dan hoor ik hem roepen: Mijn vrienden zijn mijn bespotters, doch mijn oog druipt tot God (Job 16:20).

Tranen die in Gods fles worden vergaard. Tranen waarin Job weet en tot uitdrukking brengt dat bij de Heere en bij de Heere alleen vandaan, verwachting is. Opnieuw verwachting.

 

Daarvan gaan we zingen Psalm 56 vers 4:

 

Gij weet, o God, hoe ‘k zwerven moet op aard’;

Mijn tranen hebt G’ in Uwe fles vergaard;

Is hun getal niet in Uw boek bewaard,

Niet op uw rol geschreven?

Gewis, dan zal mijn wreev’le vijand beven,

En, als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven.

Dit weet ik vast: God zal mij nooit begeven,

Niets maakt mijn ziel vervaard.

 

2. Troost in de Zaligmaker

 

Wat troost is, dat weten we denk ik ook allemaal. Het is bijvoorbeeld die arm van uw man, die arm van uw vrouw om u heen in uw verdriet. En voor jou is het misschien nog moeilijk, wat troost is. Maar als je in een grote stad op de winkelstraat loopt, met je hand in de hand van je moeder, en opeens ben je je moeder kwijt… Je kijkt om je heen. Je ziet allemaal mensen, maar je moeder is er niet. Ja, dan ga je huilen van verdriet. Waar is je moeder nu? En dan komen er allemaal mensen naar je toe. En de mensen vragen: ‘Wat is er aan de hand? Waarom huil je zo?’ Maar je gaat alleen maar harder huilen. Die mensen zijn je moeder niet. Je zoekt je moeder. Je bent je moeder kwijt! En als je moeder dan komt, dan… dan ren je naar je moeder toe. En op het moment dat je je armen, die er te kort voor zijn, om je moeder probeert heen te slaan, pas dán stoppen de tranen. Als je je moeder ziet, dan zijn er geen tranen meer. Moeder, die voor je zorgt. Moeder, die weet waar je woont. Moeder, die weet wat je nodig hebt. Dat is troost.

 

Over zulke troost gaat het nu in de tekst. Maar wat laten wij mensen ons op het lichtst troosten. Als je ziek bent en als de dokter zegt dat je ernstig ziek bent, wat huil je dan. Maar als de dokter zegt: ‘Ik kan u behandelen en 98% of 99% heeft er dan nooit meer last van’, ja, dan drogen de tranen. Gelukkig, als de behandeling achter de rug is, dan zal alles wel vergeten zijn.

Of als u ’s nachts ligt te woelen over uw hypotheek, omdat u geen werk hebt. En hoe moet dat dan, uw huis uit en...! Wat een verdriet, m’n kinderen… En als er dan tienduizend euro komt, dan bent u getroost.

In Lukas 6, waar het ook gaat over de zaligsprekingen, zegt de Heere Jezus over die goedkope troost: Maar wee u, gij rijken; want gij hebt uw troost weg (Luk.6:24).

Wee u, gij rijke, die zich met geld, met de aarde laat troosten. Gij hebt uw troost weg. Gij hebt geen blijvende troost.

 

En over die blijvende troost spreekt de tekst nu. Troost die blijft, tot in alle eeuwigheid. En die troost hebben de armen van geest, de hongerigen, de dorstigen en de zachtmoedigen nu nodig.

En niemand kan ze troosten, dan alleen die Ene, Jezus Christus, de Zaligmaker van zondaren. Hij kan het alleen. Zoals de catechismus daarvan spreekt in vraag 1: ‘Wat is uw enige troost, beide in leven en sterven?’ Ik denk dat we allemaal het antwoord wel kennen. En als je het nog niet kent, dan moet je zorgen dat je het heel snel uit je hoofd kent. Het antwoord op vraag 1 uit de catechismus moeten we allemaal van buiten kennen.

‘Wat is uw enige troost, beide in leven en sterven? Dat ik niet mijns, maar mijns getrouwe Zaligmaker Jezus Christus eigen ben.’ Dat is de enige troost. En als je dat nu hier weet en als je daar aan denkt in je verdriet, dan kan de Heere, dan kan Gods Geest, dan kan die andere Trooster, het van hier in je hart en in je leven brengen. Hij kan je vertroosten.

Hij kan het terugbrengen in je gedachten, in die donkere nacht, als je niet kunt lezen: ‘Wat is uw enige troost? Dat ik niet mijns, maar mijns getrouwe…’ ‘Zou het dan voor mij toch nog kunnen? Die enige troost, beide in leven en sterven? Mijn zonden en mijn schuld?’ Als je zo ongetroost over de wereld gaat, door onweder, door Gods oordeel voortgedreven.

O, Hij daalde af in het oordeel. Hij ging onder in het oordeel. Daarom kan Hij in de donkerste nachten, in de grootste diepten van zonden en ellende, met Zijn Woord door de toepassende kracht van Zijn Geest, in uw hart en leven vandaag afdalen. Ja, Hij is dieper afgedaald. Hij is in de diepte van het oordeel omgekomen. Nee, het is meer: Hij heeft het oordeel weggedragen. Daarom kan Hij Zich in die diepte vol van innerlijke ontferming over u neerbuigen. In de bediening van Zijn Woord, door de kracht van Zijn Geest, kan Hij balsem gieten in die zondewonden, die zo diep zijn in uw hart en in uw leven.

 

O, Hij knielt neer, naast verwonde vijanden. Zoals de barmhartige Samaritaan neerknielde vanuit dat innerlijke ontfermen, zoals dat staat in die gelijkenis. Hij knielde naast een vijand van hem. Een Jood. Die verdient dat niet. Laat hem maar sterven. Weer zo’n Jood minder. Daar heb je toch niets aan. Joden, die maken het je als Samaritaan alleen maar moeilijk… De barmhartige Samaritaan stopt en hij gaat naar die vijand toe. En hij buigt zich neer, zoals Christus Zich neerbuigt in die dodelijke zondekwalen. De Heere Jezus weet er een weg mee. Wenende ging Hij Zijn weg, om een volheid van eeuwige troost te verwerven. Daarom kan Hij in die diepte het gebroken hart helen, verbinden, herstellen.

 

Zie Hem gaan over deze aarde, in de weg van Zijn vernedering. Steeds dieper afdalend. En dat, om te bewerken: Komt dan, en laat ons tezamen rechten, zegt de Heere; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol (Jes.1:18).

Hij buigt Zich in Zijn lijden en in Zijn sterven onder die zonden en onder het oordeel. In Jesaja’s dagen over dat goddeloze Jeruzalem. In Christus’ dagen, als Hij weent over de onbekeerlijkheid van Jeruzalem. Vandaag in de 21e eeuw. Hij neemt veler overtredingen op Zich, opdat Hij ze zou wassen, ze rein zou maken. Hoe je ook gebonden zit in je zonden. Hoe je ook gebonden zit in de doodsbanden, vanwege de zonden. Gevangen in de angsten van de hel. Hij liet Zich binden, opdat zij ontbonden zouden worden. Hoe vloekwaardig u bent, vanwege wie u bent en wie u blijft. O, zo vol wederstreven, zo vol hardheid, zo vol vijandschap tegen de Heere in uw hart en leven. De eeuwige vloek verdiend…

Zie Hem daar hangen, aan het vloekhout des kruises. Hij werd tot een vloek gemaakt, opdat Hij die vloek voor velen teniet zou doen. En opdat Hij vuile zondaren in het gericht van God zou vrijspreken. Voor eeuwig zou vrijspreken.

Hoort u, wat een rijkdom van troost. Waar u ook neerligt in uw verdriet. Wenend van geestelijke armoede. Wenend vanwege die honger en dorst, die ongerechtigheid. Daar is voedsel. Hij is het Brood, uit de hemel neergedaald. Daar is water in uw dorst: levend water uit Hem. Een volheid die nooit te ledigen is.

 

O, Hij is gekomen naar deze aarde, om Zijn Sion te verzoenen met God. Hoe doet Hij dat? Hij is afgedaald in de diepste diepten om Zijn bruidskerk te werven. En Hij treedt in het opzoeken van verloren zondaren en in het brengen van verloren zondaren op die verse en levende weg van Hem, in een vast verbond met hen. En in en door Hem wordt Zijn Vader mijn Vader.

U weet dat toch uit het natuurlijk leven. Misschien wel toen u trouwde. U zat tussen uw ouders in, en de dominee zei tegen uw ouders: ‘Er gaat een kind de deur uit, maar u blijft wel uw verantwoordelijkheid en uw zorgplicht behouden voor uw kind en u krijgt er een kind bij vandaag.’

Er gaat niet een kind af. U krijgt er, als uw kind trouwt, een kind bij. En als je bij je schoonvader en schoonmoeder op bezoek komt, dan zeg je niet meer: meneer X en mevrouw X. Nee, dan zeg je vader en moeder tegen je schoonvader en schoonmoeder. Het zijn de vader en moeder van je man. Maar als het zijn vader en moeder zijn, dan zijn het door het huwelijk ook mijn vader en mijn moeder.

Zo is Christus nedergedaald en heeft Hij alles aangebracht tot enige troost beide in leven en sterven. Zo treedt Hij met Zijn Sion in een vast verbond, opdat door Hem toegang wordt verkregen tot dat Vaderhuis waar Hij voor de bruidskerk Zich plaatsen bereid heeft. Zodat ze eeuwig daar zullen zijn, eeuwig daar zullen aankomen, en daar zullen zijn als aangenomen kinderen van de hemelse Vader.

 

Hoort u, in de enige troost beide in leven en sterven, gaat het om de toepassing van Christus’ werk in mijn hart en in mijn leven. En in die troost verandert Hij mijn leven. Hij verandert mijn treurigheid in een blijde rei. Hij brengt zaligheid.

In dat ‘Ik voor u’ geeft Hij toekomst in het recht op het eeuwige leven. Jawel, hier wisselen de tijden zich af, van troosteloos treuren en troost ontvangen en temeer aan die enige troost verbonden worden. Verbonden worden aan de Zaligmaker van zondaren, Die zegt: Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.

Daar is geen twijfel over mogelijk. Van je vader en je moeder kun je niet verwachten dat ze je altijd zullen troosten. Als je bij het geopende graf van opa of oma staat, en je ziet die tranen van je vader en je moeder, dan zie je dat zij zelf ook verdriet hebben. Dan kunnen mijn vader en mijn moeder mij ook niet troosten. Maar de Heere zegt: Zalig zijn die treuren; want zij zullen vertroost worden.

 

Dwars door alles heen, dwars door de schaduw van de dood heen, zal Hij zorgen dat ze tot in alle eeuwigheid zullen blijven delen in de troost die Hij verworven heeft. Dan kunnen je haren van je hoofd moeten afvallen in de schaduw van de dood, door welke behandeling ook. Dan kun je je verlaten voelen, onmachtig voelen. Maar om dan te weten van die enige troost beide in leven en sterven, in dat werk van de Heere Jezus Christus, dat zonder de wil van mijn hemelse Vader, om Christus’ wil, geen haar van mijn hoofd zal vallen. Zo ver gaat Zijn troost, ook al vallen al mijn haren af.

Hij kan rust geven. Hij kan blijdschap doen proeven en smaken in moeite en in verdriet en in de schaduw van de dood. Zijn stok en Zijn staf, die vertroosten mij. Opdat ze zullen ingaan in die plaats waar Hij alle tranen zal afwissen. Waar nooit meer een traan geweend zal worden, maar waar hun blijdschap, onbepaald, ten hoogste toppunt zal rijzen.

 

Wee u, als u nu lacht. Als u leeft bij de lach van de wereld. Zoals de Heere Jezus over dat ‘wee u’ spreekt, in Lukas 6: Wee u die verzadigd zijt; want gij zult hongeren. Wee u die nu lacht; want gij zult treuren en wenen (Luk.6:25).

Eeuwig treuren en wenen dan. Eeuwig buiten God. Te laat. Eeuwig te laat. Had ik maar gezocht, gevraagd en gebedeld om die enige troost beide in leven en sterven. Eeuwig te laat. Door eigen schuld.

Och, dat gij nog heden, nu, op dit moment, zittend in uw bank, zittend bij de kerktelefoon, heden nog bekent, wat tot uw eeuwige zaligheid dient. Wat is dat dan, wat tot mijn eeuwige zaligheid dient? Leest u maar wat de Heere Jezus zegt in hoofdstuk 4 vers 17: Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen.

In uw noodgeschrei doet Hij wonderen. Want het is Israëls God Die van wonderen doet op wonderen horen. Hij weet van uw verdriet, ook al denkt u dat Hij Zich geheel verborgen en geheel teruggetrokken heeft.

 

Denkt u eens aan Maria Magdalena, bij het lege graf in de hof van Jozef van Arimathea. Ze hadden haar Meester meegenomen. De zaligheid was ze in Zijn dood kwijt. En nu was ze Hem ook nog kwijt. Wat weende ze het uit. En dan die stem die tot haar spreekt, waarvan ze denkt dat het de hovenier is, de tuinman. Eén woord: Maria (Joh.20:16). Wat een troost in haar hart en in haar leven.

En als u met Petrus uitgaat vanwege uw opnieuw vallen in zonden, zo erg, zo diep in uw leven. Hij ging naar buiten, bitter wenend. Maar dan de Zaligmaker, Die omziet naar zo één. Die hem vasthoudt, daar in de duisternis. Omdat Hij die enige troost is, beide in leven en in sterven.

 

Hij maakt het waar, door alle eeuwen heen, wat Jesaja in hoofdstuk 61 geprofeteerd heeft: De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen de zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om de gevangenen vrijheid uit te roepen, en de gebondenen opening der gevangenis (Jes.61:1).

Hij heeft Mij gezonden. Hij heeft Christus gezonden. De Heere heeft Christus gezonden, om te verbinden de gebrokenen van hart. Hoort u dat? Om de gevangenen vrijheid uit te roepen en de gebondenen opening der gevangenis.

Om de treurigen Sions te beschikken dat hun gegeven worde sieraad voor as, vreugdeolie voor treurigheid, het gewaad des lofs voor een benauwde geest; opdat zij genaamd worden eikenbomen der gerechtigheid, een planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde (Jes.61:3).

Hoort u, wat een rijkdom van troost! O, daar is geen geestelijke armoe, daar is geen honger en dorst in het leven, of Hij kan kruimels geven. Druppels uit de heilsfontein van Hem. Aan wie wil Hij die geven? Aan beesten van mensen. Dan hoor ik er één zingen: ‘Ik zal dan gedurig bij U zijn, in al mijn noden, angst en pijn.’

 

Amen.

 

 

Slotzang: Psalm 116: 5

 

Gij hebt, o Heer’, in ’t dood’lijkst tijdsgewricht

Mijn ziel gered, mijn tranen willen drogen,

Mijn voet geschraagd; dies zal ik, voor Gods ogen,

Steeds wandelen in ’t vrolijk levenslicht.