Ds. C.G. Vreugdenhil - 1 Samuël 17 : 25 - 39

Afspelen

David en Goliath (2)

1-11-2015
David is bereid om te strijden
David wordt verhinderd om te strijden
David is een type van zijn grote Zoon
Aan het einde van de dienst, na de zegen worden er nog 3 coupletten gezongen uit - Een vaste burcht is onze God - vanwege de herdenking aan de hervormingsdag: 1. Een vaste burcht is onze God, een toevlucht voor de Zijnen! Al drukt het leed, al dreigt het lot, Hij doet zijn hulp verschijnen! De vijand rukt vast aan met opgestoken vaan; hij draagt zijn rusting nog van gruwel en bedrog, maar zal als kaf verdwijnen 2. Geen aardse macht begeren wij, die gaat welras verloren. Ons staat de sterke Held ter zij, dien God ons heeft verkoren. Vraagt gij zijn naam? Zo weet, dat Hij de Christus heet, Gods eengeboren Zoon, verwinnaar van de troon: de zeeg’ is ons beschoren! 4. Gods Woord houdt stand in eeuwigheid en zal geen duimbreed wijken. Beef, satan! Hij, die ons geleidt, zal u de vaan doen strijken! Delf vrouw en kind’ren `t graf, neem goed en bloed ons af, het brengt u geen gewin: wij gaan ten hemel in en erven koninkrijken!

1 Samuël 17 : 25 - 39

1 Samuël 17
25
En de mannen Israels zeiden: Hebt gijlieden dien man wel gezien, die opgekomen is? Want hij is opgekomen, om Israel te honen; en het zal geschieden, dat de koning dien man, die hem slaat, met groten rijkdom verrijken zal, en hij zal hem zijn dochter geven, en hij zal zijns vaders huis vrijmaken in Israel.
26
Toen zeide David tot de mannen, die bij hem stonden, zeggende: Wat zal men dien man doen, die dezen Filistijn slaat, en den smaad van Israel wendt? Want wie is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van den levenden God zou honen?
27
Wederom zeide hem het volk achtervolgens dat woord, zeggende: Alzo zal men den man doen, die hem slaat.
28
Als Eliab, zijn grootste broeder, hem tot die mannen hoorde spreken, zo ontstak de toorn van Eliab tegen David, en hij zeide: Waarom zijt gij nu afgekomen, en onder wien hebt gij de weinige schapen in de woestijn gelaten? Ik ken uw vermetelheid, en de boosheid uws harten wel; want gij zijt afgekomen, opdat gij den strijd zaagt.
29
Toen zeide David: Wat heb ik nu gedaan? Is er geen oorzaak?
30
En hij wendde zich af van dien naar een anderen toe, en hij zeide achtereenvolgens dat woord; en het volk gaf hem weder antwoord, achtervolgens de eerste woorden.
31
Toen die woorden gehoord werden, die David gesproken had, en in de tegenwoordigheid van Saul verkondigd werden, zo liet hij hem halen.
32
En David zeide tot Saul: Aan geen mens ontvalle het hart, om zijnentwil. Uw knecht zal heengaan en hij zal met dezen Filistijn strijden.
33
Maar Saul zeide tot David: Gij zult niet kunnen heengaan tot dezen Filistijn, om met hem te strijden; want gij zijt een jongeling, en hij is een krijgsman van zijn jeugd af.
34
Toen zeide David tot Saul: Uw knecht weidde de schapen zijns vaders, en er kwam een leeuw en een beer, en nam een schaap van de kudde weg.
35
En ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte ik hem bij zijn baard, en sloeg hem, en doodde hem.
36
Uw knecht heeft zo den leeuw als den beer geslagen; alzo zal deze onbesneden Filistijn zijn, gelijk een van die, omdat hij de slagorden van den levenden God gehoond heeft.
37
Verder zeide David: De HEERE, Die mij van de hand des leeuws gered heeft, en uit de hand des beers, Die zal mij redden uit de hand van dezen Filistijn. Toen zeide Saul tot David: Ga heen, en de HEERE zij met u!
38
En Saul kleedde David met zijn klederen, en zette een koperen helm op zijn hoofd, en kleedde hem met een pantsier.
39
En David gordde zijn zwaard aan over zijn klederen, en wilde gaan; want hij had het nooit verzocht. Toen zeide David tot Saul: Ik kan in deze niet gaan, want ik heb het nooit verzocht; en David leide ze van zich.

Delen & Download

Download preek